zondag 23 maart 2025

Uit de werkplaats (10)

 

 

 

 

1.

Terwijl GoogleTranslate uit een opiniestuk Slav (ongeveer Slaviër, Slavist en geen slavink) presenteert als ‘Slaaf’, wel keurig met een hoofdletter, brengt het uit een Musk-tweet over USAID dismantle als ‘ontmannen’. Dat lees ik voordat dochterlief een beeldraadsel van enige testikels aan een enkel zou onthullen als ‘voetballen’.

 

 

2.

Voor mijn leesinhaalrace van algemeen gewaardeerde titels doe ik Tom Lanoyes Sprakeloos, over zijn moeder die afasie krijgt en sterft. In mijn ogen ligt de waarde van deze roman in sociologische details over een Vlaamse provinciestad uit de vorige eeuw, het uitbaten van een slagerij, gezondheidszorg, enz. Literair beleef ik weinig. Eindigen met ‘Begin’! Daar had de redactie streng mogen zijn, zonder Lanoyes expliciete afkeer van het adagium Less is more geweld aan te doen. Zijn kracht van gerekte groteske beschrijvingen verslapt steeds door bidprentjessentimentaliteit (‘Voor overlevenden is de dood uiteindelijk het moeilijkst’) en galm (‘Delete. Delete. De Lethe’). Alsof ook romans theatraal moeten! Mijn reactie verbaast me omdat ik politiek hoogstwaarschijnlijk dicht bij de auteur sta. Maar zelfs gevoelens raken bij hem, eh… Ik wil ‘mainstream’ intikken, maar dat woord is door de wortelkleurige definitief onklaar gemaakt. Zelf heb ik amper lezers, maar leer van Lanoye nu mijn verlangen dat ze tegen me in opstand komen in plaats van een plakje worst te krijgen. Ook heb ik soms geschaterd. En gebogen voor een achteloze uitdrukking als ‘de diaspora der dingen’. Vgl. Van Boxsel: ‘de toko van het toeval’.

 

 

3.

‘Die zeiksnor van een Derksen? Die mopper ik er binnen een kwartier helemaal uit. Nee, het gaat om die keepersgoeroe, die betweter, die Frans Hoek. Hij wordt ook wel French Corner genoemd.’ Ben ik enige die in de lach schiet? Hoe cruciaal is meligheid voor mij? Van Boxsel citeert Jopie Breemers gedicht Ode op ‘de’. Daar staat middenin: ‘Dat woordje met een woord erachter / Maakt dit soms sterk en somtijds zachter’. Eerlijk gezegd ontroert dit me tegelijkertijd.

 

 

4.

Zo’n achterflapzinnetje (‘Matthijs van Boxsel (1957) studeerde (cum laude) af op de domheid aan de Universiteit van Amsterdam’) om aan studenten te demonstreren dat woordvolgorde betekenis en misverstand kan scheppen. Ik vind het achter op een mini-uitgave van de Gentse Academia Press. Google leert dat de tekst is gekopieerd van de biografiesectie op des schrijvers eigen website! Die daar dus schmiert, en dit essay in een later, dikker, officiëler boek onvermeld laat in de vertrouwde bibliografie en daar de door de Academia Press vermelde collega-uitgeverij Prothese verandert in Superprothese. En ook deze pil, Het carnaval van het Zijn, krijgt een persoonlijk door AI gegenereerd bibliotheekadvies van Bookarang: ‘Complex, origineel en verdiepend geschreven. Uitsluitend geschikt voor een geoefende lezersgroep.’

 

 

5.

Zelfs de titel van Sholeh Rezazadehs poëziedebuut neem ik fout over. Neem ruim zei de zee staat op mijn scherm eerst als Neem de ruimte zei de zee. Maak ik een Thea Beckmann van iemand die volgens de flap ‘schatplichtig is aan de oude Perzische dichters’? Ik raak niet in de taal. Zelfs wanneer Van Goghs werk intermedieert bereiken me louter woorden, aan de grote kant ook nog. Te onontvankelijk als witte enz. man of te stram van geest geworden? Toch had ik door het tweede gedicht hoop: ‘in het platste land ter wereld / konden we het plaatselijke accent van de rivieren verstaan’. De schoolmeester in mij had die slot-e van ‘plaatselijke’ wel willen verwijderen, dat hele woord eigenlijk. Of snapte ik de grap niet? Is dat mijn ongemak met literatuur waarvan me duister blijft of ermee valt te lachen?

maandag 17 maart 2025

Goh


 

Blijk ik afgelopen weekend van De Standaard der Letteren toch op mijn falie te hebben gekregen! Steven van Ammel gispt er in zijn column Van De Boekhandel Geen Nieuws een ‘auteur’ die de beste-boeken-van-de-eeuwenquête ‘op neerlandistiek.nl’ had ‘gereduceerd’ tot ‘vulgaire bluf’ en die daarmee het zoveelste ‘zurig’ artikel had geschreven. Die auteur was ik volgens mij! Met een andere pH-graad dan Van Ammel zelf, die puilde van het enthousiasme voor lijstjes en alternatieve suggesties van die auteur zou gaan ‘uitpluizen’.

Ik wil niet opscheppen, maar zelden is mijn betweterigheid zo in het gelijk gesteld. Toch geeft Van Ammel meteen een onomstotelijk bewijs voor het tegenovergestelde: de aankoop van drie beste-boeken tegelijk. Zo was het bedoeld; ik had voorspeld dat publicatie van de lijst aan het eind van de skivakantie het juiste aanzuigeffect had. Al vertelt Van Ammel dat lijstjes hem als laaggeschoolde hebben gestimuleerd en al is zijn koper iemand met hoodie en oortjes, een boek kost bepaald niet niks én het moet op voorraad zijn. Doordat de lijst louter A-titels bevatte (gemarkeerd door laureaten, hoge oplagen en recensies) was dat alvast geen probleem.

Ook mijn artikel verandert door zijn column in een cultuurindustrialiteitje. Van Ammel ontdekte mijn pretbederving op een vakwebsite, met sociale media en zo, die netjes had vermeld dat het was overgenomen van mijn onbewoond-eilandblog De honingpot. Hoewel dit openbaar toegankelijk is, blijken mijn postings er niet te bestaan. De overname werd logischerwijs bovendien aangekondigd met een citaat dat aandacht wou genereren. Uit mijn 2787 woorden plukte Neerlandistiek dus slim mijn oordeel ‘vulgaire bluf’. Ik herinner me nog dat ik het intikte en dubde of deze waarheid niet te populistisch was, maar och.

 

Hoepel

In zijn 323 woorden (een halve pagina boekenbijlage) kan Van Ammel onmogelijk grondig ingaan op mijn argumenten en noemt er, voordat hij uitsluitend over zichzelf begint te praten, in zijn ironische verontwaardiging: geen. Toch blijf ik ‘vulgair’ treffend vinden voor de stijl waarin vijftig aanprijzingen en een keur aan panelmotivaties waren gegoten. Mijn gevoeligheid zal allicht te groot zijn en door AI-druk verlang ik meer dan ooit naar eigen taalbehandeling, maar ik blijf menen dat professionals hun tips geloofwaardiger mogen uiten dan verkopers van tweedehands auto’s.

Inzake de bluf zou ik evenmin een gepaster woord weten. Ook veellezers kennen een fractie van het geheel en het event maakte duidelijk dat de panelleden bijna uitsluitend het voorgeselecteerde aanbod bewonderen. Stel dat er in de Lage Landen, zoals ik veronderstelde, deze eeuw zo’n tweeduizend auteurs actief zijn (geweest), dan is de uitverkorenheid van welgeteld veertig mensen niet geloofwaardig.

Maar wellicht acht Van Ammel mij gewoon kinderachtig en lui. Hij beoordeelde als jurylid van de Boekenbon Literatuurprijs 2024 het inderdaad volwassen aantal van 527 titels. Al zou de helft niet reglementair zijn, dan nog is hij, net als zijn jurygenoten en media die over dit event blijven berichten in termen van De Beste, een supermens.

Voor soortgelijke raadsels stelt me het ideologisch verwante commentaar in dezelfde boekenbijlage op de inderhaast gefabriceerde ‘lezerstoptien’ – de website presenteert ze roffelend in omgekeerde volgorde. Sarah Vankersschaever en Carl De Strycker misbruiken die input voor bescheidenheid. Er komen nog wat titels uit en ze noemen zelf extra boeken, maar werkelijk al die suggesties dragen het brutaalweg geëxpliciteerde keurmerk van laureaat, oplage en recensie. En werkelijk geen enkele behoort tot poëzie.

Ronduit onnavolgbaar worden Vankersschaever en De Strycker wanneer ze een gebed beginnen over hun ‘blinde vlekken’. Deze metafoor is in ijltempo zo versteend geraakt dat de braafheid provoceert. Geen woord dan ook over hun keuzes voor een panel dat zo scheef is als een hoepel. of over Knack dat een halfjaar eerder exact hetzelfde had gedaan. Ook halen ze hun gezag deels bij Tom Lanoyes podcast-aanvullingen, evenzeer uit het A-aanbod. Dit blijft de wereld van de wortelkleurige, die geen plaats heeft voor losers. Dus zou het correcter zijn indien Vankersschaever en De Strycker aan hun blinde vlekken de naam geven die ze verdienen: blikvernauwing. Juist zij die niet alleen deze bijlage bestieren maar ook jarenlang bij de Campertjury vier prijzen per keer uitdeelden, weten best hoe voorselectie werkt.

Het enige dat daartegen zou kunnen helpen is informatie, maar dan veel breder en niet-hiërarchisch. Dan doet De Standaard der Letteren aan regelrechte obstructie. Het nummer dat dit allemaal wereldkundig maakte telde zoals altijd 16 pagina’s, waarvan sowieso de helft was gevuld met beeld. Daartussen waren ditmaal met enige goede wil 5 pagina’s te bestempelen als recensiebevattend (proza, non-fictie, foto). Verder waren er 3 pagina’s interview, 4 pagina’s column/opinie (waarvan de helft overgenomen uit De Groene), 3 pagina’s vaste rubrieken en 1 pagina voor de omslagfoto.

donderdag 13 maart 2025

Toch nog even dit

 

 

Voor de Vijftig Beste Nederlandstalige Boeken van de Eenentwintigste Eeuw, het vakantie-event van Mediahuis-kranten NRC Handelsblad en De Standaard, bleek de opdracht onrealistischer dan mijn eerste indrukken durfden te articuleren: de gekwalificeerde passionato’s moesten slechts tien titels opgeven. En als om de werkelijkheid nog grondiger te ondermijnen peilde de niet te vermijden publieksvraag naar vijf boeken. Allicht voor een nieuw rubriekje over leesplezier, na de Boekenweek.

