woensdag 26 juni 2019

Vervellen


  

Eerlijk gezegd vond ik het nog lang duren tot, na de beschamende verkiezingen, iemand op het idee kwam gewoon een nieuwe naam voor een verliezende partij te verzinnen. Grappig argument dat het in dit geval weer bijna twee decennia geleden was dat sp.a zo’n lumineus kunststukje had volbracht. In datzelfde jaar 2001 was het ook CD&V die zich als nieuw herpresenteerde. Groen volgde in 2003 (nog met een uitroepteken) en Open Vld in 2007.
Tussendoor moest Vlaams Belang in 2004 die naam aannemen, na de veroordeling wegens racisme van het Vlaams Blok.
Uiteraard is zo’n plastische chirurgie ook buiten de politiek schering en inslag. Bedrijven en scholen en musea, ze etaleren graag hun nieuwe logo, lettertype, een website, gebouw, een ‘onze missie’, enz. En spekken in eerste instantie de rebrandingsbranche.
De laatste jaren klinkt er een werkwoord dat volgens mij op deze praktijk wijst: ‘vervellen’. Het sloeg op slangen die een nieuwe huid krijgen, net als mensen indien ze te lang in de zon gezeten hebben. Of blootgesteld zijn aan een atoombom, waarvoor Hugo Claus op Nieuwjaardag 1962 waarschuwde met zijn lange performancegedicht Bericht aan de bevolking:

Is er daarna niets meer? Zullen schromelijk
Al onze oog- en tandloze kleinkinderen
Tot op hun zestien tenen vervellen?
Wààr ziet een blinde in het zwart van de nacht een lichter zwart?

Het vervellen is hier de uitkomst van een wetenschappelijk geperfectioneerd wapen. En bij slangen van een proces dat even fysisch is. Hopelijk wordt zo mijn simpele punt duidelijk dat rebranding aan den volke gelegitimeerd wil worden als een even authentieke als onontkoombare vorm van rijping. Imagokenners als artisanale alchemisten!
Ik moet bekennen hier toch met de handen in mijn niet bijster overvloedige haar te staan, omdat het idee van vernieuwing me dierbaar is, zij het als uitkomst van een experiment.
Zo begon ik enthousiast in Arie Storms Het laatste testament van Frans Kellendonk (2015) dat op de voorflap achteloos roman heet. Het geeft meteen een wending aan het genre van de biografie door, inderdaad als in een roman, aan het object zelf het woord te geven en daar de overwegingen en beslissingen tijdens het schrijven in te verwerken:

‘Kijk hem daar nou zitten, mijn biograaf. In het hart van de schepping heb ik een leemte ontdekt waar hij mooi in zou passen (…)’.

