zaterdag 23 januari 2021
Sisaltouw
maandag 11 januari 2021
Groene cafeïnemannen
Mag het ophouden –
het zich beroepen op een stem van iemand die er niet om vraagt? Zou het ook mogelijk
zijn iets te doen of te vinden zonder extern beginsel, van marktonderzoek tot
en met moral support?
Volgens mij zijn politici
ermee begonnen. Ik kan me niet
anders heugen dan dat er een fenomeen ten tonele werd gevoerd dat ‘de gewone
man’ heette of, zoals Ivan Heylen zong, ‘de werkmens’.
Maar terwijl deze persoon niet echt een interessante of minstens een te
beschaven bron bleek, inspireert hij inmiddels als geen ander omdat hij zegt
waar het op staat. Nou ja, in elk geval inspireert hij officieel.
Hij, ja, want tot
nader genderneutraal order dit zijn mannen.
Van Dale leert me dat het Noord-Nederlands voor de voornaam van deze figuur erg
vaak unisono is geweest: ‘Jan de loodgieter’, ’Jan met de pet’, ‘Jan Boezeroen’,
‘Jan Modaal’, ‘Jan Patat’, ‘Jan Publiek’, ‘Jan Rap en zijn maat’. In die zin
deed Wilders aan innovatie toen hij met het personage ‘Henk’ op de proppen
kwam – van Ingrid die zijn liefde voor Anja in de schaduw stelde.
Hoe gaat deze
figuur door het leven in Vlaanderen? Als Piet, Jos, Sjarel? Deze drie schieten
me mede te binnen omdat ze koosnaampjes zijn voor het mannelijk geslachtsdeel,
dat in Noord-Nederland ook ‘Jan’ heet (en in Duitsland ‘Johannes’, niet te
verwarren met Otto).
Want uiteindelijk ervaar ik al die benamingen als verkapte scheldwoorden,
samengevat onder de diplomatieke uitdrukking ‘Jan-met-de-korte-achternaam’, explicieter
aangeduid als de ambachtsman Lul
de Behanger.
Uit Marc De Costers Woordenboek
van eufemismen en politiek correct taalgebruik (2001) blijkt dat dit
onderbuikhoofdstuk een vracht aliassen herbergt: Zebedeus, Bello, Gerrit,
Frederik. Mij bekruipt het gevoel dat de sprekers van zulke liefkozingen niet
direct onder de gewone mannen te vinden zijn, maar veeleer onder Vindicat-prominenten
en Reuzegommers.
Hetzelfde woordenboek openbaart dat dit hoofdstuk een Engelse pendant kent: Big Steve, Cecil, Charlie, Fritz, Giorgio, General Custer, Harry, Jack, Jean-Claude, John Thomas, Mickey, Tommy, Willy. De wereldberoemdste doorsneeburger ‘Joe Sixpack’ verwekt dus minder dubbelzinnigheid. Maar hij was evengoed een schepping, van Sarah Palin uit de tijd dat ze kandideerde voor het vicepresidentschap van Amerika. Haar superieur John McCain sprak liever van ‘Joe the Plumber’ en verwees daarmee naar een empirische persoon, een vrije jongen die zijn handen durfde te laten wapperen.
Raar of
voorspelbaar dat dit soort stereotypen voortleeft?
Nog een anonimiserende manier om zich te verzekeren van spreekrecht namens een ongekende meerderheid biedt taal in, wederom, ‘de man’ gecombineerd met een locatie. Die kan gaan van ‘op de werkvloer’ tot ‘in de straat’ (the guy next door). Onlangs voegde Lodewijk Asscher daar een spectaculaire plek aan toe, waar ik nochtans niemand over heb zien oreren.
Misschien was de
PvdA-voorman door de
toeslagenaffaire wat gespannen, toen hem de toch wat bizarre aanduiding ‘de man in de
fietsenstalling’ ontglipte. Ze is minstens apart. Bedoelde Asscher een
kantoormedewerker bij de koffieautomaat, die in precoronatijden het hart op de
tong had? Of iemand met ecologische aspiraties die de auto aan de kant heeft
gezet en de trein pakt in combinatie met de barmhartig niet aan het bureau
geparkeerde vouwfiets, over wie Japke-d.Bouma meer
kennis heeft?
