woensdag 20 november 2024

Omdat anderen hem deden voelen

 

 

Je kan blijven mekkeren dat er veel meer poëzie wordt geschreven dan gelezen, maar er bestaan ook zoiets als verwachtingen die zo ingeslepen zijn dat ze niet meer bewegen. Diepe emoties roepen blijkbaar het genre in. Toch was ik verbaasd om in Ze hebben mijn zoon vermoord, de getuigenis van vader Ousmane ‘Papis’ Dia over de Reuzegom-affaire, zo’n 150 pagina’s lang uitsluitend poëzie aan te treffen. Tot en met het dankwoord:

 

ze zeiden

doe alsof je thuis bent

ze gaven ons hun sleutel

van hun eigen spullen hadden ze niks weggedaan

zelfs hun wijncollectie lag er

 

Intensiteit en oprechtheid van de dank lijken in deze vorm te groeien, door de inspringing is het welkom van een hulpvaardig koppel gemarkeerd, en bij ontstentenis van hoofdletters moet je opletten hoe het betoog loopt – de vierde regel zorgt voor vertraging. Zoals de vader eerst vernam dat zijn zoon Sanda als zogeheten schacht was gestorven bij een ontgroening, zo moest hij vijf jaar wachten voordat de rechter daarover tot een oordeel kwam. In een lang proces, voor de duur waarvan het koppel aan de vader woonruimte in de buurt van de rechtbank aanbood.

Wel moet ik me bij deze gruwelijke geschiedenis inprenten dat Ousmane Dia’s poëzie niet exact van hemzelf is. Het boek verantwoordt dat al op het omslag: ‘Opgetekend door Thomas Blommaert’. Geen overbodige luxe. Meer dan ooit is het precair wie aan het woord is, stem wordt gegeven, enz. En bij deze affaire, waar racisme en standsverschil bleven resoneren, geldt dat helemaal. Om het woord van de zwarte hoofdfiguur uit te besteden aan een witte sympathisant kunnen meer redenen zijn geweest, waaronder iets wat het boek zelf vermeldt:

 

                Nederlands is zoals je weet niet mijn eerste taal

 

Dit is volgens mij de enige keer dat Blommaert in de tekst opduikt: de geïmpliceerde ‘je’ wordt even benoemd. Deze is een gelouterd non-fictieschrijver en heeft vaker beladen verslaggeving verzorgd – van een stervende Dirk Van Duppen tot en met inwoners van het stadje Zelzate. Maar wie hakte de knoop door om in Ze hebben mijn zoon vermoord integraal de poëzievorm te gebruiken? En wat was daarvan de reden? Of valt het boek genretechnisch onder toneel en lezen we dan een monoloog?

Dat ik dit hartverscheurende boek van A tot Z heb doorgenomen, is eerlijk gezegd ondanks de vorm. Misschien ben ik te veeleisend, maar mogelijkheden van poëzie heeft Blommaert niet uitgebuit. Bijvoorbeeld met een simpele witregel, die na de zoveelste pijnlijke herinnering in de plaats kan komen van een stroperig strofebesluit als ‘ik word wee als ik eraan denk’. Maar ook dan blijft me duister waarom de keuze voor de vertolking van Ousmane Dia’s relaas op poëzie viel. Ik begrijp dat Blommaert bij de presentatie heeft gesproken over authenticiteit en beweerde dat het boek aldus aansluit ‘bij de orale traditie’.

Hoe precair het is om een betrokkene aan het woord te laten, bewijst een… gedicht. Bij mijn weten heeft één professionele literaire auteur zo namelijk de Reuzegom-affaire aan de kaak gesteld. Het gedicht heet ‘Schacht’ en is door Anne Provoost gebundeld in haar late poëziedebuut Krop (2022):

 

Wat trok je aan

voor de dag dat je proeven zou

van het gelag

koudbestoven

 

die ochtend bij het ontwaken

die blazer dat jasje de gouden knopen aan de manchet

de krachtig gestreken kraag

(deed je het zelf of had je daar iemand voor?)

 

poets je je tanden

sproei je wat aftershave als je weet

dat je allicht

iets met een varken

dingen die vlekken?

 

was je je wit wol je geblaat

voor het bloed

vissaus die spat?

 

het werk dat te wachten staat

dertig uur lang zonder slapen

de out-of-body-experience

na de koudeschok?

 

droeg je je beste kleren

die riem uit Italië die los werd gemaakt

bleef je wel warm?

 

Op de aangesprokene worden vragen afgevuurd, zonder dat hij mag antwoorden. Dat zal bij de vernedering van het doopritueel passen – pas na ballotage spreekrecht. De figuur bevindt zich in de positie van de Sanda Dia, maar onttrekt zich aan diens stand met allerlei rekwisieten die denkelijk bij gegoede corpsstudenten horen. Zal hij het dus overleven en ‘wel’ warm blijven? Provoost lijkt dit te suggereren, en op basis van Ousmane Dia’s getuigenis zal hij de zwarte jongen uit het ‘lagere’ milieu zelfs verraden.

donderdag 14 november 2024

Lelijk opgedroogd

 

 

 

 

Beste boeken, wat zijn dat? In 2024 begon neerlandicus Marc van Oostendorp een jaarreeks van vijftig titels die de fine fleur van het laaglands proza uit deze eeuw wilde ontvouwen. Als vakgenoot kende ik er slechts 18 van. Negen maanden later publiceerde Knack een even grote lijst over dezelfde periode, maar dan hiërarchisch en na advies van ‘zo veel mogelijk Vlaamse schrijvers, uitgevers, boekhandelaren en veellezers’. Daarvan had ik 22 titels gelezen. Oeps! Ontmaskerd als nepkenner? Of bevestigd in een smaak waarvoor misbruikte woorden bestaan: ‘marginaal’, niet ‘mainstream’?

Het enige wat ik kan is erkennen dat tradities en niches die ik graag lees (en waarop mijn boeken proberen voort te bouwen) in ijltempo uit de geschiedenis zijn verdwenen. En dat wist ik, indien ik althans mag afgaan op mijn eigen intuïties die ik voor deze gelegenheid uiteraard promoveer tot autoriteit. Experimenten zoals geordend door Polet in Ander proza zijn vanuit eigen kring over de kling gehaald, betoogde ik in 2002. En dat is net zo makkelijk gebeurd met postmodernisme, analyseerde ik in 2022.

Tijden veranderen eendrachtig met waarderingen, zo simpel is het. In smaak zitten patronen. Onlangs werd bijvoorbeeld de prestigieuze Greshoff-prijs toegekend aan Handicap: een bevrijding door de Vlaamse historica Anaïs van Ertvelde. Hoewel ze aanwezig is in media uit beide Lage Landen, kan vanuit Nederland deze toekenning verrassen. Toch valt die best te voorspellen.

Als ik me beperk tot De Standaard – waarvan het symbolisch kapitaal vergelijkbaar is met dat van NRC – dan kreeg haar boek daar niet alleen een lyrische recensie in de letterenbijlage. Van Ertvelde had daar ook al verteld over haar favoriete boek en een fragment uit Handicap werd er behandeld in een citatenrubriek. Vlak voor het verschijnen had ze een interview in het ene Standaard-magazine, en na het verschijnen was ze in het andere Standaard-magazine paginalang aan het woord tijdens een zomerse strandreportage met Bregje Hofstede.

Van Ertveldes thematiek sluit aan bij de groeiende aandacht voor validisme en disability studies, en als millennial werkt ze vanuit hyperpersoonlijke bekentenissen. En ze is een vrouw, voor wier belang in het artistieke systeem eindelijk erkenning komt (dusdanig geconcentreerd dat men ‘vergeten vrouwen in de literatuur’ blijkt te categoriseren, alsof er geen vergeten mannen zouden bestaan).