Fijn ook dat Storm hier het beroemdste Kellendonk-citaat geeft, waardoor de lezer wordt gecoiffeerd met de illusie een kenner te zijn. En anders dan gemiddelde biografieën is Storms boek dun, bevat het geen noten of secundaire literatuur en is de stijl bovengemiddeld.
Aangehaald begin richt de volgspot eerst op de biograaf, daarna op zijn object. Dat is eerlijk want passend voor wat in Het laatste testament van Frans Kellendonk gebeurt. Het boek vertelt minstens zozeer over Storm. Kellendonk betoont zich simultaan diens biograaf.
Misschien is die aanvulling nodig. De informatie over de persoon Kellendonk, de locaties en de beginnetjes met interpretaties van zijn oeuvre, gelukkig geen hogere inlegkunde, dragen weinig nieuws. Wel veerde ik telkens op als een zin of fragment mij terugleidde naar een roman, interview of beschouwing. Dit opveren vermoeide mijn oude spieren. Ik lees toch niet om het reeds bekende, laat staan om mezelf te complimenteren met een soort geheugen?
Storm schrijft dat hij al sinds zijn studie gegrepen is door de boeken van Kellendonk. Hij gebruikt diens posture om verwantschap uit te spreken, wederzijds. Een coproductie, waarin de beroemde auteur van ‘wij’ spreekt over de ontstaande tekst (dit woord krijgt als zijnde nepwetenschappelijk vertoon hoon). En zich afvraagt of die een dagboek is, memoires, een plakboek van herinneringen, een biografie, een autobiografie, een roman.
Kellendonk kiest voor testament, Storm dus voor roman.
Voor zover het boek al geen opzichtige constructie was, wordt het steeds gammeler. Steeds moet de asymmetrie als gelijkwaardig worden bijgewrikt. Zo kruisen van de twee schrijvers hun blikken elkaar ook letterlijk, in een boekwinkel. Alsof dat niet overduidelijk was, vertelt Storm deze anekdote in het waarschijnlijk nabokoviaans bedoeld nawoord nogmaals. Uit The Real Life of Sebastian Knight had hij voordien geciteerd:  ‘Ik ben Sebastian of Sebastian is mij, of misschien zijn we beiden iemand die we geen van tweeën kennen.’
Het schier geacheveerde nawoord dat culmineert in een pleidooi voor het wegcijferen van eigen belang, kan dienen als relativering omdat Storm door de romanconstructie Kellendonk frases in de mond heeft gelegd die deze, volgens mij, nooit zou gebruiken: van herinneringen die door hem heen flitsen, een droom die uit elkaar spat,…
Wel is de identificatie van Kellendonk met Storm een heel dappere truc. Ik ken onvoldoende boeken van de biograaf, maar vooralsnog ontgaat me de congenialiteit. Wel zijn er vanachter de rug van zijn Kellendonk-figuur aanvallen op giganten uit het actuele Amsterdamse literaire leven – en op een andere, kennelijk concurrerende biograaf.
Op de achterflap wordt Storm geprezen om zijn ‘radicaliteit van een kamikazepiloot’. Hoewel ik met radicaliteit sympathiseer, weet ik niet of kamikazepiloten het onder de leden hebben. In literair verband vind ik de aanprijzing dwaas, want voortkomend uit de biotoop waarop de piloot het heeft gemunt. De laatste tijd zijn me meer boeken onder ogen gekomen waarbij de opstand uiterlijke tekenen draagt, ‘diep van binnen’ conformistisch is en het narcisme van de macht streelt.
Voor mij gaat het boek over gestrande pogingen om de biografie van Frans Kellendonk te schrijven. Natuurlijk meldt dit type tekst dat ook, als een ‘project’ waaraan het ‘verrassend montere karakter’ van Arie Storm een draai heeft gegeven. In die pogingen tot recycling vervelde hij. Vernieuwend is dit mogelijk in het bewijs dat ‘roman’ geen restcategorie is. Welke genrenaam het wel verdient zou ik niet weten. Maar dat is uitgeefpolitiek.

