vrijdag 29 maart 2024

Een hoed die my ook slaat

 

 

Door een fragment in de polemische artikelenbundel Het wankele recht van spreken van Koen Lemmens besefte ik weer eens een vertalingenlezer te zijn. Hardop nadenkend over Queneau’s Stijloefeningen, een favoriet boek van mij, weegt Lemmens de ethische houdbaarheid van een hoofdstukje Italiaans-Frans. Discrimineert die kromspraak niet goedkope Italiaanse werkkrachten die kort na de Tweede Wereldoorlog, toen Exercises de style verscheen, naar Frankrijk waren gekomen?

Ik stond paf. Hoewel mijn geheugen niet bepaald olifantesk is, wist ik bij benadering niet waarop Lemmens doelde. Of had Rudy Kousbroek, die deze Queneau-titel in 1978 gul aan het Nederlands schonk, een grap uitgehaald met het onvertaalbaar ogende origineel? Nazicht leerde me dat er in 1947 inderdaad een hoofdstukje was dat ‘Italianismes’ heet en zo begint:

 

Oune giorne en pleiné merigge, Ié saille sulla plataforme d’oune otobousse et là quel ouome ié vidis? Ié vidis oune djiovanouome au longué col avé de la treccie outour dou cappel.

 

Zelfs mijn ongetrainde oren horen hier meteen karikaturaal Frans. Stel dat mij gevraagd zou worden daar een Nederlands equivalent voor te verzinnen, dan verwijst dat geheugen van mij linea recta door naar een televisieserie met Ton van Duinhoven. Vanaf hier moet het internet me helpen. De serie blijkt in 1979 te zijn uitgezonden en heette Cassata. En Van Duinhoven speelde het typetje Guiseppe Paparo, een naar Nederland uitgeweken ijsverkoper.

Op YouTube is de openingstune nog te vinden. Die doet – vreemd genoeg, voor muziek – geen enkel belletje bij me rinkelen. Wel kweelt Van Duinhoven op het laatst één regel, zoiets als ‘Iek hauw vaan Hooland’. En dat zet me in de richting van Kousbroek. De regel opent immers een klassieker, zeker in de versie van tenor Joseph Schmidt, een klein mannetje maar bovenal een polyglot wiens eerste taal Duits was. En dan ben ik in Stijloefeningen, waar het hoofdstukje ‘Germanismen’ heet en zo begint:

 

Mensch, was mei passiert is. Ik sta of der stratenbaan, alles voll beleegt, enta staat so’n mieser kerel, grauwzaam afgemaagerd, die hals wederwaardig uitgedeend, een echter moeffiger slapswans.

 

Wat horen mijn oren hier? Wederom een karikatuur, maar niet eentje die openingen biedt naar Lemmens’ probleemstelling van de vrije meningsuiting. Dat zal ongetwijfeld vooral iets zeggen over mij, maar met hem zit ik sowieso opgescheept. Dus laat ik mijn hoofd nog even verder ratelen. Bij Queneau kan ik me inbeelden dat de spreker uit een ongeprivilegieerd milieu stamt, bij Kousbroeks versie niet.

Hoe kan dat nou? Een gemakkelijk in te zetten feit is dat goedkope arbeidskrachten niet direct met Duitsland te verbinden zijn, terwijl na de oorlog armlastige Italianen over Europa uitzwermden. Maar zo wil ik me hier niet van af maken. Het taaltje dat Kousbroek laat opklinken heeft minstens twee vooraanstaande sprekers gehad: de prinsen Bernard en Claus (waarbij in karikatuurpercentages de eerste radicaler was).