Had ik het dus goed aangevoeld dat iets onmogelijks als evident werd gepresenteerd? Ja en nee. Nadat ik achteraf de concrete toplijstjes ontdekte, snapte ik soms de plank danig mis te hebben geslagen. Maar ook in mijn vulgaire-blufvonnis mild te zijn geweest voor een attractie die al in haar arenarituelen gaten liet vallen. Vergeleken met het roffelscenario van NRC, dat dagelijks tien hoger gesitueerde titels bleek te hebben onthuld, leek De Standaard te opteren voor zelfkritiek door in een podcast Tom Lanoye te laten becommentariëren. Maar omdat hij dat deed als ‘eerste Vlaming’ op de lijst was het duidelijk dat de lachspiegel in de kleedkamer was achtergebleven.

Natuurlijk ontkwam Thomas de Veen er namens NRC niet aan te bekennen dat ‘turven en tellen’ een eenentwintigste-eeuwse manie is geworden om verhoudingen bloot te leggen. Geboren in een stad die het turfschip eert zal ik daar proberen aan mee te doen, maar anders dan De Veen belicht ik wat wegviel in de enquête en wat daar mogelijke oorzaken van zijn (en passeer de kwestie waarom zijn artikel zelf werd gecategoriseerd als ‘essay’).

Mijn eerste reactie legde een verband met de cultuur van de wortelkleurige, die alles hiërarchiseert, en met de schrille neoliberale expertsboulimie. Achteraf daagde het me dat het event past bij een digitale soufflé van likes en retweets en volgers. Gisteren viel me pas op dat het googelen van een schrijversnaam gepaard gaat met zelf geopperde vragen van deze zoekmachine, zoals ‘Wat is het beste boek van…?’ Lag de uitslag dus min of meer vast en waren de respondenten marionetten? Hoe ongemakkelijk hun positie was, bleek al uit een waaier van benamingen: kenners, experts, veellezers, professionele lezers, deskundigen,…

Misschien nog meer dan de resultaten (‘Jantje staat er niet op, Rachida blijft onvermeld’) liepen zij als dataleveranciers het risico om afgeserveerd te worden. Als autoriteiten metamorfoseren ze dan in een kwaaie pier, moreel en kennismatig. De ironie wil dat enkelingen hadden gekozen voor familie, vrienden, collega’s en zichzelf – hopelijk onverplicht oprecht. Ook gold als beste boek van deze eeuw onder meer Auke van der Wouds De Nederlanden. Het lege land uit 1987 – het werd in 2022 heruitgebracht. Of Connie Palmens De wetten, uit 1991.

Begrijpelijker slordig waren aanbevolen titels uit 1999, eventueel als lofwaardig statement zichzelf niet serieus te nemen, maar toch wat blasé voor professionals. Dat is comfortabel gezegd vanaf de zijlijn. Na mijn improvisatie op de vijftig eenzaamste boeken schoten me dag na dag meer bijzondere titels te binnen die een vermelding verdienden. Verder werd ik door sommige lijstjes aangenaam verrast – maar vaker bevestigd in horrorverdenkingen. Enerzijds was het eindresultaat opzienbarend voorspelbaar, een foto van een stationsboekhandel. Anderzijds sprak er een teneur uit die ik, wellicht door alle branden in de actualiteit, niet eens zozeer tuttig als wel gedwee moet noemen. Afgaand op een motivatiesmontage verbaast het dat mensen die zich bezighouden met taal hun enthousiasme zo vertolken. Niet voor het eerst vrees ik dat verkopers van tweedehands auto’s geloofwaardiger overkomen.

 

Zaligmakend

Terecht merkte Jaap Goedegebuure op dat de echte macht in enquêtes ligt bij de opdrachtgevers. Uit de teksten die NRC en De Standaard erbij leverden, viel poëticaal geen chocola te maken. De invalshoek van generaties door Goedegebuure, zelf babyboomer, was even flou. Op zich is het te voorzien dat ouderen menen dat jongeren weinig weten van het bestaande, maar ook dat jongeren menen dat ouderen weinig weten van het recente. Dus valt het toe te juichen dat de enquête aan minder gerodeerde deskundigen het woord gaf. Van sommigen had ik als grijze belangstellende nooit gehoord.

Aan Goedegebuures redenatie kan ik wel iets ontlenen dat mij in de uitslag verwonderde. Hij wijst er bijvoorbeeld op dat babyboomer Maarten ’t Hart nergens voorkomt (nou ja, 1 keer), terwijl hem onlangs de P.C. Hooft-prijs werd toegekend. Dit semi-overheidsinitiatief is inderdaad een verheven onderscheiding. Omdat ik eerst dacht dat prijzen een leidraad waren voor de lijst, schrok ik dat dit laureaat het tegenovergestelde heeft uitgericht.

De P.C. Hooft-prijs blijkt hier meestal vergetelheid te garanderen: Gerlach, Krol, Dresden, Bastet, Ten Berge, Biesheuvel, De Swaan, Verhagen, Hofland, Heijne, Minco, Lampe. Andere namen uit deze eeuw vielen te mondjesmaat om bij de laatste vijftig te raken: Ter Balkt, Oosterhoff, AFTh, Roemer, Wijnberg, Februari, Goldschmidt, Schaffer. Op het nippertje overleefden: Nooteboom, Otten, Mutsaers. De uitzondering die deze regel bevestigt: Grunberg. Ook de misschien nog prestigieuzer, want tweelandelijke Prijs der Nederlandse Letteren biedt geen soelaas. Hoewel schrijvers deze overheidseer op gevorderder leeftijd krijgen, wat ik verdisconteer door pas te ijken vanaf 2010, vind ik de kloof wonderlijk. Geen Nolens, Campert, Herzberg, Roemer. Alleen Lanoye telt bij NRC en De Standaard.

Waarschijnlijk is mijn zoeklicht gedateerd. Sponsorprijzen, waarvan de namen onderweg meer dan eens veranderden, worden met krachtiger publiciteit omgeven. Geen idee of er andersoortige jury’s actief zijn, maar het bijbehorende begrip ‘nominaties’ legt een survival of the fittest bloot die de kloof tussen winnaars en losers verabsoluteert en een meritocratische touch geeft, in plaats van een expliciet ideologische of poëticale. Niet toevallig ontstonden deze prijzen in de jaren tachtig, toen neoliberalisme voet aan de grond kreeg.

Maar eenentwintigste-eeuwse kronen van sponsorprijzen blijken eveneens dof geworden. Populaire winnaars als Mortier en Benali doorstonden de laatste schifting niet, net als Schröder, Van der Meulen, Hooijer, Van Leeuwen, Hagar Peeters, De Moor, Driessen, Koen Peeters, Gerritsen. Geen enkele stem was er voor Anker, Münstermann, Vantortelboom, Van Woerden, Reugebrink, Vuijsje, Pefko, Scheijen. Is dat raar? Nee, er bleken in totaal slechts 394 titels aangebracht, absurd weinig voor 25 jaar.

Hoe ben ik dan in die konijnenpijp van prijzen beland? Dit moet de consequentie zijn van vele jaren discursief geweld. Zo raakte deze week bekend wie bij de Librisprijs overbleef voor de shortlist. En betrapte ik me erop gewend te zijn geraakt aan onnozele kanttekeningen als ‘Daarbij vielen enkele prominenten af: de eerdere Librisprijswinnaar Mariken Heitman (De mierenkaravaan), evenals de recente winnaar van de BNG Literatuurprijs Leonieke Baerwaldt (Dagen als vreemde symptomen) en de voor de Boon Literatuurprijs genomineerde Thomas Heerma van Voss (Het archief).’

Natuurlijk houden zich ook enige heuse winnaars in het summum van NRC en De Standaard op. Zelfs de publiciteitsschuwe Daanje wordt echter meegezogen door een treurig denken, geëtaleerd in de vijftig introductietekstjes die deze heuglijkheden sowieso opvoerden, met recensentenlof en hoge oplages. En zo niet, dan toch: ‘De veel bejubelde tweede roman van kunsthistorica Sacha Bronwasser werd al snel een verkoopsucces, al greep het net naast de Libris Literatuur Prijs. (…) Lanoye kreeg relatief weinig literaire prijzen, ondanks zijn succes bij het publiek. Pas in 2024 volgde meteen de hoogste in ons taalgebied: de Prijs der Nederlandse Letteren.’ Hier zitten we knel in een tautologisch universum.

 

vrijdag 7 maart 2025

Onder de radar

 

 

 

Niet lang geleden raakte ik in de knoop bij verwijswoorden in de eerste zinnen van een roman. Raar, omdat de verwarring zich pas bij kalme lectuur openbaarde. Op het gehoor was er niets aan de hand. Inmiddels moet ik denken aan soortgelijke openingszet in een duet van Willy en Willeke Alberti uit 1983:

 

Niemand laat zijn eigen kind alleen
Je bouwt het liefst een muurtje om haar heen
Je wilt zo graag haar jeugd bewaren
En haar veel verdriet besparen
Niemand laat zijn eigen kind alleen

 

Dit couplet, uit de mond van Willy, moet ik tientallen keren hebben gehoord. Pas onlangs viel me de tegenstrijdigheid tussen ‘zijn’ kind en ‘haar’ op. Het eerste woord wordt verwekt door ‘Niemand’, het tweede door de werkelijkheid die dochter Willeke is. Nochtans is ‘niemand’ een onbepaald voornaamwoord, maar al vóór de wortelkleurige drukte mannelijkheid topzwaar door het Nederlands heen. Ik vraag me dus af hoe lang het duurt voordat het even correcte ‘Niemand laat haar eigen kind alleen’ geen luisteraar zou verwonderen. Verder is het tragikomisch dat de Alberti’s zich in de nesten werkten (en niet) omdat het probleem zich in het origineel van hun duet helemaal niet stelde:

 

Save your love my darling, save your love
For summer nights with moon and stars above
A serenade I long to sing you
The reddest rose I always bring you
Save your love for Roma and for me

 

Dit bij wijze van opmaat voor een verder strekkend besef. Impliciet degradeerden mijn notities over de verwarring de schrijfster en uitgeverij, maar ze waren in alle opzichten marginaal. Dat lucht me op, en het boek is inmiddels gedeeltelijk proefvertaald voor de Engelse markt, waarbij juist positieve reacties uit het veld een criterium waren. Toch ontkom ik niet aan de jeukerige indruk dat de – aardige, niet hemelschokkende – tekst beter had gekund, door meer tijd te plannen in het traject tussen inlevering van het manuscript en de eerste interviews.