Deze misschien wat ontnuchterende opsomming – Handicap heb ik ook al niet gelezen – betekent evengoed dat ik zelf een modeverschijnseltje moet zijn geweest. Achteraf wil ik het vooral komisch vinden dat ik aan het begin van de eeuw naar Vlaanderen verhuisd meteen mocht aanschuiven. Bij yang, voor een nummer over Flanders’ Language Industry, maakte ik kennis met J.M.H. Berckmans’ jazzproza. Vlak voordien had dit tijdschrift poëzie gepubliceerd van Willy Roggeman, waarin ik me bij DWB kon wentelen voor een nummer over literatuur en muziek. Hun namen leveren heden hooguit wat anekdotes op.

Op een bepaalde manier stelt het gerust op iets meer dan éénduizendste punt het diploma niet te hebben gehaald. Je zult maar behoren tot een kopgroep met schrijvers die na hun dood als te zwak voor het peloton gelden. Ik heb bovendien ontzag voor collega’s die, hoewel ik ze stiekem verdenk van bluf, ranglijsten kunnen opstellen. Dat suggereert minstens een basaal overzicht. Want ik heb niet eens vermeld dat aan de twee genoemde lijsten een immense onderneming voorafging. De Groene Amsterdammer had vier jaar tevoren al het beste van deze eeuw, zij het op basis van een tikkeltje groter corpus: de wereldliteratuur.

 

Wapperend

Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zullen bedenkers van zulke waagstukken zeggen dat ze er ‘een debat’ mee willen uitlokken. Maar dat idee heb ik ook al onklaar gemaakt, in een boek uit 2017, toen mijn conclusie moest luiden dat voorgeselecteerde sprekers een soortement ritueel gevecht opvoerden waarvan de grenzen vastlagen. Wel wil ik ditmaal ‘over mijn eigen schaduw heen springen en die geweldige titels alsnog lezen. Inmiddels heb ik Sprakeloos uit (nummer 3 bij Knack, ook geselecteerd door Van Oosterdorp) plus nummer 1: Joe Speedboot (afwezig bij Van Oostendorp).

Die laatste prestatie kwam zowaar meteen van pas voor ‘het debat’, omdat deze roman van Tommy Wieringa uit 2005 ten prooi viel aan een aanval, ook – en niet toevallig, lijkt me – bij Knack te vinden. Uschi Cop vond Joe Speedboot vrouwonvriendelijk en eurocentrisch. Voor haar was het ongepast dat het boek met al zijn stereotyperingen, vroeger in het jaar 2024, door de CPNB was uitverkoren voor een leescampagne onder jongeren.

Cops doorn in het oog is de manier waarop Wieringa zijn personages typeert. De vrouwen blijven van bordkarton en er is slechts ‘één niet wit personage’ dat volgens haar een karikatuur van een migrant is. Ze noemt deze Mahfouz Husseini uitsluitend bij zijn bijnaam Papa Afrika, hoewel Joe Speedboot meer munitie ter zake geeft: ‘de Arabier’, ‘de Egyptenaar’, ‘de Nubiër’. Kan het zijn dat Wieringa het erom doet? En waarom is de gemeenschap die de man omringt zo homogeen? De roman speelt in het verleden, in een dorpje in een uithoek van het land – waar tegenwoordig asielzoekerscentra te vinden zijn.

Ronduit verschrikkelijk vindt Uschi Cop dat het titelpersonage aan het slot van het boek een catharsis zou doorvoeren in een vliegtuigje met de daaraan wapperende tekst ‘HOER VAN DE EEUW’. Die banner toont volgens haar ‘puberale geslachtsdrift en slutshaming’, waarbij ze oordeelt dat dit ongeschikt is voor middelbare scholieren van de leescampagne.

Het gaat te ver om hier de complete plot uit de doeken te doen, maar Cop had mogen vermelden dat deze banner integraal citeert, om precies te zijn een werktitel door de succesvolle, onaangename en mishandelende schrijver van een afrekeningsroman over zijn ex. Deze man is zowel de liefdesconcurrent van Joe als de schrijversconcurrent van de verlamde ik-verteller en dagboekhouder Fransje.

Steun voor haar stellingen zoekt Uschi Cop bovendien bij recensies van latere Wieringa-boeken, die ‘virulente vrouwenhaat’ diagnosticeren, ‘stereotypering van homoseksuelen en mensen van kleur’ en ‘zowel seksistische als etnische vooroordelen’. Maar die recensies blijken zelf allerminst onbecommentarieerd gebleven. Los daarvan hanteert Cop een griezelige argumentatie: ver voorbij Joe Speedboot maakt ze de auteur Wieringa verdacht.

Expliciet zelfs wanneer ze de verteller van zijn recentste roman volledig met hem identificeert en hem vervolgens bijvoorbeeld aanwrijft ‘het onderwerp van menstruatie halsstarrig uit de weg te willen gaan’. Kan het dat Wieringa dat vertellerspersonage expres zijn eigen naam heeft gegeven, en aldus een spel op touw zet met gore uitspraken? Nee, stelt Cop even gedecideerd als onbewezen, er is ‘geen afstand tussen de personages en de auteur’.

woensdag 6 november 2024

Moet men daarover zwijgen?

 

 

 

Ik kan me niet heugen zo’n vreemd boek te hebben gelezen als Mark Kosters De Belg. Christian Van Thillo, de mediakoning van de Lage Landen (2024). Mijn verwondering begint al met de hoofdtitel, een essentialisme van de bovenste plank dat in de tekst zelf wordt bevestigd. Koster wil aannemelijk maken dat media en democratie in Nederland en België aan de leiband liggen van zijn hoofdpersoon, én dat daar per natie een verschil in zit dat hij verklaart uit een calvinistische versus een katholieke traditie.

Raar vind ik vervolgens dat dit boek het object Van Thillo, Executive Chairman van De Persgroep (DPG), bij liberale politici situeert die het geloof juist hebben afgezworen. Ook ontgaat me waarom de loslippige Koster dan niet over vrijmetselarij en loge begint. Hoe dan ook voltrekt de schande onder de Moerdijk zich naar zijn overtuiging sinds jaar en dag virtuozer dan in Nederland. België is bij hem de noordelijke dependance van Italië (de auteur voltooide het boek in Palermo).

 

Fabulerend

Wanneer ik Koster loslippig noem, dan gaat het in eerste instantie over smeuïge details van een type dat evengoed in de Claus-biografie te vinden was. Maar terwijl Mark Schaevers compositie en stijl beheerste, vliegt de Van Thillo-biograaf alle kanten op met zijn mededeelzaamheid. Veel van zijn opmerkelijk korte hoofdstukken beginnen met een datum en/of plaats. Vervolgens toont Koster zich niet zozeer een verslaggever als wel een non-fictieauteur – de schrijverssoort die sinds het eind van de vorige eeuw literatuur aan het, eh… pimpen is.

Soms pakt de neiging lezers te vermaken, door personagegebonden te vertellen bij alle strategische zetten, aardig uit. Zo schrijft Koster over de uitpersing van het PCM-concern door de investeerder Apax: ‘de Britten kwamen langs om het tafelzilver te stelen’. Of bij Parool-redacteuren: ‘Beetje De Morgen-types, maar dan vrolijker.’ Maar vaker slaat De Belg bij deze interventies de plank mis. Een Van Thillo-tactiek is naaste ondergeschikten vooruit te sturen om personeel van een nieuwe mediapartner te laten wennen aan ontslagen. Zo’n medewerker vergelijkt Koster binnen twee alinea’s dan met een ‘loyale luitenant’, met ‘generaal Schwarzkopf’ en met ‘een soort Alva’.