Meer beroemd Duits-Nederlands klonk dagelijks op de radio, volgens internet vanaf 1976. Vanaf toen viel Reinhard Mey te horen met ‘Goedenacht vrienden’. Maar van alle genoemden komt vooral het accent overeen met Kousbroeks versie, minder dan de grammatica. Nog altijd ontglipt me de ratio van Kousbroeks keuze. Of?

donderdag 14 maart 2024

Wat een versmalling van ons universum

 

 

 

Over Erik Vlaminck gaat het verhaal dat hij een kast met exact duizend boeken bezit. Daarin staat wat hij het allermooiste vindt – zijn privé-canon. Consequentie is dat zijn verzameling verandert. Want anders dan zijn personage Dikke Freddy heeft Vlaminck geld om nieuwe boeken te kopen. Ze kunnen hem voortschrijdend inzicht brengen. Het dierbare dat hij dan met volle overtuiging aan zijn collectie toevoegt, leidt tot een afscheid van een inmiddels minder hartstochtelijke voorkeur.

Ik moest hieraan denken bij het bericht dat het Literatuurmuseum een lijst heeft laten opstellen van vijf plus achtentwintig vrouwelijke auteurs die de P.C.-Hooftprijs niet hebben gekregen maar wel zouden hebben verdiend. Op de museumwebsite kun je de vijf aanklikken waarna hun in edelmetaal gegoten hoofd schitterend pirouetteert naar jou, verslaafde lezer, klaar voor nadere informatie. Bij de achtentwintig wordt dit verlangen gesmoord: foto’s met ultrakorte beschrijvingen.

Ik voor mezelf sta altijd weer versteld van mijn kennisgebrek. Dat toe te geven voelt niet eens als exhibitionisme. Noch als schaamte die mij wel lichtjes bekruipt eigenlijk een zwak te hebben voor lijstjes en overzichten. Hier betreft het een toevoeging aan de bestaande, overwegend mannelijke namen. Helaas, zou ik denken. Wat zou er geschikter zijn voor een open gesprek over diversiteit en smaak, wanneer om gegronde redenen evenveel mannelijke laureaten plaats moeten maken?

 

Depreciatie

Zo’n integrale kritiek zou ik ook geloofwaardig vinden, omdat er sowieso merkwaardige bekroningen voor deze prestigieuze prijs zijn geweest (naar mijn idee, dat uiteraard voor kritiek vatbaar is). Een gekende vervangingskandidaat is H.W.J.M. Keuls, maar na inspectie van de lijst gelukkigen ligt de bestudering van een andere naam meer voor de hand. Om de simpele reden dat ik die zelfs nog nooit had gehoord, en een autoriteit in mijn vak evenmin: jonkvrouw Amoene van Haersolte.

Een dame, ex-aequo met de eerste winnaar Van Schendel! Ik vermeld dit niet om het concept van het Literatuurmuseum te ondermijnen. Feit is dat bij de laureaten de manvrouwverhoudingen (de volgorde in dat woord!) compleet scheef liggen: 60 versus 13. Helaas vermeldt dit initiatief niet hoe dit bij de jury’s ligt, noch of en wanneer daar gaande de decennia veranderingen in zijn opgetreden. Bij het begin in 1947 was de stand 5-0, bij de laatste in 2024 stond het 3-2.

Bijkomend onrecht was dat Van Haersolte minder prijzengeld ontving dan haar collega-laureaat. Of moet ik me dan voorstellen dat haar gegoede afkomst daartoe noopte – Van Schendel kreeg de prijs postuum, mogelijk zaten zijn erfgenamen krap. Toch weet ik een tegenargument voor het rechtdoen aan feitelijke prestaties en voor diversiteit. De magere Keuls-reputatie valt schier rechtstreeks te wijten aan een depreciatie van dé naoorlogse laaglandse criticus: Kees Fens. Een man.

Volgen bekroningen dus niet alleen gendertradities maar ook smaakautoriteit? Is de bijgestelde blik niet weer navolgend en ontwijkend? Zo staat er niet meer dan dat Jo Boers roman Kruis en Munt onlangs herontdekt is en in 1949 had kunnen winnen. Tja, dat klopt en geldt ook voor de bundel Sous-terrain van W.J. van der Molen, in wie Hermans een grote toekomst zag. En voor de heden hoog aangeschreven novelle Werther Nieland. Beter dan toenmalig triomfator Achterberg?