 

Veronachtzaming

Gedetailleerde tekstkritiek kan hooguit een rituele functie vervullen. Geselecteerd worden immers auteurs. Een klein deel onder hen valt ten prooi aan kwaliteitsgaranderender oordelen dan het mijne, vervat in recensies en interviews, in cultuurbijlagen en bij radio- en televisieprogramma’s. Daarnaast lijkt er een highbrow segment dat trager reageert, vooral via literaire tijdschriften, om eventueel de markt te corrigeren.

Directe beoordelaars hebben openlijker dan ooit de gedaante van consumententipgevers; in een cosy lappendeken van rubrieken overleeft de lijstjesvorm. Hoe resoluter het afscheid van ‘de’ canon, hoe luider op de opportuunste vlakken hiërarchieën (‘handvatten’) worden aangeboden. Wel valt een televisieaanbod weken tevoren te raadplegen en bevestigt aldus de paranoïde these dat voor aandacht de concrete tekst van A tot Z geen rol hoeft te spelen, in tegenstelling tot geruchten van mediacollega’s, uitgeverijmedewerkers en boekagenten.

Ik meen dan ook dat Sheila Sitalsing onlangs een open deur in trapte toen ze als juryvoorzitter van de Librisprijs, die moet beschikken over een niet-voorgeselecteerd aanbod dat netjes over de leden verdeeld wordt, constateerde dat media het nodige hadden gemist. De aan slijtage onderhevige metafoor ‘onder de radar blijven’ die Sitalsing daarvoor gebruikte vond ik gepast. Er gaat het gevoel van uit dat selecteren een rationeel, objectief proces is, terwijl een machine uiteraard wordt ingesteld en bediend. In reacties op andere gelukkigen die als nominaties alsnog worden belicht, zijn patronen te ontwaren. Soms wijzen ze juryleden op een puberale inborst, soms op hun fijne smaak en meestal nemen ze voor kennisgeving aan om bij volgende titels te worden verdisconteerd.

Aan een eigen Librisjury-passage werd ik herinnerd door huidige lectuur van Matthijs Van Boxsels Het carnaval van het zijn. Hij noemt de montagecitatenroman Onderlangs van Paul Bogaers, die destijds op de longlist kwam, samen met onder anderen Sybren Polet. Deze jurybeslissing kon rekenen op ongeloof én werd snibbig gepareerd met ‘gehele veronachtzaming van Adriaan van Dis, Arthur Japin, Robert Anker of Herman Franke’ – van destijds vertrouwdere namen, dus.

Dat het andere uiterste ook mogelijk is, bewijst de fameuze receptie van Anjet Daanjes werk. Het bleef een kwart eeuw nagenoeg onbesproken, tot een NRC-journalist er, na een Libris-nominatie, in 2020 lucht van kreeg. Eerst werd de inhaalrace afgeroomd met de Huygensprijs voor haar complete oeuvre, en vandaag mag Daanje kies reageren op, want meegaan in het heroïsche feit dat Het lied van ooievaar en dromedaris uit 2022 door een kennerspanel is verkozen tot hét boek van deze eeuw.

donderdag 27 februari 2025

Uiteindelijk uitmondend

 



 

Bij de blijheid van tenenfluiting, die down to the ground aan de overkant van de oceaan momenteel wordt gecelebreerd, komt behalve een scala aan boventonen vooral lenigheid los. Het verheldert daarom dat kunst- en cultuurfilosoof Thijs Lijster al in 2022, in Wat we gemeen hebben. Een filosofie van de meenten, het schitterende verhaal opdist van een ‘ketellogica’ die hij aan Freud toeschrijft. Het betreft een zeer krachtige, drievoudige weerlegging van een klacht een geleende ketel te hebben beschadigd: het ding was nooit geleend, was onbeschadigd teruggebracht en was bovendien al kapot.

Het verhaal wordt slechts onnavolgbaarder wanneer Lijster meteen daarna het paranoïde concept van het ‘cultuurmarxisme’, dat als ‘m.n. complottheorie’ Van Dale bereikte in september 2017, laat overvloeien in de hopeloze maar ook weer niet helemaal ongegronde stelling dat universiteiten en cultuurinstellingen ‘linkse bolwerken’ zijn. Nadat hij heeft verwezen naar de bewezen marginale aanwezigheid van marxisten aldaar, gaat Lijster namelijk nog even door:

 

‘En zelfs al zouden er in het onderwijs en in de cultuursector meer linksgeoriënteerde mensen rondlopen, dan is dat ook weer niet zo vreemd wanneer je bedenkt dat er, gemiddeld genomen, geen snede droog brood valt te verdienen en dat deze vakgebieden daarom dus eerder personen zullen aantrekken met ideële motieven en met nieuwsgierigheid naar nieuwe en andere ideeën.’

 

Onwaarschijnlijke clichés! Ten eerste zal er ook in deze sectoren onbeschoft veel geld te verdienen zijn, al was het door enkelingen. Zoals het me best mogelijk lijkt dat in het bankwezen schrale lonen bestaan voor niet-speculerende, dienstbare arbeid. Ten tweede kun je politieke voorkeuren niet serieus koppelen aan grondhoudingen tot en met nieuwsgierigheid (indien ik rechts was, zou ik me ‘gestigmatiseerd’ voelen).

Ik vrees dat in het huidige dogma van de wortelkleurige alleen al de term ‘linksgeoriënteerde mensen’ gendergerelateerd klinkt. (Zeker ben ik hier niet van, omdat Lijster zich verbijsterd toont dat er wereldbewoners zijn die nog woorden als ‘cyberspace’ gebruiken en die nog muziek kopen. Zoals ik, die bovendien pas door Van Dale kennismaakte met ‘cultuurbolsjewisme’.)

Zijn alinea besluit Lijster aldus: ‘In de financiële sector zullen wel relatief meer rechtse stemmers rondlopen, maar toch roept niemand op om dat “kartel” te doorbreken.’ Een jij-bak is nooit erg aangenaam, maar al helemaal niet wanneer ze stoelt op vooroordelen en wordt weggehouden van de werkelijkheid – volgens mij probeerde ruim een decennium terug, gevoelsmatig wel eeuwen geleden, Occupy, terecht, het kartel te vernachelen.

Dus vraag ik me af of 100% overtuigdheid annex volledige verontwaardiging wel pakt, wanneer je medestanders wilt krijgen voor jouw punt (hoor mij). Een weerkerende bête noire bij Lijster is bijvoorbeeld Ewald Engelen, wiens vinger op blinde sociaaleconomische vlekken bij mensen die anderen op blinde identiteitsvlekken wijzen inderdaad manisch kromt en die in Wat we gemeen hebben de nodige tegenkanting krijgt. Maar helpt ze ook? Eén geciteerde zin uit Engelens pamflet Ontwaak! pareert Lijster bijvoorbeeld zo: ‘Daarmee zegt hij dus in feite…’ Een dubbel pleonasme!

Aangrijpend vind ik de manier waarop Lijster memoreert hoe Jeff Bezos, een der tassendragers van de wortelkleurige, anno 2021 een ruimtereisje met zijn New Sheperd in de markt zette. Ik was het alweer vergeten, maar niet alleen de vorm van die raket liet, zoals Wat we gemeen hebben het formuleert, zelfs voor mensen die niets met Freud hebben weinig aan de verbeelding over, maar ook wat hij, Bezos dus, op zijn hoofd had staan tijdens de perspresentatie met bubbels: een cowboyhoed.

De filosoof in Lijster ziet dat accessoire als ‘symbool bij uitstek van het Go west waaruit volgens Hegel niet alleen de moderniteit maar in feite de gehele mensheidsgeschiedenis bestond; een beschavingsoffensief dat, als een estafetterace, vanuit het oude Griekenland vertrok en via het Romeinse, Frankische, Hollandse en Britse imperium, uiteindelijk uitmondde in het ontstaan van de Verenigde Staten‘.

Even lucide becijfert Lijster dat je aan de overkant van de oceaan niet tot oneindige naar het Westen kunt doorlopen zonder natte voeten te krijgen. De expansie moest verticaal. In een romantische hemel die door Hollywood werd verkocht, een virtuele door Silicon Valley en een belligerente ruimte door NASA. Bezos wordt dan ‘een Beverly Hills space cowboy, die uit zijn ruimtefallus stapt en de menigte nat spuit met champagne’.

Je zou Bezos ook een ‘cowboy 2.0’ kunnen noemen. Dan kan er een officiële taalwebsite bij, met een definitie: ‘ondernemer die zich buiten de gebaande paden waagt en daarbij soms regels aan zijn laars lapt’. Dat soms is weergaloos, tot het eng wordt. En voor die versteende metafoor van de gebaande wegen heeft het Nederengels out of the box-denken in petto.

woensdag 19 februari 2025

Waarom niet gewoon bij het begin beginnen?