woensdag 19 juni 2019

Verwensingsdrempel


Schelden is een kunst in permanente ontwikkeling. Uit mijn Nederlandse jeugd hebben alleen ‘klootzak’, ‘zeikerd’ en ‘idioot’ het overleefd. Laatstgenoemde zal een compromis zijn geweest, omdat ‘mongool’, ‘imbeciel’ en ‘(rand)debiel’ toen al beledigend werden geacht voor een kwetsbare groep. Het alternatief ‘hufter’ raakte in handen van sociologen om als verhuftering een trend bij de opgang van Pim Fortuyn te duiden. Toen ik naar België emigreerde was ‘halve zool’ in opkomst, waarvan kenners wisten dat het een verbastering uit de Rotterdamse haven was van asshole.
Ik stuurde mijn karretje even naar Memory Lane vanwege het nieuws, dat een geachte afgevaardigde uit het Vlaams parlement op Twitter een collega heeft bestempeld als ‘#viswijf’. Volgens mij spreek je dit uit als hesjtek viswijf. Bedoeld was Groen-leidster Meyrem Almaci, naar aanleiding van haar eedaflegging voor genoemd parlement waarbij ze bewust had toegevoegd te zullen opkomen voor de universele rechten van de mens. De geachte afgevaardigde die haar vervolgens met de hesjtek had gelauwerd, behoort tot het Vlaams Belang.
Op Memory Lane kreeg ik zelf ooit een verbod het woord ‘viswijf’ te gebruiken. Niet dat ik dit gedaan had, maar mijn ouders vonden preventie hier belangrijk. Het ging volgens hen niet eens om schelden. Het woord drukte verachting uit. Mij staat niet bij dat er een punt van werd gemaakt dat het alleen op vrouwen sloeg. Dat ik me het verbod nog herinner, zegt iets over de impact die het begrip voor mij had. In hun vakbijbel Dat boek met die kuttitel. Schelden & vloeken in het Nederlands, een cursus voor beginners en gevorderden (2015) citeren Bindervoet & Henkes een evenmin onpregnant lied dat destijds door Ajax-supporters aan mijn favoriete club werd gewijd en waarvan me niets bijstaat:

Ze zijn zwart, ze zijn geel
Ze zijn homoseksueel

Ik schijt op NAC
Jij schijt op NAC
Hij schijt op NAC
Wij schijten allemaal op NAC NAC NAC NAC NAC NAC NAC

Wat draagt ‘viswijf’ in zich dat het wel een onvergetelijke indruk maakt? Om in voetbaltermen te blijven, het woord degradeert een mens. Die wordt een gebruiksvoorwerp, niet voor niets aangeduid met een onzijdig woord. Ik ben zelden overtuigd van het gebruiksnut van ‘objectiveren’, maar hier is die term inzichtelijk. Volgens mij kleven er aan ‘viswijf’ bovendien associaties die het woord extra beledigend maken: niet-aflatend schreeuwen, markt en vrijhandel, stinkende seks. Het woord klinkt zelfs onsmakelijker dan in collega-talen: fishwife, poissarde/harengère, Marktweib, verdulera/rabanera, pescivendola/lavandaia.
Ik raadpleeg beter het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Dat onthult niet alleen het bestaan van de Friese variant ‘fiskfrelle’, ook heeft ‘vischwijf’ uiteraard een verbluffend aantal voorbeeldcitaten uit de geschiedenis (‘Michelangelo kon als een viswijf te keer gaan’). Toch opent het lemma met het feit dat het woord neutraal begonnen is aan zijn loopbaan en toen duidde op een kleinhandelaarster in vis. Vervolgens meldt het Woordenboek echter dat ‘viswijf’ niet meer bekend is ‘zonder ongunstige bijbeteekenis’, van onbeschaafdheid en grofheid tot praten met nare woorden op een onaangename toon (‘kijven’).
De geachte afgevaardigde van het Vlaams Belang vindt Meyrem Almaci met haar verwijzing naar de mensenrechten derhalve onfatsoenlijk én taalarm. Maar in zijn argumentatie om tot dat oordeel te komen, deed hij iets opmerkelijks. Hij vergat een persoonlijk voornaam woord. ‘Help. Daar gaan weer’, twitterde de geachte afgevaardigde namelijk. Ik vermoed dat er ‘we’ ontbrak. Omdat hij toch al entre nous was? Het idee was waarschijnlijk dat linkse politici zoals Meyrem Almaci moraliseren, preken, deugden opleggen aan onschuldige derden, terwijl ze zich in hun dagelijks leven geen snars beter gedragen en al bij al dus ‘hypocriet’ zijn.
Hier ontstaat een drama dat komisch zou zijn wanneer de aanleiding niet zo triest was geweest. Op de door Almaci ingeroepen Verklaring van de Universele Rechten van de Mens (1948) is inderdaad kritiek gekomen dat ze een exclusief westers standpunt huldigde. Omgekeerd heeft het Vlaams Belang er een specialiteit van gemaakt mensen met een migratieachtergrond te verdenken van alles wat vies en voos is. Door iemand die welbewust een Belgisch en Turks paspoort heeft een oer-Nederlandse kwalificatie te geven ontstaat er tegenspraak met de partijbeginselen. De geachte afgevaardigde bezondigt zich vanuit dat perspectief aan inclusief taalgebruik.
Mij lijkt hesjtek viswijf inmiddels onwillekeurig ook een nodeloos gecodeerde aanduiding voor de ultieme lekkernij in Memory Lane die ‘visstick’ heette. Maar daarmee kom ik op een ander specialisme van Bindervoet & Henkes. Misschien valt er uit hun vakbijbel in eerste instantie hoop te putten dat betekenissen veranderen. Bindervoet & Henkes berichten in hun lemma ‘uitzuiger’ bijvoorbeeld dat de vanzelfsprekendheden van het kapitalisme een andere waardering voor die toch niet minne term hebben opgeleverd: ‘vroeger een scheldwoord, nu een rolmodel’. 