Hoewel Asscher
hem wilde positioneren tegenover ‘de Haagse werkelijkheid’ en dus out of the box wilde denken, lijkt me ‘de man in de fietsenstalling’ een engerd, die ter plekke collega’s opwacht
om dingen uit te proberen waar ik geen woorden voor wil zoeken. Want laten we
elkaar geen
Liesbeth noemen, of geen
Mietje: bepaalde grensoverschrijdende experimenten horen nergens thuis, op
de kap van wie ook voltrokken.
maandag 4 januari 2021
Pasta met tevredenheid
Vanwaar de
gewoonte om rond een nieuw jaar lijstjes op te stellen? Voor wie zijn ze
bedoeld? Ik ben vermoedelijk niet het type consument dat aanbevelingen volgt. Zeker
ontbreekt het aan overzicht en autoriteit om mijn rangordes met onbekenden te delen.
Dus zwijg ik na de
vakantie over mijn woord van het afgelopen jaar (‘mainstream’). Het is me niet
eens gelukt te herinneren welke boeken ik zoal tot me nam in 2020. Dat zal mede
komen door een coronabijwerking: bevoorrechtingsgewijs stond het jaar vooral in
het teken van eindeloze diners, zwaar besproeid ook, zodat mijn vergeettalent
extra prikkels kreeg en de uren nadien werden gevuld met films.
Wanneer ik al een
auteur van het jaar moet uitroepen, dan kan dat dus alleen Yotam Ottolenghi zijn die wel
literatuurwetenschapper
is.
Veel belangrijker
lijkt me de toekomst van het boek. En dan moeten schijnwerpers op het onderwijs
waar een substantieel deel van leerlingen helaas onvoldoende leest en schrijft.
In de
neerlandistiek is men lang in de ontkenning blijven hangen. Volgens mij was
Thomas Vaessens de eerste die in Ongerijmd
succes (2006) echt aandacht besteedde aan gewijzigde leesvaardigheid onder
studenten, die hij monter tegemoet trad. Wel bevatte zijn boek allerlei losse
paragraafjes en weetjes, een confettivorm die, achteraf, treffend heeft voorspeld
in welke richting het lezen ging.
Tamelijk recent
publiceerde Vaessens’ collega Geert Buelens De
jaren zestig, een cultuurstudie waar ik naar had uitgekeken. Ze ging bij mij na honderd bladzijden terzijde
omdat de confettivorm het betoog ondermijnde. Samen met een jofele toon zullen die
lijstjes warm willen maken. Maar lezers zijn geen volgelingen. Buelens’ ontzagwekkend
dikke studie verwekte interviews die bespreekarbeid moesten camoufleren, zodat
er geen leesgesprek ontstond, wellicht wel verticale klassering als
standaardwerk.
Om lezers te
behouden moet je niet in hun plaats veronderstellen dat ze te dom zijn om voor
de duvel te dansen. Ik beroep me voor die pertinentie op mijn
ouderschapservaring – te veel kinderen lusten geen groente die ze nooit hebben
geproefd.
Het was de televisiereeks Klassen die, in combinatie met de aflevering ‘Education’ uit Small Axes,
me ervan overtuigde dat zich bij het lezen een standenmaatschappij heeft
hervestigd (in
België nog erger dan in Nederland). Ik maakte er een soort opiniestuk over, dat bij wijze van kerstoverweging de pater
in mij ruim baan bood. Maar waar de laatstgenoemde diender zijn legitimatie hogerop
zoekt, neig ik ertoe me tot de kudde te wenden.
Het boek als
object blijkt namelijk als dusdanig verstoft te gelden, dat er een magisch jasje
omheen is gedaan dat de inhoud heeft doen verdwijnen. In het onderwijs zijn boeken
kennelijk elitair voor de competenties die in leerlingen worden gepropt en die
de hekel aan het vak Nederlands tot grote hoogten opstuwt.
Daarom suggereerde
ik poëzie bij alle vakken in het onderwijs te integreren. Een gedicht is in een
mum van tijd samen gelezen en opent gesprekken over vocabulaire, ritme en klank
– die niet meteen hoeven te gaan over de aanvaardbaarheid van de boodschap. Het
kan evengoed specificaties bieden over wat ‘zakelijke taal’ en hergebruik
behelzen.
De actuele toekenning
van de P.C. Hooftprijs aan Alfred Schaffer kan bijvoorbeeld aanleiding zijn om
spelenderwijs discoursen in zijn heterogene versregels bloot te leggen. De montagecyclus van Peter Verhelst over de
N-VA maakt het mogelijk
registers te onderscheiden en soorten populisme. Enz.