 

 

 

Korte samenvatting van het voorafgaande. Enige maanden geleden begon ik me na een opdracht te heroriënteren op het genre dat mij het nauwst aan het hart ligt: het essay. Dat leidde tot een lezing en een eerste overdenking daarvan. Tevoren wist ik al dat het genre veranderd was. Maar niet dat wat ik als schoolmeester bij studenten voor een slordigheid hield daarmee structureel verband houdt. Ook de klemtoon is gewijzigd en het woordgeslacht – en dus wel degelijk het bijbehorende lidwoord. De formule: het (Franse) essáy deemstert stilzwijgend weg en de (Engelse) éssay komt industrieel op.

Sinds mijn verlate ontdekking valt me op dat frequente verwijzingen naar het zoveelste opiniestuk in The New York Times, een megaproducent op dit vlak, daar steevast de term ‘essay’ voor reserveren. Overigens bevestigden recente papers ook iets wat ik bij Anaïs Van Ertvelde nog voor redigeerluwte aangezien had: dat ‘trauma’, enkelvoud, zonder lidwoord wordt gebruikt – zoals ‘ouderdom’ en ‘vervuiling’.

Verder kreeg ik oude intuïties bevestigd dat in éssays het kritisch-polemische aandeel is gekelderd. De aandacht voor de ander verschoof naar het ik en de buitenwereld fungeert er meer dan ooit als een spiegel. Bij het derde lustrum van dit blog noemde ik de bijpassende stijl en het wereldbeeld ‘emocratisch’. Er bestaat een eerbiedwaardige traditie die in het omringende herkenningspunten zoekt, maar weer een paar maanden verder denk ik: misschien zoekt men zelfs naar een gelijk, dat ik al helemaal niet soepeltjes met essays kan verbinden. Een kwestie van literair of maatschappelijk klimaat? Ik probeer uit te zoomen om helderder te krijgen wat ik meen op het spoor te zijn.

 

Noodlijdend

Op de rand van het millennium, in 1999, voor de bundels Waterstudies en Alles valt, schreven Frank Koenegracht en K. Michel gedichten die uitgingen van hetzelfde nieuwsbericht, over een gekapseisd schip waarvan de lading met speelgoedbeesten over de oceaan zwierf. Er ontstonden verschillende teksten, waarin de aanleiding er amper toe deed. Hoe anders was dat toen ongeveer twee decennia later in fictie (en evenzeer in krantenartikelen en interviews) Nina Weijers en Saskia De Coster over dezelfde stukgelopen relatie berichtten. Weinig later zouden Philip Huff en Dorien Dijkhuis met hun romans iets soortgelijks doen.

In de eerste maand van 2025 kreeg deze emocratische werkelijkheid voor mij een nieuwe dimensie. Toen verscheen Christien Brinkgreves terugblik Beladen huis, die vooral over wijlen haar echtgenoot schijnt te gaan. Over de dood van diezelfde persoon, in februari 2022, bestonden al twee boeken van zijn zoons. Daan Heerma van Voss begon met de roman Geen vaarwel vandaag (okt 2023) en daarna was het de beurt aan Thomas Heerma van Voss met Het archief (aug 2024). Waarom gaat dit boven mijn pet? Een antwoord gaat allicht vooral over mij persoonlijk, en daar begint de ellende al: dat vind ik geen interessant onderwerp. Wel lijkt het me netelig wanneer lezers worden aangesteld als voyeur of vertrouwenspersoon.

Dit laat onverlet dat ik Geen vaarwel vandaag best imposant vond en dat ik erg nieuwsgierig was naar Het archief. Niet vanwege de vadergeschiedenis, maar omdat ik had begrepen dat een groot deel van deze roman was gewijd aan het fenomeen literair tijdschrift en het ambacht van redacteur, twee zaken waarin ik enige ervaringsdeskundigheid bezit. Allicht is dat de reden dat me niet snel een ander boek te binnen schiet dat me de afgelopen jaren zo teleurgesteld heeft.

Nu kan ik dat allemaal wel gaan uitleggen, conform de kritisch-polemische component van het essay zoals ik dat beoefen, maar dat zou pathetisch worden. Er is veel aandacht en lof geweest voor Het archief, met nominaties en alles, en het verscheen bij millennialuitgeverij Das Mag, voor wier fonds ik sowieso geen zintuig lijk te ontwikkelen. Bovendien werd me onlangs duidelijk, bij mijn lectuur van All Fours, dat de afstand tussen hoog aangeschreven boeken en mij heus groot is geworden. En dat ik zelfs grammaticaal het contact met huidige laaglandse bellettrie verlies.

Daarom wil ik Het archief louter inzetten om inzicht te verwerven in de materie van dit blogstuk. Het essay heette immers een noodlijdend genre, waarvoor het al even geprangde literaire tijdschrift, onder de naam Arabesk decor van deze roman, de ideale biotoop is.

dinsdag 11 februari 2025

Waarom slepen ze toch steeds

 

 

 

Aan alle indelingen die over de tijd zijn gelegd voegt Willem Schinkel in Waarom ik geen mobiele telefoon heb. Aphonismen (2024) er nog eentje toe. Stringent en urgent mag van hem het besef postvatten dat de geschiedenis uiteenvalt in twee delen, die volkomen uit het lood hangen. Er is een periode voor het internet en erna, stelt Schinkel. Dat doet hij herhaaldelijk, als om zijn verbijstering werkelijkheidswaarde te willen geven. Binnen driekwart eeuw zullen de laatste holbewoners zijn uitgestorven die een niet-digitaal leven hebben gekend, met ervaringen die uniek waren.

Deze realiteit oogt onomkeerbaar, met alle politieke, economische en kennistheoretische consequenties van dien. Hoewel ze het vorige decennium trans-Atlantisch al in de smiezen raakten na pakweg de microtargeting in de verkiezingscampagne van Obama, verdachte activiteiten van het Chinese technologiebedrijf Huawei en daarna door landsgrenzen heen braken door de epidemische app TikTok, beginnen ze pas nu, wel heel erg laat, burgers te verontrusten vanwege de plots vergrote zichtbaarheid van X-mogol Elon Musk en decreten van de heraangetreden wortelkleurige over de AI-industrie. Gelukkig zat Schinkel al voor de oorlog in het verzet en staat hij niet alleen. Dat maakt zijn positie niet bij voorbaat ridicuul, want wie heeft er tegenwoordig nu geen mobiele telefoon? Behalve neanderthalers van de geest dan?

Een maand na Schinkel verscheen, door explosief meer publiciteit omgeven, Jonathan Haidts The Anxious Generation. Zo ontstond volstrekt toevallig wetenschappelijke, overigens omstreden steun voor iets wat polemisch oogt. Aan het eind van het jaar kwam er, na heropgelaaide discussies, in Vlaanderen een verbod op de smartphone in het lager en middelbaar onderwijs. Momenteel wordt vanuit de politiek, in navolging van Australië en na rapporten over toenemende zelfmoordpogingen onder jongeren na corona, het debat heropend of sociale media verboden moeten worden voor minzestienjarigen. En loopt warempel in Europa de verkoop van Tesla’s terug, wat trouwens niet alleen uit Musk verklaard kan worden – terzijde speelt de uitputting van grondstoffen voor de elektrische batterij mee, die ook in smartphones zitten.

 

Anschluss

Net als in Politieke stenogrammen (2019) benut Schinkel in Waarom ik geen mobiele telefoon heb de fragmentvorm. Zoiets geeft ruimte aan stellige aforismen maar evengoed aan frivoliteiten die straks nog de revue passeren. Ik wil namelijk beginnen met de ironie dat deze vorm het beste medicijn lijkt voor de fameuze concentratiespanne die smartphones naar de vaantjes hebben geholpen. Ook heb ik het vermoeden dat bij uitstek het fragment aan diverse zielen in een borst een spreekplaatsje kan geven. Zowel de wetenschapper, de burger als de mens Schinkel komt aan het woord.

De eerste ziel moet zich in de nieuwe geschiedenis tussen soortgenoten een marsmannetje wanen. Als vermeende buitenstaander observeert hij bijvoorbeeld dat wanneer iemand een smartphone begint te gebruiken een dadenloze nabije mens dat automatisch ook gaat doen. Schinkel noemt dat onspectaculair mimese waarbij de telefoon ‘een oplossing [biedt] voor het probleem dat hij creëert’. In varianten komt die spectaculaire verklaring door het hele boek terug.

Verder legt deze ziel de snel verbreide gewoonte vast om anderen, in dit boek vooral treinreizigers, te belasten met intieme gesprekken en filmpjes. Het is nochtans de privacy van de smartphoneloze die wordt geschonden, stelt Schinkel keer op keer (lang voordat crackerbellen een modewoord werd, alsof de hinder louter auditief is). Er lijkt, minstens in het Westen, geen publieke ruimte meer waarin je anoniem kunt verkeren. Daarbij stipt Schinkel aan dat uitgerekend de smartphoneloze als asociaal geldt, want de industriële en maatschappelijke efficiency verstoort.

De wetenschapper manifesteert zich in Waarom ik geen mobiele telefoon heb ook met een dunne verhaallijn over de ontmanteling van zijn ‘vaste telefoon’ op de universiteit, waardoor zijn bureau verandert in het omheinde Gallische dorpje dat niet wil wijken voor de kosmopolitische Julius Ceasar. Ten slotte verstrekt hij voetnoten. Ze bevatten van paginanummers voorziene literatuurverwijzingen, die soms potsierlijk zijn. Voor het ene beroemde zinnetje uit Melvilles beroemde verhaal uit 1853 verwijst Schinkel naar een verzamelbundel uit 2016.

Als burger ervaart hij dat de smartphone hem irrationeel wordt opgedrongen, zelfs wanneer hem de optie wordt gelaten een andere weg te kiezen. Uiteraard omdat dit alternatief, dat tot en met de twintigste eeuw niets bijzonders behelsde, plots veel omslachtiger blijkt en een ongemakkelijk gevoel achterlaat. Schinkels vergelijkt dat scherp met Hitlers stembiljet voor de Anschluss (1938), dat nog net niet helemaal was ingevuld. Om meteen op die heikele voet door te gaan: hij vindt de combinatie van smartphone en democratisering gelijk aan die van vrijheid en partijkaart onder nazi’s en Stalin.