woensdag 12 juni 2019

Festina lente




Ik verkende De toestand in Chili. In dat boek uit 1971, ogenblikkelijk vertaald, sprak activist Régis Debray met de pas aangestelde president Allende. Zo lang duurde dit letterlijk uitgeschreven gesprek, dat het halverwege een wisseling van decor en datum meldt – en tomeloos voortgaat.
Normaliter verdraag ik zulke teksten moeilijk, zo interessant is de homo sapiens ook weer niet, zeker literatuur staat of valt met scherpe uitsneden. Hier voel ik echter de aandrang te willen weten. Dat komt natuurlijk door de afloop. Salvador Allende, die in Latijns-Amerika democratie wou brengen, werd op nine-eleven 1973 vermoord als uitvloeisel van een Noord-Amerikaans vrijheidsbeleid.
Zogezegd in een tijd van onschuld ontwaren lezers een politicus, die zonder terughoudendheid zijn ideeën voorlegt, de omgang met praktische problemen en muiterijen vertolkt en dan al terugkijkt op een leven van interveniëren, lezen en werken. De scheiding tussen publiek en privé is non-existent. Allende lijkt domweg fulltime geëngageerd. En de lezer hoopt.
Dat dit geschiedenis is, meen ik ook af te leiden uit de gebezigde taal. Mogelijk werkt ze nu op de lachspieren, maar mij grijpt de diagnose van misstanden, het optimisme en de ernst die te verhelpen en zich niet te laten piepelen. In Oogsten in de dwaaltuin, waar hij zich eveneens solidair verklaarde met de gevangen Breytenbach (‘maar ze wachten nog op het mooist/ dat je uit dankbaarheid schrijft een ode/ op de beulen die je langzaam willen doden’), dichtte Lucebert:

zijn vijanden waren goed doorvoede vreemden
maar van elkeen zag hij dat vertrouwde gebaar
het naar de konten van de meiden grijpen
toen zij het geweer oppakten en schouderden

dit trieste hoopje boeren of arbeiderszonen
opgekropen uit krotten naar hygiënische legerstallen
als zich bedwelmende padden in een glad bad
hij vergaf hen discipline, het enige dat een ieder had

maar al zijn haat – meer zon dan gloeiende steen –
zond hij uit om de harten van zijn volk te verharden
tegen dat betaalde generaaltje dat alsmaar zijn snorretje opstreek
voor dat groots fantoom op die bloeddoordrenkte sofa
waar dat slagertje heel het volk op dacht te slachten.