Een ander voorbeeld strekt verder. Om een halfhartige nederigheid te etaleren kunnen mensen in dit boek tegelijk ‘buigen en knipmessen’. Dit pleonasme inclusief neologisme onderstreept Kosters verlangen te debunken. Als De Belg volgens mij iets ambieert, is het ‘de hypocrisie’ blootleggen van een wereld waarin ons ons kent. Eerst had ik dat niet door, afgaand op de auteursinformatie op de achterflap. Die presenteert Mark Koster als onderzoeksjournalist en mediacriticus, en medeoprichter van Follow The Money. Maar hij blijkt evenzeer bij bashingpodium ThePostOnline te hebben gezeten en hij doet aan juicen met Yvonne Coldeweijer.

Alsnog geweldig is in dat licht dat Koster als een van zijn motto’s voor De Belg een wel erg klassiek citaat van Wittgenstein geeft: ‘Waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen’. Dit gaat plots over corruptie, verziekte macht! Helaas ontbreken in het boek noten die aan het stomste opgevangen detail maar een bron en datum geven. Een bewuste vorm van onverantwoordelijkheid tegenover de formeel alvast fabulerende inhoud? In de absurd karige literatuurlijst staan nota bene een paar overbekende fictietitels van Claus en Elsschot – en Tractatus logico-philosophicus.

 

Lekkerbekkend

Natuurlijk bevat De Belg wel iets aanpalends. In zijn ‘Dankwoord en verantwoording’ somt Koster ‘in volgorde van opkomst’ een enorme lijst mensen uit de Lage Landen op met wie hij heeft gesproken, naast ’tientallen bronnen die niet met naam genoemd wilden worden dan wel sprekend opgevoerd wilden worden’ . Dus is het boek geen studie, geen biografie, geen non-fictie, maar een journalistiek project. Korte reportages die 77 hoofdstukken beslaan. Veel werk moet zijn gekropen in het lange ‘Persoonsnamenregister’, dat het lekkerbekkende deel onder de lezers kans biedt nieuwsgierigheid te bevredigen. Alleen bij Bruno De Wever wordt daar trouwens, onvolledig, de wetenschappelijke titel aan toegevoegd.

In de lopende tekst staat geregeld, vooral bij pijnlijke passages, wie precies niet met Koster hebben willen spreken. Waarom niet, dat blijft uiteraard onvermeld. Zo kan de insinuatie regeren. Dat de jonge Van Thillo bijvoorbeeld nog tot volle tevredenheid en ultieme inspiratie heeft gewerkt voor Herman De Croo, een politiek fenomeen dat veel eerder al de aandacht trok van Kosters landgenoot Derk Jan Eppink. Ook bij hem houdt deze oerliberaal op zaterdag thuis spreekuur voor burgers die een gunst willen – het fameuze dienstbetoon. Bovenal is De Croo hier de vader van de huidige premier, wiens escapades dankzij een discrete tussenkomst van de Executive Chairman buiten de pers blijven.

De belangrijkste insinuatie is wel dat het hoofdpersonage niet deugt omdat de grondleggers van het familiebedrijf in de Tweede Wereldoorlog collaborateurs waren. Maar los van het feit dat zij niet de enigen waren, zoals Koster ook erkent, dringt de vraag zich op wat de relevantie is voor Christian Van Thillo’s beleid van decennia daarna, al leeft hij consequent ‘in het oerbos van de [print]media’. Duister is voor mij ook de parallel die Koster tot en met de slotpagina trekt met Hugo Claus, de drukkerszoon die dan wel uit een zwarte familie stamde maar niet zo ’welvarend’ als in De Belg wordt beweerd.

Een dichterlijke vrijheid? Misschien valt het minder op bij Nederlanders, voor wie de zuiderburen toch altijd wat exotisch gebleven zijn. Dat suggereert Koster evengoed, mede aan de hand van vele culinaire details. Even vanzelfsprekend beschouwt hij Vlaamse standaardtaal in ‘een welgekomen keuze’ als een verschrijving. Of rept hij van ‘Berghem’. Ik vraag me af hoe Amsterdammers zouden reageren wanneer een Belg ‘Sloterdeik’ zou spellen.

dinsdag 29 oktober 2024

Desperate



De prachtige film Fremont (2023) maakt me bewust van een tekstgenre dat niet in het schier uitputtende Algemeen Literair Lexicon staat. Hoe kan dat? Misschien licht hoofdpersonage Donya zelf een tipje van de sluier, als ze zich tegenover een man voorstelt als schrijfster en dat na een tijdje herroept: ‘Ik ben geen schrijfster, ik maak teksten voor fortune cookies’.

Chinese toestanden? In de film staat de koekjesfabriek in San Francisco en blijkt een familiebedrijf. De vriendelijke Ricky nam het over van zijn vader en kon als kind natuurlijk niet van het product afblijven. Nochtans weten ervaringsdeskundigen dat hij dan kruimels moet hebben verorberd, want áls je het koekje al ongeschonden uit het plastic weet te wurmen moet je het als twee helften van een schelp openbreken om een strookje papier te kunnen lezen, met één regel tekst.

Wat wil taal daar? Een levenswijsheid verbreiden? Een horoscoop brengen? Troost geven? Van alles en nog wat, blijkt uit de film. Waarin Ricky intuïties heeft over het genre. Bijvoorbeeld nadat de oude schrijfster in de fabriek sterft, door letterlijk met het hoofd op haar toetsenbord te vallen. Geen geval van karoshi, noch trouwens van hikikomori. Ricky zegt kalm dat het beter is, omdat de teksten een toekomstperspectief moeten bieden.

Ook biedt de dood van de oude fabriekstekstkoningin natuurlijk leven aan een nieuwe taalbaas. Aan Donya, die zich met de grootste vanzelfsprekendheid van die taak kwijt.

Op internet vind ik geen lemma over dit genre. Wel stelt een bedrijf in Fortune Cookies dat het om spreuken gaat. In de aanbieding zijn dan:

 

-          Oosterse wijsheden

-          Geluksspreuken, citaten en aforismen

-          Algemene wensen en voorspellingen

-          Doordenkers

-          Eindejaarsspreuken

-          Tennistips

 

Slechts het laatste item verrast. De andere demonstreren diepzinnigheid light. Mij lucht het op dat het aforisme ertussen zit. Dit verklaart mijn allergie voor gecoiffeerde zinnen van op lof onthaalde auteurs, wier werk me voorkomt als kitsch. Of is wat ik voor goede smaak houd, desnoods tegen wandtegeltjeswijsheden, niets anders dan zelfbescherming omdat voor mijn essayistische dromen Walter Benjamin te hoog gegrepen is (‘Langeweile ist ein warmes graues Tuch, das innen mit dem glühendsten, farbigsten Seidenfutter ausgeschlagen ist’ én ‘Die Langeweile ist der Traumvogel, der das Ei der Erfahrung ausbrütet’)?

Ook moet ik denken aan het voormalige Twitter, waarop Rik Torfs frequent eenregelig metafysisch commentaar op de actualiteit gaf. Dat schiet me te binnen, nu Musk zo schril in het nieuws is met campagnes om cowboy Trump terug in het presidentszadel te helpen en daarvoor zijn dure speeltje X gebruikt. Torfs, door het staatsmedium ‘kerkjurist en mediafiguur’ genoemd, blijkt die aanslag op de democratie te kunnen velen. ‘Censuur’ vindt hij erger.

Ik betrap me erop onnieuwsgierig te zijn naar zijn eventuele actuele aforismen op X. Veeleer verlang ik ernaar de lapidaire Nein Quarterly-inzichten van Eric Jarosinski over de presidentsverkiezingen te vernemen, maar hij lijkt al vóór de overname van Twitter gestopt.

Hopelijk hoeven geen andere wereldburgers daar ongerust van te worden. Desnoods eten ze een extra fortune cookie om een mild vertrouwen in de toekomst op te bouwen. In de film Fremont wendt de plot door een wars zinnetje dat Donya tussen haar andere teksten wegmoffelt: ‘Desperate for a Dream’. Ze vermeldt er, tegen de conventie, haar eigen naam en telefoonnummer bij.


woensdag 16 oktober 2024

Beard + tweed


 


 

Afgelopen weekend publiceerde literatuurwetenschapper Lenny Vos een onderhoudende terugblik op de dichterscarrière van Diana Ozon. Dat deze nog alive and kicking is, is voor die geschiedenis van minder belang omdat ‘het literair veld’, waarover Vos ooit een proefschrift maakte, er de teneur bepaalt. Zodat de historische schets uitmondt in de nuchtere vraag waarom Ozons poëzie niet in de beruchte bloemlezing Maximaal (1988) opgenomen is.