De burger in Schinkel ontkomt evenmin aan zijn maatschappelijke plicht op te merken dat buiten hem bijna iedereen bezig is met wat hij noemt ‘glazenwassen’. Men strijkt onophoudelijk met de vinger over het scherm van de smartphone. Wellicht is ‘werktuiglijk’ een adequaat adjectief voor deze handeling, waarmee op prikkels wordt gereageerd en bij afwezigheid daarvan op lichamelijke en mentale gewoontes die normaliter in de verslavingszorg behandeld worden.

Als mens kan Schinkel de absurditeit van zulke werkelijkheden het makkelijkst tonen. Hij schildert vaak scènes bij hetzelfde decor waarin hij medeaardbewoners op hun kwetsbaarst en triests ziet, doordat ze zo manisch aan het glazenwassen zijn – wachtend voor een stoplicht, aan tafel in een restaurant of café (niet eens een ‘co-working space’), op een bankje in een speeltuin. In die laatste biotoop demonstreert Schinkel dat hij tegelijk deel is van een minigemeenschap die het gezin heet.

Zoals hij ouders van de eenentwintigste eeuw opvoert, herinneren ze aan het stereotype van de Japanse toerist voordien die gewapend met een fototoestel alles en iedereen vastlegde om thuis nog wel te zien waar hij geweest was. Overal en altijd filmen ouders hun baby’s, bij welke handeling of festiviteit ook. Zo kweken ze volgens Schinkel bij hun kroost het verlangen om de voorkant van de smartphone te zien en te bedienen. Zo’n banale belevenis onderstreept niet alleen hoezeer de publieke ruimte is geprivatiseerd, maar maakt simultaan duidelijk dat dit technologisch hoogstandje het verschil tussen wetenschapper, burger en mens verder heeft verkleind. Plus dat het zich vergewissen van consequenties neerkomt op moraalkritiek.

 

Natives

Natuurlijk is Schinkel geen onbeschreven blad. Als wetenschapper-publicist doet hij sinds jaar en dag mee aan het intellectuele debat en hij had een bepalende invloed op BIJ1. Zonder voorbehoud lijkt hij me de ideoloog van deze partij. Dit lees ik in dit boek soms terug in details. Bijvoorbeeld dat hij ook geen smartphone heeft uit een weigering ‘in mannelijkheid en witheid te participeren’. Of in de clichédichotomie thee-koffie (in het laatste kamp ontwaart hij het ‘meest verschrikkelijke type middenstander’). Dit schematisme wordt niet echt ontkracht door recente foto’s van Musk, waarop de onverkozen wereldleider monter een afsluitbare plastic beker draagt met koffie.

Minstens is Schinkel geoefend om verborgen aannames en belangen bloot te leggen. Als filosoof tracht hij ook zichzelf te deconstrueren, met de verzekering dat het boek evengoed de titel Berichten uit de bourgeoisie kan dragen. Zijn buitenpersoonlijke aannames strekken sowieso verder dan privacy en dataverlies, een onderwerp dat me scherper behandeld lijkt door Maxim Februari maar dat Schinkel geestig formuleert als ‘een enorme slag die verloren is en als winst wordt gepresenteerd’. Volgens mij klopt het niet dat de helaas notoire scène waarin twee mensen in een café of restaurant hun smartphones voor zich op tafel leggen te vergelijken is met ‘het tonen van de wapens’. Tenzij Schinkel ze bedoelt voor zelfverminking, want het zijn kwetsbaarheden. Gepaster dunkt me de vergelijking met het openen van de gulp of met het optillen van een rok.

Geloofwaardig vind ik Schinkels stelling dat smartphones gratis zouden worden wanneer niemand er nog voor wil betalen en door ‘de staat’ verplicht zouden worden gesteld. De economie draait erop! Als het ding al had bestaan ten tijde van Caesar, Genghis Khan en Napoleon, zegt hij, dan hadden die sterke meneren het opgelegd aan al hun onderdanen.

Schinkel toont de januskop van efficiency: nu het gemak wordt gediend, kan het tempo omhoog en staan werknemers veeleer onder grotere druk. Winst is dus verlies. Wachttijd, op wat voor een plek ook, kan evenzeer worden benut door te surfen en dus (voorbereidend) te werken. Zelfs ‘pauzes in het productieproces worden productief gemaakt’. Met als trieste bijvangst dat werknemers dat uit eigen beweging doen, gedachteloos. In de roos is Schinkels vergelijking tussen de beloning met likes, smileys en duimpjes en ‘een kraleneconomie waarin de natives met prullen werden afgescheept’.

Wat met internet begon en onderweg smartphones opleverde kan, onderstreept de glorieuze entree van ChatGPT in 2022 en het miljardenbod dat Musk inmiddels op OpenAI heeft gedaan, op redelijke termijn onmogelijk een eindpunt krijgen. Ik zou daarom niet weten wat er in te brengen is tegen Schinkels analyse van de ‘eigen verantwoordelijkheid’. Volgens neoliberalen zit ze de mens als gegoten, maar hij schat haar juist via de technologie heideggeriaans op waarde: de smartphone is in werkelijkheid ‘persoonlijk aansprakelijk (…) voor wat er misgaat en voor wat er gemist wordt’.

 

dinsdag 4 februari 2025

Hoeveel bonken

 

 

 

‘Soms valt er iets te herleiden, dat zijn de makkelijkste gevallen, soms is het een samenloop van omstandigheden, soms een domme samenloop van omstandigheden, en soms dat niet eens.

 


Naarmate de jaren vorderen vind ik het steeds ingewikkelder om te lezen. Er bestaat zoiets als plezier dat wordt gepromoot. Het veronderstelt een kinderlijke gulzigheid, die Kees ’t Hart in zijn functie van recensent ontplooit maar waartegenover bij mij leesroutineusheid en focusspreiding de overhand nemen. Verder zoek ik als publicist-leraar steeds naar allerlei specifieke informatie, die noopt tot selectieve kennisname waardoor in het ergste geval zowel grotere verbanden als nuances aan me voorbijgaan. Tot slot waant de hobbyist in mij zich een taaltrendwatcher, om ter lering en vermaak in lessen wat balletjes op te kunnen gooien.

In een poging de spieren van hun zogeheten taalvaardigheden soepel te krijgen, leg ik studenten literatuurfragmenten voor waarin ik meen iets op het spoor te zijn dat, afgaand op mijn hellende geheugen, nog niet zo lang in ‘het’ Nederlands ronddoolt. En dat mogelijk, volgens de pretentieuze politiekproever in mij, ook maatschappelijk te verklaren valt. Zo babbelde ik afgelopen najaar over deze passage uit de debuutroman Duet (2021) van Ilse Josepha Lazaroms:

 

‘Slapeloosheid is een marteling. Zoals ze tijdens de Spaanse Inquisitie om de paar minuten een druppel water op het hoofd van een gevangene lieten vallen. Plop, plop, plop. Binnen een paar dagen was diegene totaal krankzinnig en gaf hij alles toe wat ze hem in de schoenen wilden schuiven.’

 

Mijn frame is hier het verwijzen met persoonlijke voornaamwoorden. In de tweede zin komt uit het niets het meervoud ‘ze’, terwijl het naturel aanvoelt. Wie even verder leest krijgt de door ‘Spaanse Inquisitie’ verwachte invulling van bewakers o.i.d. bevestigd: daders. Grappig is wel dat zij niet in de alinea opduiken en dat dit er eigenlijk ook niet toe doet. De aandacht richt zich namelijk meteen op het enkelvoud: de arme ‘gevangene’. Ook daarmee gebeurt verwijzingsgewijs iets bijzonders dat normaal aandoet. Eerst is er ‘diegene’, wat erg nadrukkelijk is, net als het woordje ‘totaal’ er vlak na. Die accenten contrasteren met het anonieme ‘ze’. En pas daarna krijgt het slachtoffer een geslacht, mannelijk (‘hij’, ‘hem’), terwijl een gevangene talig en buitenwerkelijk uiteraard ook vrouwelijk kan zijn.

Wanneer ik vervolgens op mijn maatschappelijke stokpaardje plaatsneem, blijf ik piekeren over die meervoudsvorm ‘ze’. Een amorfe tegenpartij, waarvan juist de anonimiteit de dreiging vergroot? En dus een projectiescherm zonder weerga? Zoals kinderen gebruiken wanneer ze om een reden voor een klotemening worden gevraagd: ‘Ze zeggen dat…’. Even onnavolgbaar als concreet fungeren in de recent opgerichte Amerikaanse oligarchie ‘communisten’ die verantwoordelijk zouden zijn voor alles wat de huidige macht vies en voos vindt. Maar in werkelijkheid zijn ze, afgezet tegen Lazaroms’ passage, toch niet zozeer mensen die martelen maar kunnen ze wel eens martelaars worden. Wie zijn dan de gevangenen? De fellow Americans?

Na de lessenreeks, afgesloten door een schriftelijke toets, kwam me een andere recente Nederlandse roman onder ogen. De tweede zin pakte me al bij de lurven. Dit was ik net in papers tegengekomen! Wadde? Bij gebrek aan publiek voor mijn veronderstellingen bespreek ik de beginpassage maar even hier:

 

‘Victorien had de kanker met haar blote handen gevoeld. Het was rond als de knikkers waar ze er vroeger zoveel van had verloren. De knikkers waren het eerste verlies waar ze zich bewust van was geworden. Er stond tijdens dat spel iets op het spel, dat was nieuw. Daarna deed Victorien een tijdje niets anders dan knikkeren. Ze verloor vaker dan ze won. Hoe meer ze verloor, hoe meer ze speelde. De enige manier om iets terug te winnen, was door zo nonchalant mogelijk met haar verlies om te gaan; al wist ze niet goed wat ze daar dan precies mee won, in elk geval geen knikkers. Door het stof van de knikkerzak heen telde ze na elk potje hoeveel bonken ze nog had, wat er voor haar nog te spelen viel.’