Ook dit veelt niet iedereen in onze ontmaskercultuur van links. Contrabalans voor wat destijds even makkelijk werd veroordeeld? Terwijl weinig later Koot en Bie VVD-minister Van der Klaauw zouden aanduiden met ‘die tandenborstel onder zijn neus’, accentueert Lucebert bij Allendes opvolger Pinochet, gepresenteerd door verkleinwoorden, expliciet het snorretje en zet deze generaal zo in een rechtstreekse lijn met Hitler. Wat de democratische president, Salvador dus, des te martelaarderiger maakt.
Aan de rol van Debray in het gesprek als leerling en biechtvader van de ‘kameraad president’ in dit boek ga ik voorbij. Zo kan ik me bepalen tot één zinnetje dat Allende bij wijze van serieuze grap aan ‘Régis’ toevoegt: ‘Kijk, Julius Caesar was dan wel geen marxist, maar zijn motto “Haast u langzaam” was zo gek nog niet.’
Ik besef het motto duizenden keren te hebben gelezen, als oxymoron aangeduid ook, zonder helemaal te weten wat het betekent. Festina lente, zoals de oorspronkelijk nota bene Griekse spreuk luidde, pleit voor bedachtzaamheid. De rustige vastheid van Herman Van Rompuy? Bij politiek is het motto überhaupt verwacht. Te groot de belangen om ze met een moment van onachtzaamheid te omgeven.
Wel doen tijden van formatiebesprekingen, zoals nu in België, naar het tegenovergestelde verlangen, omdat het motto dreigt te ontaarden in uitroking, de heiligheid van sint-juttemis. Hak een knoop door, is de reflex tegen dergelijke narcistische strategieën.
De boodschap van het motto was me wel van jongsaf bekend, in taal die een fractie minder bondig is maar nog wandtegelwaardig: haastige spoed is zelden goed. Volgens de spreekwoordenbijbel zit daar middeleeuws Latijn in (qui festinavit non hunc deus juvabit).
Bij de revolutionair Allende verrast de aanhankelijkheid hieraan misschien, maar ontluistert niet. Hij toont zich in De toestand in Chili vastberaden, voor het bestormen van de hemel acht hij diverse manieren van verzet legitiem, waaronder het gewapende dat hem wel niets voor Chili lijkt.
Naar verluidt is het een klassieke fout van wereldveranderaars om in een mum van tijd wijzigingen door te voeren voor een homogeen gepresenteerd ‘volk’ zonder dat het daarvan weet, laat staan er akkoord mee is gegaan. Wat voorhanden raakt, kan etteren. Filosoof Emmanuel Levinas stelde in het interbellum al vast, dat il y a alleen officieel hetzelfde betekent als es gibt. Dit Duits betoonde zich tussen 1933 en 1945 immers allesbehalve goedgeefs.
Misschien komt het doordat wielerseizoen zijn fijnste tijd van het jaar ingaat, dat ik bij Festina lente ook, in eerste instantie misschien wel, moet denken aan een koersploeg. Met doping toch en Richard Virenque, de bergkoning die niet kon klimmen maar wel lang ontsnappen?
Nazicht leert dat de wijsheid Festina lente niet van Julius Caesar stamt, maar van zijn achterneef Augustus. Hoe komt Allende aan die toeschrijving? De tekst van verslaggever Suetonius heette De vita Caesarum, wat allicht voor verwarring heeft gezorgd (nog los van Régis Debrays talenkennis).
Festina lente schijnt ook het motto te zijn van de stad Venlo, waar misschien nu dan doorgedrongen is dat haar beroemdste bewoner, G.W. – huidige verblijfplaats onbekend – tegenkanting mag krijgen in plaats van gedoogsteun.
Dat brengt me terug naar de parlementsverkiezingen, waarop ik blijf kauwen. Onbegrip mildert niet. Wat is er in België gebeurd? Ik vond een citaat van Teju Cole, die uitlegde waarom hij ooit op Obama had gestemd, ‘ondanks forse bezwaren, zowel tegen een aantal van zijn denkbeelden als tegen een groot deel van het systeem waarin hij functioneerde’. Coles keuze was ‘een verklaring, vooral gericht aan mezelf, dat wij aan iets deelnemen niet omdat het ideaal is maar omdat het dat niet is’.
Sluit dit aan bij Allendes motivatie voor Festina lente?
De toestand in Chili is een boek naar mijn hart. De titel vind ik geweldig, het interview neemt tijd en ruimte, er zijn inleidende teksten en verklarende noten en de heterogene bijgeleverde informaties (droog, ampel en hoopvol) doen de band als geheel, uitgegeven door Bruna, nog het meest denken aan een reader.