Literatuur is van ons allemaal, meen ik, die tijdens de feestdagen driemaal The Dead van James Joyce las, in het origineel (1914), in de vertaling van Rein Bloem (1968) en in die van Erik Bindervoet & Robbert-Jan Henkes (2016).
donderdag 17 december 2020
Nearly too much
Hoe je ze ook beoordeelt, Sunny Bergmans documentaires maken iets los. Haar jongste rolprent Oproerkraaiers doet dat evengoed, bij mij. In eerste instantie ving een taaldetail bij geportretteerde boeren mijn aandacht. Al namijmerend meen ik dat zij antagonisten verbeeldden tegenover een paar activisten die Bergman, met ontegenzeglijk meer sympathie, volgt om haar punt te maken.
Het idee is dat iemand soms wetten moet breken voor de goede zaak. Zo dient het controversiële individu uiteindelijk het belang van de gemeenschap. Schoolvoorbeeld is Rosa Parks, wier weigering in de bus op te staan voor witte reizigers in de Verenigde Staten de segregatie aan het wankelen bracht. Een terechte redenering, waarbij voor mij wel het feit ontbreekt dat Parks ook publicitair de juiste persoon op de juiste plaats was. De jongere Claudette Colvin ging haar immers voor maar werd minder geschikt bevonden om druk te zetten op de publieke opinie.
Dat de een kennelijk de ander niet is, merkte ik aan mijn reacties op Bergmans protagonisten. Voor Kick Off Zwarte Piet – door betrokkenen consequent KOZP genoemd – groeit mijn ‘respect’ naarmate hun geschiedenis en onverzettelijkheid scherper aan het licht komen.
De aanhalingstekens in de vorige zin willen een typisch woord markeren. Want aan KOZP, en aan al Bergmans activisten die zich niet op het milieu richten, viel op dat er een jargon gemeengoed wordt dat naturel lijkt. Naar analogie van het wetstratees noem ik het cultuurstudees. Mij trof al eerder dat mensen die eenvoudige, veelgebruikte termen niet kennen wel met de grootste vanzelfsprekendheid deftige, geïmporteerde strijdkreten in de mond nemen als ‘privilege’ en ‘objectiveren’.
Complexer leek de taal van een man die door Bergman als beroepsactivist werd gepresenteerd, niet alleen omdat hij na zijn alomtegenwoordigheid bij ethisch prangende regenten en bedrijven geen woning meer had, maar ook omdat hij kennis etaleerde van wetten en rechten. Zoals Louis Sévèke en Volkert van der Graaf? Hij vertoonde soms wel wat zelfspot. Vanwege zijn megafoon voor gebouwen deed hij met uiteindelijk het sterkst denken aan Wim de Bie als oud-leraar Duits.
Maar dat beweer ik natuurlijk vanuit mijn luie stoel. Als halve digibeet ervoer ik sowieso afstand tot de uiteenlopendste activisten omdat ze constant een smartphone in de aanslag hadden. Gelukkig liet die bevreemding onverlet dat ze me konden overtuigen met hun argumenten. Ronduit innemend en imposant vond ik een dierenbevrijdster, juist toen ze aan symboolpolitiek deed door zich in een kooitje op te sluiten, met het opschrift: ‘WORD VEGAN’.
Die imperatief had ik toevallig net aan studenten voorgelegd om het concept nudging te verklaren dat in dit geval de betwiste maar succesrijke frase ‘ELKE DONDERDAG VEGGIEDAG’ verbreidde. Plots wist ik dankzij de dierenbevrijdster weer waarom een pragmatische houding me ongemakkelijk stemt (nu nog mijn flexitarisme bijbuigen). Dankzij haar ontdekt ook Sunny Bergman iets: het eten dat ze haar protagonist in de kooi brengt, blijkt niet helemaal verantwoord en wordt afgewezen.