 

Weer verwijl ik in het verwijzingsframe. ‘Het’, dat de tweede zin opent, zoekt vruchteloos naar een woordje in het voorafgaande dat erbij past. Natuurlijk wil het slaan op ‘kanker’, dat een mannelijk woord blijkt. Wie de grammaticale regels volgt, zou een stram vervolg voortbrengen: ‘Hij was rond als de knikkers (...)’. Bovendien lijkt dat ‘het’ aan iets groters, onheilspellends te refereren, dat in zijn ongewisheid een onzijdig lidwoord verdient. Dit is wat ik ook bij studenten frappant las: de zin klopte niet maar het gevoel erachter soms wel. Soms dus ook niet, zoals in dit boek even later geen redenatie, vrees ik, iets kan verhelpen aan het verwijswoordje in ‘De verwachting voor de toekomst boezemde Victorien niet alleen angst in, het verveelde haar ook’ (het voorzetsel ‘voor’ ontgaat me al helemaal). Ware ik redacteur geweest en grammaticaliteit zou de leidraad zijn, dan had ik bij de opening aan de schrijver, Maartje Wortel, een uitvlucht aanbevolen: in de acquitzin ‘de kanker’ vervangen door ‘het’. Dan was het wachten op de geschikte zin, en literair wellicht ook kitscherig aandoend moment, dat de gruwel zich expliciet kon openbaren.

zaterdag 25 januari 2025

In geval van twijfel

 

 

 

Opa vertelt alweer. Uit West-Noordbrabant, en later heel Nederland, kende ik ‘eh’ en ‘uh’ en ook ‘ehm’. Verder was me, veel minder frequent, het ironische, stripfiguurachtige ‘eeuwh’ bekend. Dat zou ik vanaf 2001 in Vlaanderen herontmoeten. Toch nog een aanknopingspuntje in mijn nieuwe woonland, waar bij twijfel plots de a-klank domineerde. Tot in de meest expliciete versie ‘Aahm’.

Als een soort gestrekt amen. Met al mijn schematische kracht besloot ik dat dit een katholiek residu was: aan het Zuiden weer eens de muziek, aan het Noorden het woord.

Tot zover de herinnering, die hooguit opflakkerde wanneer ik ‘Oote’ herlas, het klassieke gedicht (1952) van Jan Hanlo dat op twijfelgebied wel wat opties heeft:

 

(…)

Eh eh euh
Euh euh etc.

(…)

Eh eh euh euh euh
Oo-eh oo-eh o-eh eh eh eh

(…)

 

Hiervan heeft Tom America, die opereert vanuit Centraal-Noordbrabant, in 1990 een geweldige muziekversie gemaakt, uitgevoerd door zijn band MAM. Hij zingt het ‘eh’ inderdaad anders dan ‘euh’. Het laatste heeft helemaal de klank van neus. Ook zingt America ‘etc.’ helemaal uit tot ‘et cetera’, dat ritmisch fijne mogelijkheden biedt en dat MAM extatischer brengt dan ‘(etc.)’ uit elders in Hanlo.

Ik moest aan dit gepriegel denken, nu het nieuws al dagen in het teken staat van de wortelkleurige – ja, ik ben kleurenblind maar niet colour blind. Conform de geplogenheden van zijn biotoop stak hij een heel verhaal af, met woorden waarvan de betekenis zo sterk afweek van wat mij was geleerd, dat ik al spoedig luisterde naar een Latijnse mis.

Vastberaden naar het eeuwige leven.

Bij deze muziek dacht ik iets spectaculairs te ontdekken. Elke ‘eh’ of variant daarvan ontbrak. Omdat de wortelkleurige vooralsnog wordt gerekend tot het menselijk ras, deed hij iets uitzonderlijks. Ieder kind kan dat bevestigen. Het spelletje Geen ja, geen nee herinner ik me al als lastig, maar daar schijnt een upleveled next version van te hebben bestaan, Zeg ’s euh, dat pas echt extreem moeilijk bleek.

Maar misschien beheerste de wortelkleurige het onmogelijke omdat zijn verhaal was uitgeschreven en hij het dus louter moest nazingen. Dus raadpleegde ik het eerste interview dat hij vervolgens gaf. En toen deed hij het! Niet vaak, maar toch. Wanneer hij leek na te denken, zei hij zoiets als ‘Aaaah’. Op geheel eigen wijze, een kruising tussen een orgasme en gestoken worden door een mug.

Toen katapulteerde (wie A zegt moet ook B zeggen) de wortelkleurige me terug naar mijn vroegste Vlaamse jaren, aan het begin van de millenniumwisseling. Hey, ze waren daar hun tijd ver vooruit!

Ik vrees dat dit verhaal een verhaal van niets is. Misschien voeg ik er het best een wetenschappelijk te onderbouwen hypothese aan toe. Omdat ik te traag ben, kijk ik altijd met ondertitels naar de BBC. Mij bekruipt de indruk dat deze klassieke omroep ‘eh’ bij Amerikaanse films schrijft als ‘uh’ en bij Engelse films, uit eigen land dus, als ‘erm’.

Overigens ben ik van mening dat het moreel onhoudbaar is om leraren zonder smartphone uit te sluiten van een lerarenkaart.

zaterdag 18 januari 2025

Een andere wang

 

Sla hem, sla hem niet. Laat hem praten,
het deert je vriend. Na de conversierate
met bagger deert praat van die daar niet.
Sla hem dus en zacht, maar sla hem niet.
Laat Versace uit de vis, de stakker heeft
de piet met gaten zonder dat er pis op is.
En hier? Het beest spaart tekens en zweet
breekt niet. Sla de regels in.

woensdag 8 januari 2025

Veilig voor de honden

 


 

 

Na een politiek rampjaar is het werkelijk 2025 geworden. Past het dan om vooruit te kijken of om te anticiperen? Ik geloof dat ik graag hoop. Daarin wil ik standhouden, maar niet zonder de wereld te versmaden. Waarin ik bovendien nog iemand heb rondlopen die is opgekrabbeld als dichter en aldus extra vragen op zijn bordje serveert.

Wat te dingessen?

Graag spiek ik. Zoals bij Charles Ducal, die op de tweede dag van het jaar een gedicht publiceerde dat hij ook inleidde. Het gaat over degenen die de toekomst heten te zijn. Maar in Gaza werden ze na 7 oktober 2023 zodanig opgejaagd wild dat ze volgens recent onderzoek hun hoop hebben verloren: ‘96 procent van de ondervraagde kinderen heeft het gevoel dat hun dood nabij is, terwijl 49 procent heeft aangegeven te willen sterven’.

Het ligt niet in Ducals aard om daarover te zwijgen. Hij heeft vier strofen nodig en een losse slotregel.

 

NIEUWJAARSWENS

 

De kinderen zijn bang, majesteit, bang

van de honden die dolen door het puin

op zoek naar mensenvlees, en waarop

op uw bevel niet mag worden geschoten.

 

De kinderen weten dat zij sterven moeten,

er is geen eten meer en door het tentzeil boort

de kou. U bent de enige in wie zij nog geloven,

U brengt de dood, U houdt uw woord.

 

De kinderen willen sterven, majesteit.

Ze vragen of het mogelijk is nog één keer

in een bed te liggen waar het warm is

in een huis dat overeind is blijven staan

 

op uw bevel, en of ze daar inslapen mogen,

veilig voor de honden, om ’s ochtends

ongeschonden, in hun mooiste lichaam,

door de engelen te worden gevonden.

 

Kinderen geloven nog in wonderen, majesteit.

 

Dit oogt als een kalm gedicht, maar volgens mij is het geen toeval dat het enige eindrijm nogal geladen is: boort/woord. Is taal inderdaad kapotgegaan door de werkelijkheid? Voor Noord-Nederlanders sowieso, door dat ‘bang van’. Maar het zou flauw zijn wanneer slachtoffers met betweterij worden bekleed, terwijl het gedicht zoekt naar oplossingen. En (een) dader(s )?

Vanwege een schier onoverbrugbare hiërarchische kloof bouwt Ducal naar ik vermoed voort op een Vlaamse traditie. In een zogeheten nieuwjaarsbrief geven kinderen op krukkig rijm de zeemzoetste versie van zichzelf en brengen hulde aan een ouder (vader, moeder, grootouders, peter, meter). De braafheid dampt ervan af en de aangesprokenen waarderen dat dan met een cadeau of geldbedrag.

Hier zal de Belgische koning Filip de aangesprokene zijn en richt een onderdaan zich strohalmgewijs tot hem, zoals in Max Havelaar Multatuli dat deed tegenover Willem III. Een verschil met die proeve van wereldverbetering is wel dat de ik bij Ducal geïmpliceerd is. Vergeleken met nieuwjaarsbrieven is deze ik ook ouder en is de concrete situatie oneindig veel schrijnender.

De koning heeft natuurlijk een rare positie in een gedicht dat verandering wil forceren. Hij mag geen uitvoerende macht hebben. Zijn optreden is per definitie protocollair. Anders dan dat van Benjamin Netanyahu, bijgenaamd King Bibi. Of dat van een Amerikaanse president, tegen wiens Vietnamoorlog ooit Boudewijn de Groot, ook in de aanspreekvorm en ook met de slaap centraal, artistiek protest aantekende.

Uitgerekend tot het protocol van de koning behoort het uitspreken van nieuwjaarswensen. In 2024 deed Filip dat evenzeer. En de aanleiding vond hij in een verontruste en verontrustende brief van middelbare scholieren, die de leeftijd hebben van degenen met wie Ducal meeleeft. De koning stelde:

 

Redenen voor hoop zijn er altijd. Hopen is niet passief wachten op een betere toekomst. Hopen is zich engageren om te bouwen, om samen op weg te gaan naar een meer rechtvaardige en respectvolle wereld, waar elk kind wordt verwelkomd als een schat aan beloften.

Een wereld zonder oorlog of zonder lijden is natuurlijk een illusie. Maar dat mag ons niet tegenhouden om ervoor te blijven ijveren.

dinsdag 31 december 2024

Mijn grote trauma


 

Van dankwoorden moest ik al nooit veel hebben, maar wat Miranda July daarmee klaarspeelt in de roman All Fours (2024) slaat wel alles. Eerst noemt ze een aantal vrouwen met wie ze over ‘de middelbare leeftijd’ heeft gesproken. Dan is het de beurt aan drie artsen over dat thema, en volgen er vrouwen die hebben geantwoord op een ‘enquête met intieme vragen’, een schrijfster van een boek over ‘de perimenopauze’, vormgevers van een ‘hormoongrafiek’ en – maar dan ben ik nog niet halfweg – enige bekende literaire auteurs (Heti, Horowitz, Nelson, Saunders).