maandag 3 juni 2019

Tranen van hars



Er waren dus Europese verkiezingen, maar als niet-stemgerechtigde Nederlander blijf ik kauwen op het Belgische luik. Wat moet er nu van mijn kinderen terechtkomen? Een paar minuten zendtijd stortten me definitief in een chagrijn.
Terwijl de uitslagen binnenstroomden, was het duidelijk dat in Vlaanderen populistisch rechts en links zwaar hadden gewonnen. Prompt begonnen beider leiders op de televisie te schamperen over ‘postjespakkers’. Stel je voor, collega’s van alle gezindten hadden zich maandenlang uit de naad gewerkt voor één dag in vijf jaar, en de hoogstwaarschijnlijke verliezers onder hen kregen alvast een trap na van de hoogstwaarschijnlijke winnaars.
Ergerde ik me extra aan ‘postjespakker’ omdat die term even denigrerend klonk als ‘wieltjeszuiger’, waarmee de defensieve rijstijl van Joop Zoetemelk tegenover kannibaal Eddy Merckx ooit werd aangeduid? De heren politici-overwinnaars bedoelden iets wat boven de Moerdijk vermoedelijk ‘carrièretijger’ of ‘baantjesjager’ heet. Of, allemachtig, ‘plucheklever’.
Altijd weer die taal, altijd weer bij anderen! Terwijl mijn tikvingers jeuken bij aanhoudende discussies in mijn vak.
Even razend maken me communicatie- en marketingexperts die vanaf de hoogdag der verkiezing uit hun buitengewoon interessante kerkspitsen komen om afgesloten campagnes te becommentariëren. En raad eens, alle partijen pakken het helemaal fout aan.
Nee, dan vroeger. Guillaume van der Stighelen prees in een vergelijking oude slogans. Zoals Eigen volk eerst, waarvan zelfs een amateur al de beurse plekken kan aanwijzen. Verder had hij goede woorden veil voor De kracht van de verandering, terwijl ritmisch natuurlijk het lidwoord vóór ‘kracht’ geschrapt had gemoeten en ‘verandering’ vervangen door ‘restauratie’.
Die laatste redactieslag is uiteraard uitsluitend zinvol wanneer de partij eerlijk tegen kiezers wil zijn. Volgens een andere communicatie-expert, Fons Van Dyck, is dat echter een stom idee. Hij weet het teleurstellende resultaat van Groen althans aan een alternatief begrotingsplan voor de toekomst – oppositiepartijen moeten kennelijk louter met de zweep zwaaien.
En welke expert bedacht heden een slogan voor nog een andere partij, waarachter zich nota bene heel wat weldenkende mensen schaarden: Locomotief op links. Een alliteratie, drie lange o’s en een korte, de associatie met industrieel rollend materieel – ik begrijp dat niet.
Anderzijds, toen ik over die taal stoom afblies zei de wegkapitein dat een politieke partij die aan mijn taaleisen voldoet de kiesdrempel niet zou halen. Goed dan, al klaar.
Nee, helemaal niet! Want waarom moeten er achteraf zondebokken worden aangewezen? Zo wist Mark Elchardus het maatschappelijk middenveld in diskrediet te brengen, wier kader geen oor zou hebben voor wat er onder de leden speelt. Vervolgens prees Stijn Oosterlynck dat personeel omdat het die leden zou corrigeren op onder meer racisme.
Zulke teksten doen mij denken aan doktoren die in het bijzijn van de patiënt Latijn spreken (zeker is dit een populistische vergelijking).
Nog een voorbeeld, een verkiezingscommentaar van Thomas Decreus. Hij beriep zich op een historische tekst van Sartre uit 1973, Elections, piège à cons, waarvan ik helaas niet zeker weet of ik hem integraal te pakken kreeg. Sartre betoogt dat verkiezingen niet representatief zijn, veeleer onderdrukkend. Hij noemt ze dus een valstrik. In de beslotenheid van een stemhokje kunnen verraders huizen, traîtres, doordat ze egoïsme en opportunisme laten doorwegen op groepsbelang, of op de toekomst: ‘La méfiance accroît la distance qui les sépare.
Nu is ook het gedrag in het stemhokje onderzocht, met griezelige resultaten trouwens, en was de klimaatverandering een thema dat over de lange termijn gaat. Toch heb ik moeite met Decreus’ voorstelling (onder de noemer ‘analyse’) van de kiezer als verrader. Bij mijn weten is er geen instrument om oprechtheid te meten.
Hij redeneert vanuit een smijdige diagnose van hypocrisie bij – volgens hem exclusief extreemrechtse – burgers die antisolidariteit ontplooien. Maar deze denkbeweging kun je evengoed omdraaien en dan gaat ze over groepsdruk waar Sartre toch ook wel wat van vond. De eis zich te conformeren aan opvattingen die niet helemaal de jouwe zijn. Zoals recent gebeurde bij Zihni Özdil, door de Nederlandse Groenen verstoten. De méfiance van wie is dan in het geding?
Wel is aan Sartre een ongrijpbaar gedicht gewijd door Jan G. Elburg (1919-1992):