Die scène vormt de opmaat voor een aangrijpend moment in Oproerkraaiers: de regisseuse beseft dat ze voor de goede zaak van de identiteitspolitiek al jaren kwesties vergeet die evenmin futiel zijn. Naast dierenrechten gaat het dan om het milieu. Ik waande me terug in een studietje van een oude lul over millennials, waar aan het eind twee hoogopgeleide witte Nederlanders racistisch onrecht tot drie cijfers achter de komma vertolken nadat ze uit het vliegtuig naar Londen zijn gestapt.
woensdag 9 december 2020
Jeuk aan het achtervoegsel
Een lolly voor de
boeren! Tijdens hun
acties werden ze gefilmd door Sunny Bergman, die daar in haar documentaire Oproerkraaiers
ook taalkundig verslag van deed. Aan verschillende protestgangers uit de sector,
die in Nederland onder primair wordt gecategoriseerd en in België onder secundair,
vroeg ze hoe ze betiteld wilden worden bij hun verzet tegen regeringsbeleid. Hun
antwoord verraste me door zijn uniformiteit: ‘actievoerder’, en in geen geval
‘activist’.
Soms hoefde
Bergman niet eens door te vragen op die pertinente keuze en hobbelde de
verklaring er gratis achteraan: een ‘activist’ zou iemand zijn die geweld
gebruikt en agressief is. Denkelijk ben ik volkomen wereldvreemd, maar nooit is
deze betekenis door mijn hoofd gegaan. Ik geloof er ook niet in, wat makkelijk
gezegd is voor mij: ik geloof wel in activisme én ben een watje.
Gevoelig voor en
ondol op de jij-bak
lijkt het me evenmin verhelderend om de protesterende boeren te confronteren
met hun eigen gedrag dat gaande hun acties fysieker en destructiever oogde. Ik
ben vooral geïnteresseerd hoe de afkeer van een activist rijmt met de knieval voor
een actievoerder.
Intuïtieve
verklaringen heb ik zo. Eén minuut bedenktijd levert woorden die op –ist eindigen en waarvan de bijklank
ongunstig is: exhibitionist, extremist, narcist, opportunist, racist, seksist,
terrorist, viezentist,…
Ik surfte naar Van
Dale en werd gelogenstraft:
achtervoegsel waarmee van zelfstandige naamwoorden
mannelijke persoonsnamen worden gevormd die betekenen: iem. met een beroep dat,
een functie of bezigheid die in betrekking staat met het in het grondwoord bedoelde:
bloemist, fagottist, fluitist, parachutist,
slavist, telefonist, xylofonist
Lekker puh.
Dat gebeurt er als je je beroept op een buikgevoel waarover je anderen gispt. Voordat ik het woordenboek wegklikte viel mijn blik op de tweede
beschrijving van –ist:
achtervoegsel waarmee van uitheemse zelfstandige
naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en eigennamen zelfstandige naamwoorden
worden gevormd die betekenen: aanhanger van de door het grondwoord bedoelde persoon,
beweging of overtuiging: abolitionist,
actualist, adamist, annexionist, antinomist, behaviorist, calvinist, casualist,
confessionalist, confucianist, empirist, federalist, gaullist, gülenist, marxist,
militarist, neokapitalist, neorealist, platonist, radencommunist, staatscommunist
Die dekselse boeren!
Met een dergelijk achtervoegsel zou hun kwestie van statuut veranderen. Aan de
geloofwaardigheid van de laatstgenoemde voorbeeldmensen gaat namelijk een vraag
vooraf: ben je het eens of niet met het principe dat hun bezigheden leidt? Dat
maakt de betiteling ‘activist’ plots hopeloos kwetsbaar. Terwijl een ‘actievoerder’
een eerste indruk van redelijkheid biedt.
Omdat Van Dale bij dit achtervoegsel forfait
geeft, moet ik weer een minuutje zelf nadenken. En kom op bewindvoerder, gezagvoerder, woordvoerder,
zaakvoerder,… Geen dilettanten. Laat staan dat bij hen eigenbelang toepasselijk
klinkt. Ze zijn veeleer tussenpersonen die een rustige vastheid
aan de dag leggen, juist voor het algemeen belang.
Uit de
literatuurgeschiedenis staat mij nu ook de
explosie van ismen bij waarmee kunst aan het begin van de twintigste eeuw,
soms al tijdens de Eerste Wereldoorlog, trachtte een alternatief te bieden voor
de grafstemming en lamentabele onrechtvaardigheid die de tijd in petto had. Elk
op hun manier beloofden die ismen omwentelingen, revoluties. Zij braken met
iets.
Op individuen kon
zoiets aantrekkingskracht uitoefenen, op grotere groepen allicht wat minder. Of
de bal moest doorgespeeld naar de politiek, waar –ismen door massabewegingen naar
de mallemoer werden geholpen: nazisme en communisme.