Om eventuele misverstanden te vermijden zeg ik er maar expliciet bij dat July van mij alle mensen op aarde mag bedanken. Wel heb ik na meer dan vierhonderd pagina’s vertaling extra onbegrip voor de suggestie die ervan afdruipt: dat ze op basis van onderzoek fictie bedreef over het maatschappelijke thema dat de perimenopauze gelukkig geworden is. Voor mijn part heet All Fours literatuur, maar mij ontgaat hoe dit boek met wereld en maatschappij te maken kan hebben.

Het is groots dat July naar verluidt een seksueel erkennende bevrijding van vrouwen veroorzaakt heeft. Helemaal in het besef dat zij bijvoorbeeld te Afghanistan verstikt worden. Moet ik dan als bijna zestigjarige man annex testosteronhouder en veeleisende lezer mijn oordeel over dit boek wel naar buiten brengen? All Fours dunkt me een narcistische tekst, waarin onder een artistiek sausje niet alleen pover wordt verteld maar bovenal hulde gebracht aan een parallel luxe-universum.

 

Ik begin met de stijl, die eindeloos veel mogelijkheden biedt tot citeren. July hanteert taal die door Amerikaanse copycatterij als essayistisch wordt beschouwd. In mijn beleving demonstreert All Fours columntechniek, met een griezelig hoog percentage levenswijsheden. En is ‘oestrogeenravijn’ een neologisme of zelfvoldane snedigheid? Ook vriendinnen in het boek hebben dialooggewijs een flux de bouche. Des te aangenamer trof mij het detail dat het 45-jarige ik-personage (getrouwd, één kind) na een eerste vrijpartij met een vrouw een stroopwafel eet. Tot ik besefte: dat zal wel ‘waargebeurd’ zijn.

Uit vrouwenboeken die ik de laatste jaren als inhaalmanoeuvre lees, kan ik zo een tegenvoorbeeld geven van een originele stijl: Walvistij (2024) door de jonge Elisabeth O’Connor. Een slim en arm 18-jarig eilandmeisje vertelt. Ze beheerst zowel Engels als Welsh. Haar kennis groeit al aftastende. Zo lijkt een in een kopje achtergebleven laagje melk ‘als een vreemde kus’. Wat ze ervaart wordt in een dun boek omringd door transcripties van liedjes, volksverhalen en familiegeschiedenissen. Die dienen een project waarvan de mannelijke onderzoeker meent ‘apolitiek’ te zijn. Het toont in zijn restloos interpreterende formuleringen een heel andere wereld dan die eilandbewoners beleven.

Onderzoeksobservaties in Walvistij staan cursief. Bij July duiken cursieven bijvoorbeeld op als de ik naar het ziekenhuis moet om voor het eerst te bevallen en een keizersnee krijgt: ‘O god, dacht ik, dit wordt mijn grote trauma.’ De ik is met recht het centrale personage. Het lijkt zo vervuld van zichzelf dat ook het omringende als spiegel fungeert. Die grafiek waarvoor July dank heeft gezegd toont ‘Geslachtshormonen gedurende de levensloop’ en oogt dan opluchtend objectief. Dat is schijn. De scherpe curve vanaf 45 jaar noopt het personage tot zelfbeklag tegenover haar beste vriendin wier observaties ook een cursief waard blijken: wel maf dat bij mannen de testosteronspiegel vrijwel permanent gelijk blijft’.

O’Connor deed eveneens bronnenonderzoek. Het ging over visserseilanden – waar vrouwen op hun vijftiende kunnen trouwen, op hun twintigste baren en op hun vijfentwintigste weduwe worden – en vervolgens moest ze zich van fictie bedienen om een geloofwaardig geheel te krijgen. Uit haar dankwoord blijkt emotionele betrokkenheid bij ‘Welshe en Ierse voorouders’ wier onderbelichte levens haar tekst inspireerden.

Redelijkerwijs moet Miranda July, die ook filmmaker is, in haar boek evengoed stem geven aan. Om precies te zijn aan ongeveer de helft van de wereld. Ik bedoel daarmee dat ze met de perimenopauze een probleem aankaart waarmee vroeg of laat alle vrouwen geconfronteerd worden. Recent las ik bovendien over en van regisseurs Ireen van Ditshuyzen en Nouchka van Brakel, Nederlandse collega’s van July dus, uit de vroege babyboomgeneratie, die kunst in dienst stelden van een bovenpersoonlijk belang. Het punt is dat ik gaande de lectuur steeds sterker ervoer dat All Fours een zogeheten blinde vlek openbaart met een vertegenwoordigingshiaat dat aan de stuitende kant is (waardoor ik boos werd en steeds sneller ging lezen). Met die overtuiging was het me onmogelijk recht te doen aan de schrijfster, bijvoorbeeld door kennis te nemen van haar biografie en overige verwezenlijkingen – zelfs na haar verzekering Mijn ware ik zit in mijn werk’.

Om in elk geval het vertegenwoordigingshiaat te toetsen haal ik er nog een Engelstalige roman bij, die ditmaal dikker is en zeker experimenteler: Kerewin (1983) door Keri Hulme. Geen eenvoudige kost, emotioneel en hermetisch, waarbij lezers moeten meevechten om greep op onrecht te krijgen. Hoewel het zwaartepunt bij het gefortuneerde maar geprangde Nieuw-Zeelandse titelpersonage ligt, geeft Hulme ruimte aan het perspectief van een Maori-fabrieksarbeider en dat van een Maori-weesjongetje. In All Fours lult de ik echter maar door met haar vriendinnen, perimenopauzale proefpersonen en controlegroepen. Ze beseft nog net geen financiële zorgen te hebben, in tegenstelling tot sporadische personages uit andere milieus die ze voor haar eigen welzijn wil inzetten.

Geweldige lessen bij July leert een hotelkamer, gepoetst door een vrouw die berooid is geraakt maar van wie de ik exclusief onthoudt geen spijt te hoeven hebben van overspel. Deze kamer heeft ze voor langere tijd afgehuurd. Ze laat er van alles renoveren en peperduur opsmukken, geld speelt immers geen rol. Zo krijgt de badkamer, überhaupt een ruimte die de ik en haar vriendinnen als gegoten zit, behalve zeep met de geur van tonkaboon nieuwe vloertegeltjes. Maar er ontbreken er een paar, achter de toiletpot geloof ik. Al terugbladerend vind ik de passage niet meer maar de ik is intens tevreden wanneer een dienstdoend koppel (de vrouw stileert, de man is potentiële minnaar) alsnog deze puzzel gelegd heeft. Het betoont zich solidair met haar diepste wensen!

vrijdag 20 december 2024

Adieu

 


 

 

Standaardsituatie: baliemedewerkers kijken op het pasje en dan ongelovig naar mij, hakkelend, bezweet, in korte broek boven sandalen. Is dat een teacher, Lehrer, professeur? Arme studenten. Soms krijgen we inderdaad toegangskorting en soms niet. Maar we kunnen onze fietstassen zeker in de kluisjes kwijt. En met een laatste blik op het pasje, waarvan de foto jaar na jaar bleker wordt, krijgen we ons bewijs van museumprofessional terug.

Dit is voorbij, prehistorie. Omdat het geluk nu eenmaal met de domme is, ontdekte ik pas langs een lange omweg dat de Lerarenkaart per 2025 wordt vervangen door een app. Navraag leert dat er geen alternatief is voor smartphoneloze sukkels als ik. Een opmerkelijk lang antwoord schilderde het hoe en waarom dat ‘het digitaliseren van de Lerarenkaart past binnen het beleid rond digitalisering van de Vlaamse Overheid’.

Zelfs in een vrieskist begin ik bij het woord digitalisering en onderwijs te zweten. Ik zie een minister in een ruitjesonderbroek voor de klas staan (‘pyjamadag’) en hoor hem pochen over zijn Digisprong. Door gesubsidieerde en verplicht te kopen laptops zouden jongere generaties mee zijn met hun tijd en betere resultaten halen. Valt dat laatste keer op keer uit onderzoeken tegen, over de aard en het nut van die toetsingen is discussie mogelijk. Niet valt echter te ontkennen dat die laptops de kloof tussen rijk en arm hebben vergroot en dat ze een zalige inkomstenbron zijn voor ondernemers met contacten.

Maar de app markeert de periode vanaf 2025, dus laten we digitaal vooral vooruitkijken. En dan zien we de col van de Generatieve AI opdoemen, voor zover we ons al niet tussen de heuvels bevinden. En de ene firma na de andere zich aanbiedt om ons tegen een nogal fijne vergoeding naar de top te gidsen. Het onderwijs volgt gedwee en spreekt van ‘een uitdaging’. Dat is een basisingrediënt van de postkatholieke taalratatouille, waarin verder ‘verbinding’, ‘duurzaamheid’ en ‘inclusie’ de smaak bepalen.

Wie misschien wat kieskeuriger is, beleeft bevreemdende tijden. Terwijl men aan de voorkant van onderwijs de rol van de smartphone ter discussie stelt, duwt met het ding er ter achterzijde door. Lekker fris! Nee, ik wil niet lollig doen. Temeer daar mij op het intranet van mijn hogeschool vele comments zijn opgevallen bij een oproep over ‘deconnectie’. De smartphone blijkt menigeen in een zo complexe knoop te hebben gelegd, dat alleen Houdini nog kan helpen.

De ene collega had in haar digitale agenda ‘focustijd’ ingepland om dan ‘geconcentreerd te kunnen doorwerken’. Een ander installeerde de app To Do, die ervoor zorgde dat ze taken ‘gestructureerd kon bijhouden’, plus de app Mijn Dag die onthulde wat telkens ‘de doelen’ waren. Met mijn analoge verstand begreep ik dat winst bleef gaan naar big tech. En naar de werkgever: verhoogde efficiency, productiviteitsgroei! Neoliberaler kun je het niet bedenken. Werkelijk niemand lanceerde het idee om afstand te doen van de smartphone – die voor alles een asociaal en lelijk ding is dat grondstoffen en stroom slurpt.