Thematisch heerste er verwantschap. Beide partijen keerden zich tegen academisme en hermetisme, ze traden samen op en verkeerden uitgeverstechnisch in hetzelfde milieu. Vos moet het definitieve antwoord op haar vraag schuldig blijven, maar ontkomt niet aan de observatie dat de Maximalen aan de übermannelijke kant waren.

Achteraf mag Ozon van geluk spreken afwezig te zijn tussen teksten die maar niet bijzonder slaagden te worden en de ontbreekvraag had ook kunnen opgaan voor Arjen Duinker, maar dat sluit allemaal niet aan bij Vos’ ambities. Die liggen in het verlengde van haar proefschrift en verkokeren welbewust ‘het literaire veld’. Dit geschiedt conform recentere initiatieven vanuit Nederland maar ook vanuit België om vrouwen in het culturele leven als het ware te rehabiliteren en alsnog de plaats te geven die ze verdienen.

Zulke initiatieven hebben mijn sympathie die op een bedenkelijke wijze instinctief is. Als ik immers onmiddellijk gehoorzaam aan de noodwet van Pastorius (‘In case of emergency, women and rhythm section first’) toon ik als niet-betrokken pianist mijn comfortabele positie. Maar ook dan ontkom ik niet aan een evidente wedervraag: waarom was Ozons werk destijds evenmin te vinden in De Nieuwe Wilden in de poëzie (1987/1988)? Die bloemlezingen bevatten exclusief gedichten van vrouwen en waren poëticaal verwant aan Maximaal. Sterker nog, samenstelster Elly de Waard heeft toen en achteraf geklaagd vroeger te zijn geweest met haar diagnose van waar het Nederlandse poëzie aan zou hebben geschort – en veel minder aandacht te hebben gekregen dan Maximaal.

 

Uit Vos’ beschouwing valt op te maken dat Ozon poëzie wilde onderwerpen aan democratisering of, vanuit de ogen van tegenstanders, popularising. Ze achtte het genre ten onrechte voorbehouden aan burgerlijke mompelaars wier loeisaaie beschrijvingen van zichzelf hooguit in boekstudies en natuur aanvullende onderwerpen vonden. Ozon deed juist aan ‘verslaggeving’ door zo begrijpelijk mogelijk tumult en onrecht om haar heen, in de zogeheten consumptiemaatschappij, vast te leggen. Doen in plaats van denken, uitnodigen in plaats van afschermen.

Voor die benadering bestond een naam: DIY. Dat stond natuurlijk voor Do It Yourself. Mocht poëzie willen worden gebundeld, dan volstonden schaar, plakband en kopieermachine. Ozon deed dat in eindjarenzeventig in het blad Koecrandt. Dus was het voor mij een prettig toeval dat ik net gelukzalig ook in Zerox Machine (2024) aan het lezen en kijken was, waar historicus Matthew Wordley heeft gedocumenteerd hoe in het Engeland van 1976 tot 1988 punk- en postpunktijdschriften het debat voedden.

Door die periode, waarin de dichteres Ozon ontwaakte en groeide, nam Wordley telkens puncties van taal. In het prille begin vallen hem dan woorden op als ‘ain’t’ en ‘gonna’ en ‘yeah’ op. Daarmee moest een breuk worden geforceerd met voorafgaande fanbladen, die dankzij correct Engels muziek weerspiegelen waarvoor je eerst een hele opleiding moet hebben gehad, op basis van traditie en voorschriften dus. Terwijl er voor punk meteen de onovertroffen handleiding ‘This is a chord’ was, geschreven en geïllustreerd door Tony Moon in het tijdschrift Sideburn (december 1976).

Iedereen mocht binnenkomen en meedoen. Ik was ontroerd door de overtuiging dat zelfs ‘invloed’ tot het verleden behoorde. Wordley tekent daarbij al aan dat bands als The Stooges en The Velvet Underground uit de jaren zestig wel degelijk als navolgenswaard golden. En in Zerox Machine als geheel vallen uit punkbeschouwingen namen als Guy Debord en Wilhelm Reich geregeld, wat toch enig theoretisch fundament suggereert.

Even schizofreen bleken politieke verwantschappen in punk. Er heerste een duidelijk radicaal linkse en SWP-sympathie, die bijvoorbeeld haar beslag kreeg in Rock Against Racism-concerten. Maar even voelbaar was een extreemrechtse en National Front-tendens, zoals in kringen van Oi! Het taalgebruik evolueerde ondertussen. Bij een nieuwe punctie, beginjarentachtig, noteert Wordley: ‘crisis’, ‘who’s afraid of the police?’, ‘savagery’, ‘pain and suffering’, ‘grief’, ‘fire bomb’, ‘protest’, ‘killing’. Ik heb Ozons poëzie niet bij de hand, maar afgaand op citaten die Vos eruit geeft passen ze bij het Engelse klimaat maar is de Nederlandse ironischer.

Natuurlijk boden punktijdschriften in Engeland evengoed ruimte aan poëzie zelf. Er ontstonden ook aparte bladen voor, beschrijft Wordley, zoals All The Poets en Another Day Another Word en Stand Up and Spit. Die laatste titel geeft meteen weer dat de sfeer er grimmig kon zijn, waarbij dichters letterlijk al ranters heetten voordat het begrip ‘rant’ & co vanuit de Verenigde Staten in het Nederlands zou inburgeren. Vertrouwd klinken de doelstellingen. Dichter Seething Wells wilde poëzie reclaimen van de ‘beard + tweed jacket mob who pollute all culture with their weekend hippy liberalism’.

woensdag 9 oktober 2024

SERIEUZE AANWIJZINGEN


 

 

Kennisgemaakt met het begrip ‘leftbaiting’. Als ik het goed begrijp legt het een neiging op de rooster om allerlei asociaals en hypocriets aan te wijzen bij linkse partijen. Die diagnose, infiltrerend in waardenschalen (links wordt makkelijk geassocieerd met Het Grote Gelijk en woorden waar ‘deugd’ op de schamperste wijze in voorkomt), komt van rechtse partijen en/of voormalig linkse figuren. Allen doen zich sociaal en oprecht voor. En kritisch, dus.

Ik vind het altijd moeilijk grip te krijgen op taal en haar betekeniswaaiers. Bij leftbaiting verzwaart die opgave, omdat het begrip uitgaat van een links-rechtstegenstelling die door de werkelijkheid zou zijn opgeheven. Daarnaast bestaat er een traditie van interne detailgevechten annex haarkloverijen om de hegemonie, en die speelt zich dan binnen links af. Deze zelffileertraditie, die me vruchtbaar lijkt, zit in twee laaglandse boeken uit hetzelfde jaar, keurig verdeeld over België en Nederland.

 

Om te beginnen Opoffering en heroïek (1990), het proefschrift van Jolande Withuis. Inmiddels is het misschien lastig om haar kritiek los te zien van wat ze als feministe vorig jaar tegen het spook van woke inbracht, maar toen ze promoveerde voegde ze zich bij de vele voormalige communisten die poogden te vatten waarom er wat was gebeurd. Droog analyseert ze dertig woelige naoorlogse jaren van de communistisch geïnspireerde vrouwenorganisatie NVB.