Dat het eerste
een afkorting was van ‘nationaal-socialisme’ sleurt nog een overtuiging mee het
moeras in. Al gebeurde het vertraagd, het is geen aanbeveling meer zichzelf ‘socialist’
te noemen. Door iedere associatie met dat etiket uit te bannen maakt Conner
Rousseau zich belachelijk met de nieuwe naam Vooruit
(die bovendien geen partij maar een beweging moet dekken), maar uit marketingtechnisch
oogpunt neemt hij een verantwoord risico.
Bij al die
beeldvormingsellende rond –isten zitten christendemocraten en liberalen er
ineens maar comfortabeltjes bij. De groenen ook (mits ze zich geen ecologisten wanen).
In mijn Nederlandse jeugd, net niet voor het begin van de jaartelling, was er
een politieke partij die bestond uit mensen die zichzelf expliciet pacifist
noemden. Met terugwerkende kracht wordt duidelijk waarom hun zelfs letterlijk
vredelievende bedoelingen op zo onbegrijpelijk weinig medestand konden rekenen.
O, schijn van
neutraliteit. Afgaand op Van Dale
hadden pacifisten beter bloemist kunnen worden en vanuit die branche…? Nee, bloemenkinderen
kregen evengoed van de geschiedenis op de bips. Ook is het afwachten wat de
tijd doet met de cartoonist.
vrijdag 27 november 2020
Gewoon stante pede
Niet heel erg onverwacht
desintegreert
Forum voor Democratie, al verbaast de topsnelheid waarmee het gebeurt, nu partijleden
eindelijk zich geshanghaaid weten. Alsnog wordt een haiku van Willem
Schinkel bewaarheid:
Twitter. Gelukkig
legt iemand het allemaal
nog eens rustig uit.
Evenmin een verbindend
effect sorteerde de spraakmakende open
brief van Annabel Nanninga, die wel opmerkelijk was gestileerd voor een
politica, een Eerste Kamerlid nog wel. Niet alleen was de taal expliciet, ze was ook soepel en retorisch. Nanninga’s belangrijkste stelling
over FvD formuleerde ze bovendien in een traditie: ‘De rokende
puinhopen van wat ooit de grootste partij van Nederland was, walmden onfrisse
bruine dampen.’
Net zoals Theo
Francken een paar jaar terug in polemische nood, ent Nanninga zich op een
beeld van Pim Fortuyn. Bij hem kleurden de puinhopen toen paars,
bij de FvD een helaas
gekend bruin dat zowel rookt, walmt als onfris is. Maar doordat Nanninga er
de eigen gelederen mee benoemt, is de beschuldiging heftiger. Daarbij dringt
zich wel de vraag of haar taal kan ontsnappen aan hetgeen ze anderen aanwrijft.
Die vraag lijkt
een beetje guilt by association,
omdat Nanninga nu eenmaal een bedenkelijke staat
van dienst heeft bij het aanduiden van mensen met wie ze zich blijkbaar niet
verwant voelt – haar excuus ‘humor’ valt niet te controleren zonder
intentieprocessen te voeren.
Uit Nanninga’s
open brief blijkt bijna onmiddellijk dat ze theatraal haar punt wil maken. De
partij ‘hinkstapspringt’ volgens haar van begin af door de controverses. En
inmiddels heeft ze, behalve natuurlijk op de weergaloos egomane Baudet, haar pijlen
gericht op ‘nazistische relpubers’ die tot de JFVD
behoren en wier leeftijd niet
per definitie de sympathie van de partijleider geniet.
Die kwalificatie relpuber klinkt vertrouwd, maar erg oud
is ze niet. Van oudsher kent het Nederlands de ‘relletjesmaker’ en de ‘relschopper/reltrapper’,
en dankzij Reve de ‘relletjesvoyeur’,
maar volgens mij is het pas sinds de brede verbreiding van het internet dat samenstellingen
met ‘rel-‘ gemeengoed zijn. Van Dale
voegde in oktober 2007 het lemma van de ‘reltoerist’ toe. Om diens scala van
daden te dekken was de hooligan kennelijk te monomaan en beriep de ramptoerist
zich nog op oude media.
Eén zin uit
Nanninga’s open brief, gepubliceerd op dinsdag, bevat alle ingrediënten van
theatraliteit. Ze blikt daarin terug op het zeer nabije verleden:
Een weekend waarin
de partijleider liever de hele partij in de open haard flikkert, dan gewoon
stante pede overgaat tot het uitroken, ontslaan en royeren van foute elementen.