De app waarmee leraren vanaf 2025 hun weg buiten school afleggen geeft ‘heel wat voordelen’ die je meteen kunt ‘checken’. Voor een eenvoudige ziel als ik bevestigen ze echter mijn overtuiging om geen smartphone aan te schaffen.

Wel daagt in mij het besef dat die positie retorisch hopeloos is. Vanuit een technologisch perspectief oogt de ingreep neutraal en rationeel. Een kaart geldt plots als ‘fysiek alternatief’ dat ‘verwarrend voor de voordeelaanbieders’ zou zijn en dat sowieso een ‘zware financiële impact’ heeft. Dus ben ik niet alleen een dinosaurus in de Spengler-stand maar ook een verwende en dure dwarsligger. Hoeveel de overheid voor de app heeft betaald en welk ICT-bedrijf ervoor heeft ingestaan, bleef ongezegd. Wel werd me bericht dat de Lerarenkaart is bedoeld voor ‘actieve leraren’.

Helaas ben ik maar een actieve lezer. Die een hilarische suggestie vindt uitgaan van de verzekering dat bij de app ‘fraude niet mogelijk is’. Wat? Zou dat dan een probleem kunnen zijn? En waarom zoal zouden sommige mensen geen smartphone willen?

dinsdag 17 december 2024

Of je dat nou leuk vindt of niet

 


 

1.

Door een opdracht heb ik de laatste tijd geconcentreerder gekeken naar essays. En me erover verbaasd hoe frequent ik dat vermeend elitaire genre tegenkwam in dag- en weekbladen, op basis van zelfcategorisering. Kranten publiceren er aldus meerdere per week; De Groene Amsterdammer poneert standaard per nummer één essay te herbergen, terwijl me er uit de complete afgelopen periode welgeteld één is bijgebleven: van Zadie Smith. Daarover aanstonds meer.

Eerst een noodverbandje om mijn verbazing. Er is bijna zeker begripsverwarring. In mijn hoofd zit de Franse versie van essay (klemtoon op de tweede lettergreep), in media regeert de Engelse versie (klemtoon op de eerste lettergreep).

Dit plots wijdverbreide frame staat bijvoorbeeld in Maud Vanhauwaerts roman Tosca (2023), waarin de hoofdpersoon docent vertalen is. Ze geeft haar studenten opdracht ‘een kort essay te schrijven waarin ze fragmenten uit de lesinhoud moeten verwerken.’ Hoe gekleurd deze opdracht is door het Engels, bewijst het essay-lemma uit de Oxford Learning Thesaurus: ‘a short piece of writing by a student as part of a course of study’. En de even prestigieuze collega uit Cambridge: ‘a short piece of writing on a particular subject, especially one done by students as part of the work for a course’.

Omdat uiteraard evengoed autodidacten en professoren deze variant kunnen beoefen, komt het essay dan neer op een artikel van enige lengte, dat over de actualiteit informatie overdraagt en analyse paart aan een fiks standpunt.

Vanuit dit perspectief is een essay een veel zakelijker genre dan de artistieke rimram die in het genre meetrilt en de highbrow reputatie zal hebben aangericht. Het Engelstalige associeer ik met non-fictie, het Franstalige met poëzie. Dat laatste rijmt met het klassieke beeld van de dichter, à la Valéry, die in proza gedachten ontwikkelt en laat stollen. Onderliggende criteria: stijl en experiment. In mijn allicht claustrofobische universum stammen essayisten sowieso uit de afdeling fictie.

Als ik de genretradities doorvoer, dan verwacht men bij poëzie iets persoonlijkers te krijgen dan bij non-fictie. Toegepast op het essay van de eenentwintigste eeuw lijkt het omgekeerde te gebeuren. De op het Engels geïnspireerde vind ik soms zelfs ontboezemend, terwijl zeldzame traditionele proeven van het genre verhoudingswijs rationeel overkomen. Die kloof gaapt al bij De Groene Amsterdammer. Vertrouwde essayistiek wordt daar gepraktiseerd door hoofdredacteur Xandra Schutte (toch geen fictieauteur), en de nieuwere versie door boekenchef Marja Pruis (wel een fictieauteur).

Misschien valt dit verschil schematisch zo te begrijpen: bij ‘mijn’ versie wordt een onderwerp op persoonlijke wijze uitgeplozen, bij de recentere variant gaat subjectiviteit vooraf aan het onderwerp. Korter: bestudering versus bekentenis. Bij Schutte blijft de verteller sfinxachtig, bij Pruis een personage dat naar lezers buigt.

Ik denk dat je literatuur niet nauwlettend hoeft te volgen om te beseffen dat de tweede variant alomtegenwoordig is geworden want aansluit bij de digitalisering. Van blogs tot TikTok – de navel is het centrum van de wereld. Waar leidt dat toe, op termijn? ‘Met de introductie van “zelfkennis” en “eigenliefde” betreedt men een eindeloze spiegelzaal: hoe kan het zelf gekend worden door het zelf, en waardoor wordt het dan gekend? Als we van onszelf houden, wie houdt er dan precies van ons? Dat is de onvermijdelijke paradox van zelfreflectie: hoe kan het zelf zowel kenner als inhoud zijn van wat gekend wordt, zowel subject als object, zowel minnaar als beminde?’ Aldus Barbara Ehrenreich in 2018, toen corona nog op onze deur moest kloppen voor meer beklag over luxebeperkingen terwijl mensen die daar geen tijd voor hadden het vuile werk bleven doen. Een vriend suggereert me dat de toekomst van het essay mogelijk in memes ligt.

Wie literatuur wel volgt, kan in de Lage Landen op de naveltendens zelfs één uitgeverij plakken: Das Mag. Daar moet ik bij opbiechten dat haar egoliteraire fonds mij niet ligt en dat haar tekstredactie, helaas ook van Vanhauwaerts Tosca, me ondermaats dunkt. Maar zelfs dan kan ik niet ontkennen met wat voor een ideologische en publicitaire kracht ze de Grachtengordel versterkten. De lijntjes met bijvoorbeeld De Groene Amsterdammer zijn aan de korte kant.

Aan die Engelse essayvariant, tot nader order the fittest, heeft door de toevloed van non-fictieauteurs gewenning kunnen optreden. Wat aan het begin van de eeuw in een egomapje zat met restmateriaal, krijgt in een verlifestyliseerde kritiek een literatuurstempel. Dan is het wachten op het ogenblik dat de neerlandistiek inpikt. Is het symbolisch dat Pruis’ opiniebundel Boos meisje onlangs door de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde werd bekroond als essay? Mijn genreaanduiding is natuurlijk denigrerend, naar ik vrees in de geest van de bekroonde. De bekommernis om zichzelf oogt groter dan die om de maatschappij.

 

2.

Ervaar ik niet gewoon heiligschennis? Is mijn versie van het essay, die ik uiteraard zelf evengoed probeer waar te maken, oerconservatief en heb ik haar geïdealiseerd? Over dichters klonk lang de verzuchting dat ze elitair waren, want zich met hun hermetisme aanbevolen bij een beperkt, desnoods gediplomeerd publiek. Maar sinds Slam Poetry is iedereen dichter, zoals sinds non-fictie iedereen zonder voorbehoud schrijver is. En nu is het aantal essayisten in de Engelstalige stijl dus geëxplodeerd.

Als eenmansguerrilla ontbreekt me elke gatekeepers-gave om aan de populairdere versie, die ‘mijn’ markt potverdriedubbeltjes vernachelt, een halt toe te roepen. Als aan iedereen is ook tot mij doorgedrongen dat kwaliteit geen absoluut begrip is. Het hoort evengoed bij deze tijd dat macht en spreekrecht uit een zogenaamd kennerscorps van literatuurpausen niet zozeer zijn gedemocratiseerd als wel geprivatiseerd. Beslissingen vallen nog steeds achter gesloten deuren. Macht en spreekrecht zijn simpelweg verhuisd naar netwerken van families, vrienden en geestverwanten die niet per definitie ‘professionals’ zijn. Afhankelijk van je adaptatievermogen en temperament kun je hen seizoenspopulair of boeiend noemen.

(‘Er zijn woorden die met mij doen wat ze willen. Ze zijn heel anders dan ik en denken anders dan ze zijn. Ze schieten me te binnen zodat ik denk dat er eerste dingen zijn die het tweede al willen, ook al wil ik dat helemaal niet.’ Herta Müller)

Die op Franse leest geschoeide essays, zijn ze dan per definitie impopulair en zo ja, waarom? Mij lijken ze twee lastige componenten te hebben: hun ‘poëtische’ grilligheid van denken dat acrobatisch lezen vergt, plus rust en dus traagheid bij de analytische component. Dat maakt zulke essays even persoonlijk als ontoegankelijk. Weer een voorbeeldje: op de recensiesite DeReactor, ik kan het louter herhalen, excelleert al jaren Joris Note. Zijn kritieken kleuren Frans in weloverwogenheid en vergelijking op basis van belezenheid. Dat betekent ook dat hij al bestaande kritieken tegen het licht houdt, bij vertalingen varianten beoordeelt en zich niet onder de indruk toont van consensus.

Voor mij ademen dergelijke inspanningen vitaliteit, terwijl Note van een respectabele leeftijd is en op DeReactor wordt omgeven door jongeren die voor mij ouwelijke braafheid van millennials etaleren, in de Engelse trant. Ze bezigen wel dikke woorden. Maar waar ‘mijn’ postmodernistische generatie zo het verwijt van intellectuele snoeverigheid kreeg, raakt hun jargon aan ethiek, meer dan ooit het kwetsbaarste domein denkbaar. Ze debiteren een moraal, die zich uitstrekt van racisme over validisme tot seksisme. Wanneer ik dat constateer moet ik er conform de huidige zede bij vermelden dat ik een halfoude witte heteroseksuele hoogopgeleide man ben. Erg hemelschokkend kan ik dat feit niet vinden en dat zal precies mijn bijbehorende blinde vlek uittekenen.