Voor leden bleek een privéleven, ook bijvoorbeeld met zorg voor kinderen, onverenigbaar met idealen. ‘Het persoonlijke was zo politiek dat het oploste’. Alles werd ideologisch tot op als millimeter aanvoelende kilometer uitgeredeneerd, bij een overernstig bestaan in dienst van een einddoel. Daarbij voelde men voortdurend het risico om als onzuiver in de leer te worden verstoten. Wat één zondebok achteraf positief ombuigt als ze verklaart ‘nu nog een beetje van het leven te genieten’.

De NVB was opgericht door vrouwen die concentratiekamp Ravensbrück hadden overleefd, en daar het eind van de ellende hadden zien worden geforceerd door Russische soldaten. Wat klopte van hun verkrachtersreputatie? Sonja Prins beweerde zulke gruwel te hebben verijdeld door hen ‘politiek toe te spreken’. Jaren later verliet ook zij de CPN – en durfde dat menselijkerwijs niet te zeggen aan haar communistische moeder die er uiteindelijk uiteraard toch achterkwam en er toen niet eens over kón praten.

Een schizofrene situatie? Volgens Withuis werden ‘slechte feiten en ervaringen “afgesplitst” om het beeld van het goede, de illusie van de alomvattende verklaring en oplossing, te behouden’. Zelf nam ze dus ook afstand, maar de aanleiding voor haar, babyboomer, was toen wel heel duidelijk. De NVB was in de protestjaren verwant aan een nieuwe generatie feministen maar reageerde agressief op hen, als door als een wesp gestoken. Hier mag het links-linksconflict ronduit tragisch heten.

Schitterend detail vind ik dat in 1971, in expliciet polariserende tijden dus, een congres wordt verlicht met een optreden van ‘de imitator Van Duin’, met wie toch werkelijk André moet zijn bedoeld. Hij raakte dus tot op het altaar van in de communistische kerk! Aanpalende feministen zullen hem allicht te commercieel, oppervlakkig en burgerlijk hebben geacht.

Hetgeen Withuis minutieus beschrijft en vervolgens van zich afschuift, noemen we nu een bubbel. Destijds vatte een ex-CPN’er, door Withuis geciteerd met extra cursieve nadruk, het aldus treffend samen: ‘Het was één grote zelfbedieningswinkel’. De onweerlegbare existentie van andere winkels met andere voorraden, van supermarkten zelfs en van cafés waar je in de vrije tijd lol kon hebben, moest dus wel degelijk worden genegeerd of desnoods ontkend.

Een kras voorbeeld van die etalagemetafoor was de spijkerbroek aka jeans. Een populair fenomeen waarmee jongeren zich, volgens de bekende paradox, vereenzelvigden als kritisch individu maar dat in NVB-kringen niet op goedkeuring kon rekenen. Uiteraard gold de spijkerbroek als Amerikaans imperialistisch (de heersende klasse die zowel de indigenous als de zwarte bevolking onderdrukte), en zo werd het gras voor de voeten van een potentieel jonger publiek weggemaaid.

Toen Withuis de NVB boekstaafde, bestond die beweging nog. Maar bij gebrek aan aanwas stond de ondergang, dik een decennium later, in de sterren geschreven.

 

Van Paul Koeck memoreer ik Notaris X, ook uit 1990. Hij kantte zich tegen ‘milieu-journalistiek’ van de destijds ‘progressieve pers’. Zijn grieven golden incestspeculaties die als zekerheden werden gepresenteerd, mede op basis van deelname aan een werkomgeving die het bewijs moest zijn voor rechtsextremisme. In het bijzonder bestookte Koeck De Morgen en Humo. Omdat hij daar zelf voor had gewerkt, kreeg zijn boek het stempel van nestbevuiling.

De feiten en hardnekkige beschuldigingen en mislezingen die Notaris X gestaag opvoert, liegen er niet om. Waardoor er van die linkse media excuses werd verwacht, of minstens een proeve van legitimatie. De minimale reactie lag meer in de lijn der verwachtingen. Bij Koecks overlijden, eerder dit jaar, lichtten in memoriams bij behoudende media Notaris X gretig uit zijn brede oeuvre. Zelf kreeg ik pas lucht van deze fameuze zaak en van het boek door een artikel met een ander frame.

Duizelingwekkend vind ik dat om een extreemrechts complot te kunnen ontwerpen hulp van een linksvreemde partij nodig was. De Morgen en Humo hechtten geloof aan een conservatief en naar bleek ziekelijk fantaserend katholiek netwerk. Met de bizarste details, zoals dat de familie van X hitleriaans zou zijn omdat er veel gedronken werd – in de geest van een notoire geheelonthouder. Ook zou de dader zijn eigen ouders seksueel hebben gebrutaliseerd.

Geregeld trekt Koeck de vergelijking met de Oude Pekela-affaire, die zich ongeveer in dezelfde tijd boven de rivieren ontvouwde en waar de voortgang evenzeer werd geregeerd door gebrek aan bewijs. In Vlaanderen onweerlegbaar was dat een koppel in echtscheiding lag en dat in die procedure de vrouw de ene na de andere beschuldiging over haar man lanceerde. Hij zou hun twee kleine zonen hebben misbruikt, zodat ook zij werden geacht te reageren.

woensdag 2 oktober 2024

Dit zogenaamd vrije land

 


 

Altijd leuk om een blik op je naaste omgeving te krijgen van iemand die er van grote afstand in gekatapulteerd lijkt. Vorige week publiceerde NRC Handelsblad een opiniestuk van een gelouterde Engelse journaliste die in Amsterdam woont, nadat ze zelfs al in Melbourne had vertoefd.

Deze Senay Boztas verbaasde zich over de weerstand die er – in het centrum van mijn nabij verre geboorteland! – blijkbaar heerst tegen helmen. Van de bouw tot en met de fiets, had ze vastgesteld. Maar omdat de opinieredactie haar tekst had gecategoriseerd onder ‘helmplicht’ was, vanwege de discussie over fatbikes (waarover ze in Engeland al had bericht en die in verdunde vorm in België aanspoelt), de fiets toch wel het voornaamste onderwerp.

Als exclusief gebruiker van dat vervoermiddel raakte ik spoedig het spoor van Boztas’ betoog bijster. Het ging over een fietsersvoordeel van helmen bij regen, waarvoor onze lieve heer op de achtste dag de poncho heeft uitgevonden. En het ging over kapsels die al dan niet in de war raken. Nu kent mijn hoofd inmiddels dusdanig weinig begroeiing dat ik wat dat betreft geen hinder ervaar (ónder de schedelpan wil er soms wel wat in de war raken) maar een belangrijk maatschappelijk thema veranderde zo in een lifestylekwestie.

Het Griekse woord voor hoofd is κεφαλή (‘kephalè’), een stom geveltje dus dat hooguit knipoogt naar alle diepzinnigheid die zich binnenshuis zou afspelen.

Boztas vindt het normaal dat fietsers een helm opzetten tegen gevaar. Vanuit haar verfrissende buitenstaandersblik, en gesterkt door reacties van Engelsen die niet anders weten dat het ding verplicht is, kan ze grappen met Nederlanders die zich ‘uitverkorenen’ wanen. Hoe irrationeel en onpragmatisch, vindt ze! Ze trekt meteen de vergelijking met oordopjes bij een luid concert. Maar voor dat tijdelijke evenement kies je, je moet er een kaartje voor kopen en het concert speelt zich af in een private ruimte. Fietsers zitten dagelijks in een infrastructuur die iedereen toebehoort.

Zou moeten toebehoren. In werkelijkheid is het de sterkste die bepaalt. Automobilisten dus, tegen wier rijgedrag fietsers zich volgens Boztas zekerheidshalve zouden moeten beschermen. Pantseren feitelijk, als de metafoor van het stalen ros niet te roestig is geworden. Terwijl fietsers niet zozeer hun kapsel kreukvrij willen houden, als wel niet opgesloten wensen te zitten, buitenwereld voelen en al inspannende ontspanning vinden. Waarbij ze ongevraagd al stank en lawaai moeten trotseren.