Geen diplomatiek
taalgebruik, zou mijn moedertje hebben gezegd. Maar in zekere zin is het dat
juist wel, omdat Nanninga hier uitgekiend formuleert. Het ordinaire ‘flikkert’
strijdt tegen het deftige ‘royeren’, de polariteit ‘gewoon stante pede’ die
strikt genomen helemaal overbodig is, het kopiëren van uitgerekend het linkse
oerverwijt ‘fout’…
vrijdag 20 november 2020
Saillant
Gedienstig vul ik
mijn bibliografie aan,
wanneer er een nieuw stukje is verschenen. Tot zover veelal de ruchtbaarheid,
maar onlangs gebeurde er tweemaal iets met teksten op Neerlandistiek.
Eerst schreef ik een lange beschouwing over De langste adem, het boek dat Arielle Veerman had gewijd aan haar voormalige echtgenoot Joost Zwagerman. Een onthutsend boek, omdat het verhaalt hoe het met manvrouwverhoudingen en met de cultuurindustrie gesteld is.
Mijn tekst ontlokte een wemeling van comments. Ze gingen zelden over mijn beweringen, noch over die van Veerman. Wel over de dichter Nijhoff, een overeenkomst die ik zelf veeleer zag als verschil – dat ik tot overmaat van ramp beroette door in een reactie te stellen dat Nijhoff door zijn collega’s werd gewaardeerd.
Ik bedoelde:
Nijhoffs werk.
Unvollendet bleef
nog een raadsel dat de comments opriepen: dat er over Zwagerman een biografie
in de maak is. Uit het vele dat reeds over zijn privéleven naar buiten is
gekomen blijkt immers dat hij vooral een kantoorleven leidde. Maar ook dat hij heel
wat contacten onderhield –misschien wil de biografie een tijdsdocument worden?
Verder recenseerde ik uitgebreid (deel 1 - deel 2) de studie Dit is geen vrouwenboek van Corina Koolen. Daarover bleef het stil. Hoewel, van wat ik als niet-lid kon zien werd op de Facebook-account van Neerlandistiek geprotesteerd tegen de ‘racistische en validistische titel’ van mijn artikel.
Die titel luidde:
‘De beate mongoloïde glimlach van de wereld’. Tussen aanhalingstekens, want het
betrof een citaat. En wel van een tekstfragment dat door een groot testpubliek van Koolen als hoog literair was ingeschaald. En waarover de literaire kritiek soortgelijk
oordeelde.
De Facebookster
zag dat, net als ik, kennelijk heel anders. Maar wat er racistisch is aan het
citaat, ontgaat me. Dat steekt. Als witte persoon mag ik geen ervaringsdeskundigheid
met racisme hebben, mij bekruipt wel degelijk verontwaardiging bij het zien van,
actueel, de televisie-episode Mangrove,
uit de reeks Small Axe door Steve McQueen.
Hoe zou de auteur
van het citaat de racismediagnose van de Facebookster opvatten? De moeilijkheid
was bovendien dat er een emoji achter stond van een boos of huilend gezichtje.
Een plaatje in plaats van een argument voor een zware aantijging.
Er doemt nog een
ethische hinderpaal op: hoe kan ik als niet-Facebooker mijn democratische recht
gebruiken om te reageren? Ironischerwijs moest mijn recensie weer
melding maken van de (door Koolen geraadpleegde) Lezeres des Vaderlands, die aan
personen soortgelijke morele verwijten kon maken, zij het vanuit de anonimiteit.
De naam van de Facebookster was gelukkig zichtbaar, maar onontkoombaar is dat
ik haar ethische bezwaar evenmin kan beantwoorden, tenzij ik me aanmeld bij Facebook.
No way! In het
publieke domein, onder het stuk, had ze haar kritiek toch ook kunnen uiten? En
had elke burger desgewenst toch mee van gedachten kunnen wisselen?
Verder was het
Facebook-commentaar voor mij nuttig omdat ik me moest inlezen in het tweede
verwijt. Nu ik weet wat validisme
inhoudt – ‘discriminatie, marginalisering en
stigmatisering van mensen met een functiebeperking op grond van hun lichamelijke,
verstandelijke en/of psychische gesteldheid’ – bespringen me twijfels. Doet het
tweede bijvoeglijk naamwoord in mijn titel kwaad? Heb ik dat, door te citeren, verbreid?
En zo ja, wat zijn de gevolgen voor literatuur van de Oudheid tot Morgen?