Zonder oorspronkelijke legitimatie appelleert het Literatuurmuseum-project aan kwesties van de tijdgeest zoals de laatste jaren in media naar voren komt, lenigt het cultuurindustriële noden waar altijd behoefte blijft aan beleving en namen, reageert het op een klacht tegen de P.C.-Hooftprijs en biedt het morele steun aan schrijverscollectief FixDit waarvan het pamflet Optimistische woede (2022) urgent én onzelfkritisch was.

 

Doodverklaarden

Afgaand op het rapport dat de ‘onafhankelijke jury’ – wat een krampachtige zegswijze is dat toch – aan haar keuze vooraf liet gaan, is het psychologiserende concept van ‘het verdrongene’ anno 2024 eerder ritueel dan origineel. De vermelding van herschreven literatuurgeschiedenissen, recent bekroonde vrouwelijke en non-binaire auteurs, straatnamen: inhoudelijk dunken me dat geen tekens van de er vanzelfsprekend aan gekoppelde diversiteit.

Die recente bekroningen worden door de inleiding van het museum zelf ‘hoopvol’ genoemd. Dus puur het feit dat een vrouw wint, is een positieve ontwikkeling? Ik krijg niet alleen medelijden met aangestelde kenners die een blik van de buitenwereld internaliseren en voor hun long- en shortlisten hun toevlucht zoeken tot een telraam, maar ook met bekroonden die er nooit zeker van kunnen zijn dat hun gender niet de doorslaggevende reden was en hun boeken wel.

Dat ik geen karikatuur aanlever, bewijst de nieuwe procedure bij de P.C. Hooft-prijs, zoals onthuld door de inleiding. De juryleden worden ‘geattendeerd op de genderstatistieken en via verschillende ingrepen gemotiveerd om zich tijdens de jurybijeenkomsten bewust te zijn van de genders van de besproken kandidaten’. In hoeverre kunnen die kenners dan nog ontkomen aan het verwijt dat hun voorgangers is gemaakt?

En wat toe te voegen aan deze basisobservatie uit het rapport:

 

In het canoniseringsproces, van uitgever naar recensent, leraar, docent en zo naar jury’s, werden vele belangrijke namen onderweg opzijgeschoven. In de opleidingen Nederlands waren er jaren dat studenten nauwelijks een vrouwennaam tegenkwamen. Als die studenten voor de klas gingen staan, onderwezen ze hun leerlingen de teksten die ze zelf geleerd hadden. De literatuurgeschiedenissen, met hun nadruk op ‘vernieuwing’, richtten zich op tijdschriften van jonge honden die het oude doodverklaarden. Die jonge honden in kwestie waren zelden vrouwen. Vrouwen opereerden zelfstandiger, met minder luidruchtige programma’s en werden dus eenvoudig over het hoofd gezien. Wat een versmalling van ons universum, dat zo’n groot deel van alle verhalen en taal ongehoord bleven.

 

Ik heb regelmatig de sensatie achter te lopen, maar zelden zo extreem als bij deze redenering. Ze beschrijft het mechanisme van de vadermoord. Mij staat bij dat het ten tijde van de Maximalen, een mannenonderneming van zo’n vijfendertig jaar geleden dus, reeds passé werd verklaard als artistieke strategie. Dat dit idee nu onbarmhartig braaf wordt herkauwd zou niet erg zijn, wanneer de centrale stelling ervan houdbaar was. Maar helaas.

Het marginaliseren van potentieel belangrijke prestaties is van alle tijden en zal voortgaan omdat het mattheuseffect helaas onuitroeibaar blijkt. Gepapegaaide toejuichingen van enkelingen blijven de toon zetten – uniformiteit. Iedereen kan zich daarvan op internet vergewissen; van heel wat prijzen staan overzichten met inzendingen. Dan valt steeds de onbekendheid op van het gros van de auteurs en titels. Door een mediacordon? Verhoudingsgewijs zijn er meer vrouwen de klos geweest, dat wel.

dinsdag 5 maart 2024

Ohhk

 

 

Anderhalf jaar voor een studiekeuze wordt het taalkundig genie nu ook voorbereid op een ander spreken. Ze ontving een pdf die beloofde deel 1 te zijn uit een reeks Woorden voor je toekomst. Die lijst heet een ‘academisch’ vocabulaire te bieden en pikt aan bij een idee, niet helemaal onbetwist, dat een vervolgopleiding – ooit ‘hoger’ genoemd, inmiddels ‘theoretisch geschoold’ – taaltechnisch een kwestie is van woordenschat.