Dat er in de verhoudingen iets scheef zit, bewijst een ongewild feit dat maar niet uit de werkelijkheid gebannen raakt: het doodrijden van fietsers. Een definitief statuut, dat niet eens een consequentie krijgt in het intrekken van een rijbewijs. Ook laat Boztas uitsluitend ironische psychologie los op notoir zwakke weggebruikers, en heeft het niet over recentere gedrochten, van de SUV (Sport Utility Vehicle, over ironie gesproken).

Bij het oer-Nederlandse spreekwoord ‘Voorkomen is beter dan genezen’ had Boztas extra steun kunnen vinden voor haar redenatie. Maar ‘voorkomen’ zoekt ze sowieso in eerste instantie niet bij automobilisten of infrastructuur. Die factoren stipt ze aan het slot even aan, nog pas na onnodige kosten voor het gezondheidsbudget en improductiviteit wegens werkonbekwaamheid.

Dan keert ze terug naar haar belangrijkste punt zelfzorg en openbaart zich haar persoonlijke, mij verbijsterende trigger. Ze blijkt ‘in dit zogenaamd vrije land ’ meermaals uitgescholden te zijn omdat ze op de elektrische fiets een helm draagt.

Geestig vind ik dat ze daarbij het begrip zelfbeschikking opvoert. Daar maakt ze aanspraak op en ze betwist andershandelenden, die zich met evenveel aanspraak weigeren aan te passen aan de sterksten. Sterker nog, zelfbeschikking ligt aan de basis van haar grappig bedoelde opinie-uitsmijter, dat de stereotypische Nederlandse handelsgeest zou kunnen leiden tot een lucratieve uitvinding die helmethairproof is.

 

woensdag 25 september 2024

‘Dat hebben we zo afgesproken’

 

 

 

Wat de exacte aanleiding was blijft voor mij uiteindelijk onachterhaalbaar: recensie-opmerkingen over de bundel, of nieuwsberichten over de jongste staat van de Titanic en de Titan. Feit is dat ik recente poëzie tegenkom die in mijn ogen doodleuk een beroemd Nijhoff-sonnet tot zinken brengt. Waarbij ook moet aangetekend dat ik al een tijdje adaptaties verzamel van dat historische gedicht, geheten ‘De moeder de vrouw’:

 

Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in ’t gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd –
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.

 

Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij ’t roer,

 

en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.

 

Sinds ik mijn verzameling ben begonnen waan ik me een complottheoreticus. Al te geregeld, meen ik paranoïde-in-het-kwadraat, stuit ik op gedichten die de Nijhoff van 1934 warempel hernemen. Vorig jaar bijvoorbeeld in het fraaie debuut Nu we er nog zijn van Menno Hurenkamp en in Peter Verhelsts veelgeprezen bundel Zabriskie.

Dat zoek ik later nog wel eens uit, als ik groot ben. Maar dit jaar, negen decennia na dato, verscheen Daan Doesborghs Moet het zo. Mij was dus al bekend dat er Nijhoff-verwijzingen in die bundel zaten en dat er met sonnetten werd gejongleerd. Toch verkeerde ik in mijn vertrouwde krokodillengemoed toen ik een beetje bladerde en tegen het einde het gedicht ‘Afrekening’ zag opdoemen:

 

‘Wie luistert naar mijn ruisen hoort ruis’
Het zijn jouw woorden en het zijn de hare
zoals ze je achterliet en jij haar achter
hebt gelaten, vecht met wat waar is.

Hierna nooit meer over praten, tenminste
niet op een pagina, doorvaren, achterlaten.
Af laten zinken in het water. Vissen kijken
door haar ramen, die opgegraven kamer.

 

Wie voer bij jou dat schip naar binnen?
En wie stelt hier eigenlijk de vragen, wie
sta je toe om op deze toon tegen je
te praten? Het is geen voorvader, maar

 

zij is het ook niet, dat hebben we zo
afgesproken, die boeken zijn gesloten.
Je sluit je ogen en het zeil ruist, ergens
hierboven. Gaat liggen op het dek, begint
in jezelf te geloven.

 

Ik geloof mijn eigen associatie niet! Dit is hooguit door de wimpers bekeken een sonnet en dan nog anders gevormd dan ‘De moeder de vrouw’. Bovendien suggereren Doesborghs aanhalingstekens in de beginregel een citaat dat ik niet aan Nijhoff toegeschreven krijg. Google brengt me wel terug bij Doesborgh, die in een bundel uit 2010, zijn officiële debuut, een gedicht opnam dat precies met dat ‘ruisen’ eindigt.

De jij-figuur en afgeleiden in de taal (jou, jouw, je) identificeer ik dan maar even met de dichter DD zelf. Vanuit mijn hardnekkige annex eenkennige perspectief wordt de zij (haar, hare) dan de vrouw annex moederfiguur in Nijhoffs gedicht. De eerste strofe verklaar ik vervolgens zo, dat zij DD als lezer heeft achtergelaten, zoals hij haar bij het sluiten van het boek in het gedicht achterliet.

Ik zeg maar meteen dat dit een poëticale lezing heet. Toen ik Nederlands studeerde, was er bijna niets anders! Geloof opa maar – bijna elke interpretatie leidde tot de conclusie dat het gedicht ‘ook ging over zichzelf’. Gelukkig is dat niet in strijd met Doesborghs Moet het zo. Hij reflecteert openlijk en ironisch op zijn verleden als podiumdichter, bijvoorbeeld in het titelgedicht van de bundel.

Door dat leesschrijflicht op ‘Afrekening’ vraagt vlak voor de eerste witregel ‘waar’ niet alleen naar een locatie maar ook naar een morele essentie. Misschien is het juist die ethiek, in Nijhoffs tijd christelijk, die heden haar evidentie verloren heeft en dus automatisch zinkt. Wie alsnog dat verlangen naar zingeving erkent, moet het schip als geheel optakelen. Daarin schuilt Nijhoffs vrouw en fungeert een soort kajuit als grafkamer.

Doesborghs derde strofe valt dan op te vatten als een zelfondervraging of hoe heet dat inmiddels – een reflectiemoment. Het spreken ‘op deze toon’ is dan niet zozeer beledigend, als wel vertrouwd. Er klinkt waarachtige spreektaal, de technische innovatie die Nijhoff, vooral in de Nieuwe gedichten waaruit ‘De moeder de vrouw’ stamt, aan laaglandse poëzie heeft nagelaten.

woensdag 18 september 2024

Uit de werkplaats (9)


 


1.

Sinterklaas nadert blijkbaar. De HEMA verkoopt al ‘gevuld speculaas’. Thuis blijk ik niet de enige die met de ogen knippert bij de ontbrekende slot-e in ‘gevuld’. Maar volgens de digitale woordenlijst is ‘speculaas’ mannelijk en onzijdig, dus het kan wel degelijk.

Ik moet denken aan een verhaal dat F. van Dixhoorn vertelde: dat hij dubde tussen ‘gele poeder’ en ‘geel poeder’ – om een complete poëziepagina mee te kruiden. Wel hoor ik in ‘gevuld speculaas’ een soortnaam, terwijl ‘gevulde speculaas’ van zich laat snoepen.

 

 

2.

Uit de brochure voor studenten blijk ik tot de uitstervende diersoort te behoren die voor de klas staat en zich dus ‘on campus’ bevindt. Bijna al mijn collega’s verzorgen ‘online contactonderwijs’. Feitelijk moeten die laatste twee woorden volgens de Darwins van de spelling aaneengeschreven worden, maar dat is allicht gemurmel van iemand die geen ware ‘passie voor taal’ heeft.

 

 

3.

Volgens mij word ik onder meer verondersteld aan te leren hoe academisch appetijtelijk om te gaan met teksten van wie ons vóór ChatGPT voorgingen. Eens kijken hoe anderen dat in België doen.