In de marge van haar studie gaf Corina Koolen enige leestips. Ik kende geen enkele titel. Dat tekort kon ik rationaliseren, omdat het volgens Koolen geen boeken zijn uit de hoogculturele niche. Toch hoop ik een ruime blik te hebben. Dus las ik alsnog de roman Marsepeinen vingers van Öznur Karaca, door Koolen aldus aangeprezen:
Dit
is de meest ‘literaire’ van mijn selectie, want sterk geschreven en met een
onderwerp dat zeer relevant is voor deze eeuw. Het verhaal is naargeestig en
bevreemdend, over een Turkse migrantenfamilie in België die simpelweg probeert
te overleven. Ik krijg het beeld van de marsepeinen vingers niet meer uit mijn
hoofd. Voor de aanhangers van hoge literaire kwaliteit is dit werk van de
Vlaamse auteur Karaca een om op het lijstje te zetten.
Het boek speelt grotendeels in Gent en heeft een gezichtspunt dat in laaglandse literatuur helaas nog altijd zeldzaam is. Na enige tientallen pagina’s komt de vaart er goed in en vertelt Karaca een gezinsrelaas dat tot nadenken stemt.
De literariteit
die Koolen in Marsepeinen vingers ziet,
proefde ik minder. Wel vertoonden de meest dramatische momenten in de tekst een
herhaald procedé, waarbij de pijn als het ware verdeeld en doorleefd wordt door
een personaal perspectief en ik-vertelling af te wisselen. Ook leerde ik een
vakterm nadat een dominante moeder het zwijgen wordt opgelegd door ‘polaire
vragen’.
Het belangrijkst
aan Marsepeinen vingers dunkt me het
wedervaren van een Turkse familie in een vreemde cultuur die makkelijk ‘de onze’
wordt genoemd. Zelf weet ik daar bar weinig van, zelfs niet uit lectuur. Ik vind
de recensie-exemplaren niet meer die me lang geleden doorgegeven waren om, als
stagiaire bij een kunstredactie, Halil Gür te interviewen. In mijn herinnering waren zijn verhalen
basaler – Karaca kan ondanks de schrijnende toestanden een zeker vertelgenot
niet onderdrukken.
Google Ngram maakt
aanschouwelijk dat ‘migrant literature’ zich pas in 1986 in de collectieve taal nestelde
en toen aan een klim onder de onwetenden begon.
In mijn bespreking
sympathiseer ik met Koolens houding tegenover literatuur. Vond ik het al leuk
dat ze met onconventionele leestips kwam, de aanleiding ertoe is nog leuker. De Groene Amsterdammer wijdde namelijk
een nummer aan ‘de beste eenentwintig boeken van de
eenentwintigste eeuw’ en op
verzoek mochten stervelingen daar suggesties voor aandragen:
Onder de 81 respondenten waren er 34 vrouwen en 47 mannen. Saillant: een stuk of twintig mensen mailden terug zichzelf niet genoeg gekwalificeerd te vinden om een oordeel te vellen, omdat ze vonden dat ze niet genoeg hadden gelezen, of twijfelden aan hun overzicht van de contemporaine literatuur. In deze bescheiden groep zaten gerenommeerde schrijvers, recensenten, hoogleraren en uitgevers. Op twee na waren dit allemaal vrouwen.
De top 5 van superwinnaars was voorspelbaar: Sebald, Houellebecq, Cusk, Littel, Uphoff.
Des te geweldiger
dus dat Koolen kwam aanzetten met Öznur Karaca. En met Vijftig tinten grijs als schoolvoorbeeld van fan fiction die dankzij
het internet wordt voortgebracht. Het zal wel geheim blijven wat de andere respondenten
bewoog. En de redactie? Tussen de autoriteiten stond Koolen vermeld als ‘Koole’.
dinsdag 10 november 2020
Sociale remediëring
Kunnen
hoofdletters en uitroeptekens worden beschouwd als grafische statements met de
kracht van een solo en ritmisch accenten? Het getwitter van Donald Trump zal
ook na zijn verlies bij de Amerikaanse presidentsverkiezingen voer voor discussie
zijn. Naar mijn idee – maar ik ben geen kenner of ervaringsdeskundige – is hij
voorbij de woorden aan het raken en wordt zijn kinderachtige verontwaardiging I
WON THE ELECTIONS gestaag muziek.