Zo kon het ook gebeuren
dat ik eenvoudig een houten bril zou timmeren
om opnieuw bos te zien en
hoe ik weer klein onder berken danste
naakt met de naakte meisjes
wier pa een socialistisch onderwijzer was
ik weet het was negentien vijfentwintig
dan schreide ik tranen van hars

zo kon het ook gebeuren
dat ik dezer dagen geheel een man was
als deze burgerlijke denkers beschrijven
ai, ja, hun geliefkoosd gevoel
dat ons doet slapen in poetslappen

het was winter en de ruige duiven
zwegen.
niets van vrede.
zij kenden mij niet toen ik klein was.
om eerlijk te zijn
zij hebben mij zelfs nu niet bekeken.

Het timmeren van houten brillen – wat een vakmensen moeten dat geweest zijn! Dat ik geen raad weet met dit Bijbels aangezette gedicht komt doordat de ik-figuur voor mij flou is. De tweede strofe introduceert met ‘burgerlijke denkers’ een meervoud waarvan dat ik een object is. Nu had Sartre weinig moeite om anderen als burgerlijk voor te stellen, maar hij deed dat in zijn eentje.
Of viseerde Elburg met zijn titel sartre een hele kliek volgelingen? Het gedicht komt uit De vlag van de werkelijkheid uit 1956. Sartre was voor de Lage Landen, anders in piège-tijden toen hij als 24-uursintellectueel bij open vuur vermoedelijk vlam vatte, misschien niet zozeer een communist die in postideologische tijden werd opgeknoopt (bijvoorbeeld wegens zijn conflict met Camus), als wel een humanist die bij Elburgs toenmalige confraters Lucebert en Kouwenaar ook al op weinig fiducie mocht rekenen.
Welja, een lange zin. En ik haal er nog wat dichters bij omdat ‘poetslappen’ na lang staren een beetje Engels wordt, ook al blijft ‘slapen’ dat erin vervat is volledig zichtbaar.
De ik-figuur van de slotstrofe kan evengoed een hedendaagse kiezer zijn voor wie geen hond oog heeft, maar over wie dezelfde diersoort juist daarom ontelbare meningen plengt. Dan is het handig te weten dat de tekst door zetfoutje jarenlang sprak van ‘ruige druiven’ – die nu extra zuur zijn?