In zijn mooie studie Witte orde liet Sibo Rugwiza Kanobana dit jaar weten perfect tweetalig te zijn, anders dan ik Nederlands én Frans dus te beheersen, maar nam in zijn bibliografie Roland Barthes’ klassieker Mythologieën op in de Amerikaanse versie.

Zelf koop ik hier bij de (in Duitsland gestichte) Aldi een potje met het opschrift: zure room / crème fraîche. Dat waren in Nederland, indien ik het me goed herinner, verschillende producten.

 

 

4.

Nagekomen mail over de AI-recensie op mijn jongste bundel De vriendelijke mens. Behalve dat de flaptekst is gekopieerd, blijkt er iets subtiels toegevoegd.

Bij mij stond er: ‘Studenten houden zich bezig met onbegrijpelijke kwesties als rechten.’ Daarvan maakte de machine: ‘Studenten houden zich bezig met voor hem onbegrijpelijke kwesties als rechten.’ Inleving in het hoofdpersonage is verruild voor een universele morele zekerheid. Begrijpen complottheoretici vervolgens dat die AI-toestand ‘politiek correct’ is?

Afgaand op mijn recentste ambachtelijke poging in dit genre zou dat geen verschil mogen geven. Reproduceren of niet-gereproduceerd worden, dat is de kwestie.

 

 

5.

Oude aantekeningen kunnen, na het geheugenslikken, best opfrissen. In verband met mijn reeks vertaalknipogen aan Nederlanders – die zich van Houellebecq over Rushdie tot Haidt had uitgestrekt – lag er nog iets over een bijzonder boek, dat de hoogste eisen aan een cultuurbemiddelaar moet hebben gesteld. In Fran Ross’ roman Oreo (1974) staat bijvoorbeeld dit vraag- en antwoordspel:

 

‘Q. A girl can clean her room in 46 minutes, and her roommate can do the job in 22 minutes. How long will it take them to figure out that they are wasting their time because the house has been condemned?

A. Two shakes of Charles Lamb’s tale.’

 

Bijna twintig jaar later maakt Anna Helmers-Dieleman van dat antwoord: ‘Drie vloeken en een vlucht regenwulpen’. De roman van Maarten ’t Hart begint hier een gelegenheidsduo met een spreekwoord waarvan de helft zich voor de lol heeft geofferd aan iets dat erop rijmt. Maar vanwaar het getal drie?

 

dinsdag 10 september 2024

Getipt

  

 

Groeit met het vorderen der jaren de kans dat iets ongerichts lijkt op een zogeheten kantelpunt? Als betrokkene verbaas ik me al jaren over de lappendekens van rubrieken die letterenbijlagen worden genoemd, zonder dat genre uit te spellen. Ze passeren en wat ten prooi valt aan mijn blik bevestigt mijn vervreemding. 

Eigenlijk ligt de krokodil in het zonnetje te snurken aan de oever. Plots schiet het beest in actie. Vanwege een knoeperd van een concurrent of een fruitvliegje? 

Nu het nieuwe boekenseizoen van start gaat, is het rubriekenmodel op zijn best. Er kunnen lijstjes worden opgemaakt – kolommen gevuld. Voor één format heb ik dan een zwak. Van een klasgenootje kreeg ik ooit als kind een tip in de bibliotheek, die ik dacht al zo’n beetje uit te hebben, boeken van J.B. Schuil eens te proberen.

En ja hoor, tijdens mijn gesnurk wist de prestigieuze Standaard der Letteren me wakker te krijgen, met één component uit een lijst najaarstips:

 

Lieselot Mariën - Als de dieren

Wat? De debuutroman van de Vlaamse Lieselot Mariën. We weten nog niet veel over het verhaal – er is ook nog geen cover – maar het leest als “een poëtische zoektocht naar taal en betekenis voor een ervaring die zich tegen beide verzet”.

Lezen, want door Lize Spit aan uitgeverij Das Mag getipt: “Dit boek mogen jullie niet mislopen.” Mariën studeerde filosofie en rechten, en volgde de Schrijversacademie in Antwerpen.

Wanneer? Verschijnt in november bij Das Mag

 

Bij mijn weten voor het eerst onthult een cultuurindustrie haar basis: het gerucht, gecombineerd met een informatietekort. De acquisitie van deze titel verliep gangbaar en doet denken aan iets sociaals dat ‘connectie’ heette en door netwerking ‘contact’ is geworden. Via een belangrijke fondsauteur die ongetwijfeld nog zorgt voor een geweldige aanbeveling op de achterflap. Maar het ene zinnetje dat de buitenwereld warm moet maken voor de inhoud van het boek, zegt niets. En de aanhalingstekens kloppen, de uitgeverij beweert het heus.

Als je je neus niet kunt snuiten, moet je hem niet snuiten.

Nattigheid of antireclame? Ik kan het me amper voorstellen, temeer daar juist dit huis van begin af heeft bewezen te weten hoe je de aandacht op een boek vestigt. Nu ontken ik niet daar allergisch op te reageren, en ook zal er poëticale afstand zijn, maar toch lijkt me dat er hier, zowel met dat ene zinnetje als met de tip als geheel, iets grensverleggends gebeurde.

Minstens demonstreert deze letterenredactie haar smaak te hebben geoutsourcet. De sociale associatie wordt hier uitgebreid tot een klassentechnische. Wanneer ik op de Standaard-site de naam van de tipgeefster ingeef, die zelf in 2016, dus nog geen tien jaar geleden, haar debuut maakte, ontstaan er 187 resultaten (ter indicatie: Charlotte Mutsaers krijgt er 150 en Patricia de Martelaere 153). Uit de eerste pagina met treffers begrijp ik dat er in literaire kringen evenzeer ‘een Waalse Lize Spit’ opgeld doet.

 

maandag 2 september 2024

Duitse toestanden?


 

 

Bij toeval las ik het boekje Typisch Nederlands. Vademecum van de Nederlandse identiteit. Jolig en ernstig schetsten Jos van der Lans en Herman Vuijsje aan de hand van alfabetisch geordende trefwoorden iets van een ‘volkskarakter’. Ze plaatsten dat begrip dan wel tussen aanhalingstekens, maar vulden het met veel stamina in.

Typisch Nederlands, oorspronkelijk verschenen in 1999, zal arbeid van jaren hebben gebundeld. Een fragment over taal wees me terug naar een Vuijsje-column uit 1988. Mijn goedkope herdruk bij de tiende verjaardag van het project vermeldt niets over actualiseringen, terwijl er toen allicht al bij te stellen viel. Het getal ‘vijftien miljoen mensen’ lijkt me, hoe opinieverleidelijk de aanleiding ook was, niet in één week in achttien miljoen veranderd.

Ik zou benieuwd zijn hoe Van der Lans en Vuijsje nu, een kwarteeuw later, hun project bezien. Het gaat me dan niet om die wijzigingen, zoals dat door corona ‘drie keer zoenen’ zijn langste tijd schijnt te hebben gehad. Nee, mij troffen onderwerpen die destijds, vlak voor de eeuwwisseling, door het tweetal droog werden beschreven, terwijl er intussen flink over is gebakkeleid. Zoals De Gouden Eeuw, de Gouden Koets, Sinterklaas en Zwarte Piet. Wat zegt dat over heden gretig veronderstelde blinde vlekken?

Van der Lans en Vuijsje, academisch gevormde babyboomers, behoorden tot de linkse intelligentsia die kritisch het verleden beoordeelde. Bij hun lemma Gouden Eeuw leidde dat tot de constatering dat het nationale zelfbeeld van tolerantie bijstelling behoeft; structurelere bezwaren, via een taalbrochure voor musea uit 2018, leidden snel tot revisies. Inzake de Gouden Koets houdt Typisch Nederlands de spiegel slechts voor bij een deel van de voorzijde over ‘levensverzekering’. Over de vanuit 21-eeuwse blik onhoudbaar geraakte afbeelding staat: ‘Op het linkerpaneel is te zien hoe de Hollanders ‘Beschaving en Ontwikkeling’ brengen naar de koloniën’.