Woorden, de prince charmings van de communicatie. Kroketten ‘met de hand gepaneerd’. Het spul van iedereen waarbij je stiekem denkt dat jij er meer van bezit. Ooit las ik dat volgens Van Dale kaas- en wijnavonden waren bedoeld ‘om de kas te stijven’ en zon al op een tekst waarin ik mijn correctie tot ‘spekken’ nuchter kon delen, tot bleek dat hier een staande uitdrukking werd gebruikt.

Angstig pervers als ik ben doorkruis ik de academische lijst nu louter op bijvoeglijke naamwoorden, waarmee de kritische annex distingerende kers op de taart kan worden gefloept. Met die blik tref ik kwalificaties als ‘accidenteel’, ‘arbitrair’, ‘courant’, ‘eenduidig’, ‘facultatief’, ’illustratief’, ‘inherent’, ‘ostentatief’, ‘suggestief’ en, bij wijze van daverend slot, ‘willekeurig’.

Tot mijn geluk treft mijn steeds diagonaler rakende blik evenzeer het woord ‘frappant’, waar ik dol op ben en dat ik zelf zo vaak mogelijk probeer te gebruiken. De zalige lipspanning die ervoor nodig is, het fluweelzachte begin dat meteen door een uitblazen wordt gevolgd zonder te hoeven hijgen – er is weinig taal die zo makkelijk in de mond ligt én, q.e.d., een interessanterige kennersblik belooft.

Ik twijfel wel bij ‘principieel’, dat in deze lijst veel minder objectief overkomt en bestemd lijkt voor enkele ongeneeslijke betweters die denken spreekrecht te hebben waar anderen op basis van, wat zeg ik, contingente dingetjes zouden moeten zwijgen.

Regelrecht razend word ik van de term ‘exhaustief’. Die is onuitspreekbaar, pedant en in de kern van zijn poedel gewoon belachelijk. Corpspopulisme. Voor mij fungeert ‘exhaustief’ als wachtwoord in mijn vak van de neerlandistiek. Mensen die het na het behalen van hun diploma nog altijd gebruiken, in beschouwingen over de mooiste boeken, lees ik niet.

Punt?

Toevallig en arbitrair en willekeurig lees ik dezer dagen ook Hoe ouder hoe vrolijker, essays door Hans van Pinxteren. Daarin vertelt hij onder meer prachtig over zijn vader. Hoewel de man uitsluitend Nederlands sprak, was hij in het buitenland steevast in gesprekken verwikkeld waarvan de voertaal onduidelijk bleef. Bij enig resterend onbegrip bleek hardere actie reëel.

Op een dag nam vader Van Pinxteren zijn jonge zoon, toekomstig meestervertaler van Montaigne en Rimbaud en meer mannen met een savoir-écrire, mee naar een Franse levensmiddelenwinkel. Daar zegt de man ‘Bonjour’ en steekt vier vingers in de lucht:

 

Vervolgens brengt hij zijn rechterhand naar achteren, naar de onderkant van zijn rug, houdt hem onder zijn zitvlak, zakt door zijn linkerknie, trekt zijn rechterbeen wat op, en begin te tokken ‘Ohhk, tok-tok-tok, ohhk!’ Nadat hij met een ferme uithaal het laatste ‘ohhk’ heeft uitgebracht, trekt hij zijn rechterhand tevoorschijn, maakt daar een kom van, kijkt met een triomfantelijk gezicht naar wat in de holte ligt en daarna weer naar de kruidenier.

 

En vader Van Pinxteren kreeg wat hij wenste.

Ik bedoel maar met dat ‘exhaustief’: enough is enough.