Sinterklaas is conform toenmalige ogen juist vitaal, ondeugend en weerbaar, te begrijpen vanuit de destijds voelbare trend om voorrang te geven aan de Kerstman (vanuit een interessant ander lemma zou de dominantie van die figuur ‘Amerikaanse toestanden’ hebben opgeleverd). En bij Zwarte Piet geven Van der Lans en Vuijsje een historische samenvatting, die uitloopt op het volgende:

 

Vanaf de jaren zestig kwam Piets identiteit opnieuw onder druk te staan. De groeiende gevoeligheid op etnisch gebied maakte een koeterwaals pratende zwarte man tot een bedenkelijk verschijnsel. Er kwamen experimenten met bonte en blauwe Pieten. Een politiek-correcte sint doet er eigenlijk het verstandigst aan, helemaal zonder Piet te verschijnen. Enigszins riskant is dat wel; de laatste jaren duiken herhaaldelijk berichten op over kwajongens die de sint belagen of beroven. ‘Het was gewoon beangstigend,’ verklaarde Sinterklaas na zo’n incident in 1992. ‘Ze probeerden ook m’n baard los te trekken en m’n mijter van het hoofd te slaan. Een van die jongens, die aan m’n cape ging hangen, heb ik een optater met m’n staf verkocht. Nu weet ik ook waar die voor dient.’ Wacht Zwarte Piet opnieuw een nieuwe rol: als lijfwacht van de sint?

 

Zo eindigt het lemma. Verrassend, vond ik eerst, tot ik besefte dat het past in de stemming van toen. Het debat ging geregeld over ‘zinloos geweld’ en had iets apocalyptisch. Vandaar wellicht dat de twee bekendste slachtoffers, Meindert Tjoelker (1997) en Joes Kloppenburg (1996), in dit boekje worden gerangschikt onder Helden, tegen wie Nederlanders een te be-essayeren en dus afstand scheppende houding zouden innemen. Vandaar dat Kerwin Duinmeijer (1983) in Typisch Nederlands ontbreekt?

Wellicht zijn de hedendaagse debatten die ik bedoel vanuit een andere blik evengoed te beschouwen als ‘Amerikaanse toestanden’ waarvoor inmiddels het begrip woke tegengif wil bieden. Ik vraag me ook af hoe gedateerd andere ‘toestanden’ zijn die Van der Lans en Vuijsje ginnepappend oplijsten als zijnde allergieverwekkers bij Nederlanders:

 

Ze willen ook geen ‘Engelse toestanden’ (stakingen, klassenverschillen), ‘Italiaanse toestanden’ (corruptie, treinen die niet op tijd rijden) of ‘Belgische toestanden’ (vriendjespolitiek, corruptie). Opvallend is dat we nooit spreken over ‘Duitse toestanden’.

 

In dat laatste zou nog verandering kunnen optreden als de AfD dichter bij de Nederlandse grens verkiezingen wint. Dat ’we’ is ondertussen natuurlijk wel mooi en eerlijk. Wie kan zichzelf immers in de derde persoon aankijken? Zelf tracht ik dat wel eens te doen wanneer ik aan het vaderland denk dat ik twee jaar na Van der Lans’ en Vuijsjes’ boek verliet – onwetend van mensen in mijn nieuwe woonland die oefenden in het ‘kritisch ondervragen van de eigen vooronderstellingen’.

Typisch Nederlands bracht me trouwens nog een herinnering: dat de ij ooit een letter was op de typemachine. Zou die met de komst van het toetsenbord bij computers stilzwijgend het veld hebben geruimd? Scrollend door de gigantische letterbak waaruit met één muisklik iets valt in te voegen, zie ik de ij evenmin. Dan is Van der Lans’ en Vuijsjes verwijzing naar een artikel uit een inmiddels verdwenen vakblad extra geinig: dat bedrijven en instellingen ertoe overgingen er een y voor in de plaats te positioneren: Nyenrode, Twynstra Gudde.

Hadden de lemmamakers kunnen bevroeden dat dit een eerste stap was? Laatstgenoemd adviesbureau schrijft haar naam inmiddels aan elkaar. En dan durven eerbiedwaardige burgers nog te beweren dat spelling neutraal is!

donderdag 22 augustus 2024

Nogmaals


 

 

Hoe meer commentaar er op de kwestie-Brusselmans komt, hoe onwezenlijker ze voor me wordt. Van de gewraaktste zin uit zijn Humo-column van 4 augustus trof ik zelfs meer versies. Stephan Sanders, die niet voor het eerst Noord-Nederlandse taalaanhankelijkheid betuigde, filosofeerde in NRC over een ‘mes dat [Brusselmans] dwars los door de keel [had] willen rammen’. Het onder de loep genomen ‘dwars’ stond niet in de oorspronkelijke column, al raakt het qua betekenis aan ‘los’ in Vlaamse spreektaal.

Maar goed, ik was de weg in het begin al kwijt: bij het verwijt dat de Humo-redactie haar werk niet goed had gedaan. De veronderstelling was hier dat een groot, commercieel medium een column van een vaste medewerker tevoren leest. Bij een antropologisch aandoende reconstructie, ook voor NRC, waarin weer het zelfstrijkend cliché te vernemen viel dat progressieve Vlamingen ooit naar de VPRO keken (vul aan: en Vrij Nederland lazen), kreeg die aanname steun van collega-kranten. Ten minste eindredacties zouden zich om columns bekreunen.

Merkwaardig. Niet alleen had NRC daags tevoren met Sanders het tegendeel bewezen, de column- en opiniepraxis stoelt juist op het binnenhalen van uiteenlopende standpunten, waarbij zekere extremen in het voordeel zijn. Laat maar komen! Niet om oude koeien uit te sloot te willen halen, maar vanuit die opvatting van spraakmakendheid en tolerantie gaf NRC ooit welbewust een podium aan Baudet, Bosma en Eppink. En recent kwam bij die krant columnist Stine Jensen onder vuur van Bregman te liggen, vanwege slordig bronnengebruik.

Dat het onzorgvuldigheidsverwijt in eerste instantie gedaan werd door Arnon Grunberg, volgens wie dit bij Humo ‘onder Guy Mortier nooit gebeurd’ zou zijn’, maakte het nog bizarder. De legendarische Humo-stuurman staat, zoals de recente Claus-biografie ook toont, volgens mij niet direct bekend om zijn ethische bekommernissen. Bovenal beleefde Grunberg het in 2006 bij dit blad zelf, toen er trouwens een andere hoofdredacteur was, dat iemand zich als hem voordeed om zijn columnruimte te vullen met wraak.

Een reservaat? Waar is de grilligheid? Eeuwenlang vulden mensen, relatief onbewaakt, hun dagboek met ditjes en datjes waaruit van enkelingen postume publicatie volgde. Dat voldeed aan een reële biografische interesse, en mij leerde het genre iets over een tijdvak. Over taal en dus over denken. Zo bleek Jan Wolkers, om eens iemand te noemen, West-Duitsland te hebben geobserveerd na de nederlaag tegen de DDR op het WK voetbal 1974: ‘Die moffen zijn volkomen van de kaart. Een tweede Stalingrad’.

Er is historisch natuurlijk grootschalige lifestylisering tussendoor gekomen, cultuurbijlagerij met rubriekjes tot in het schofferende, maar kennelijk gaat het er nu om dat onder een cultuurindustriële naam tekst verschijnt, in een vooraf overeengekomen omvang, die het imago bevestigt van naam én medium. Controversieel of cynisch? Eventueel kan daarover worden gesoebat door derden, stomme geiten eigenlijk, meer of minder gediplomeerde kenners, zoals bij Brusselmans gebeurde – en waaraan ik bij dezen meedoe en waarvoor ik misschien wel dankbaar mag zijn in komkommertijd burenruziemateriaal aangereikt te krijgen.