Dat idee heeft in
mij kunnen garen door de lectuur van Vuur
en woede, het snackboek van Michael Wolff waarvan mij bijna niets is
bijgebleven. Behalve dat Trump wordt opgevoerd als een radicale anti-intellectueel.
‘Genie’ is in zijn superlatievenrijke idioom een scheldwoord, net als ‘professor’.
Trump liet zich er ook op voorstaan nooit een cursus te hebben gevolgd, een
studieboek gekocht, een aantekening gemaakt.
In het verlengde
daarvan presenteert Wolff hem als een niet-aflatende, incoherente improvisator.
Dus valt het te begrijpen wanneer Trump vanuit een muziekbril wordt
gekarakteriseerd: ‘Hij was jazz, alle anderen waren serieuze folk’. Maar toch,
slik het maar als onbemiddelde
liefhebber van het genre. Met meer begrip citeerde
ik hier ooit Trumps antipode, de betreurde David Graeber, die tijdens Occupy
jazz, beweeglijk als geen andere muziek, hét middel tegen de gevestigde orde achtte.
Trump is een guerrillastrijder,
die van alle luxe is voorzien en als belangrijkste wapen een batterij advocaten
heeft. In het essay ‘The White Negro’ (1957)
duidde Norman Mailer het verschijnsel dat blanken hip, door jazz geïnspireerd taalgebruik
van zwarte idolen imiteerden. Daar zat een net van projecties omheen gespannen,
vermoedelijk net als toen, jaren later, in Frankrijk de zogeheten verlan, rederijkersachtige taal van de
banlieus, ook door sommige gegoede blanken gesproken werd.
Maar wie projecteert precies wat? Na de winst van Joe Biden is
al allerwegen gewaarschuwd voor het voortbestaan van sentimenten bij de ‘basket
of deplorables’. Daarmee komt Trumps vorige tegenstander in het vizier, wier
taal bij een
LGBT for Hillary Gala allerminst jazzy oogde. Maar de
context van het citaat wijst een andere richting uit dan het SO INSULTING gebrek
aan empathie dat uitgerekend Trump haar aanwreef.
Jazz laat het
moment bepalen en heeft plaats ingeruimd voor de herhaling. Betekent dit dat Trump
per definitie een opportunist is met een plastic smaak? Wolff onthulde dat de
reden waarom Trump graag naar McDonald’s gaat alvast niet heel erg voornaam was:
het eten is daar tevoren in het groot bereid, dus kan hij als uitverkorene niet
vergiftigd worden. NO WAY! STOP COOKING! ASPIRING TOWARDS TRANSITION!
zaterdag 31 oktober 2020
Thuisonderwijs
Met de Belgische lockdown terug in voege denk ik aan kinderen, die zich andermaal in de grootste bochten moeten wringen om de dag leefbaar door te komen. Mazzel voor degenen onder hen die als hobby lezen.
Het is me nooit
helemaal duidelijk geworden of het taalkundig
genie en de gourmande
bevoordeeld zijn dat hun beide ouders beroepslezers zijn. Tegenover
imitatietheorieën sta ik wat wantrouwig en mij zou het niet verbazen dat over
het hele huis verspreide boeken agressie opwekken.
Veeleer geloof ik
in de kracht van muziek, helend en waarlijk ‘verbindend’ en boven alles een
bron van vertier. En misschien, hopelijk, een weg naar het ademloze lezen. Zo
heb ik het docentschap van de grote Rein Bloem
althans opgevat: hij schijnt teksten altijd te hebben gezongen.
Ergens moet dat
idee hebben meegespeeld toen ik jaren geleden een speellijst ben gaan aanleggen
van Nederlandstalige liedjes. Het eigenbelang stond dan wel voorop omdat ik in
België een nieuwe traditie wou leren kennen, maar mij leek dat mijn dochters er
evenveel plezier en kennis aan zouden ontlenen.
Dus zongen we minimaal
elke woensdaglunch, als de
wegkapitein van huis was, luid mee met de uiteenlopendste klassiekers in
een taal die ongeveer de onze was. En ik weet niet of het daardoor komt dat het
taalkundig genie een veellezer is geworden en de gourmande een muziekfanaat, maar
de lol die we beleefden ‘pakt niemand ons nog af’.
Qua muziekgenres
en boeken hebben we ook nooit getwijfeld over wat wel of niet geschikt is voor
een bepaalde leeftijd. Zo luistert de gourmande zowel naar schlagers als naar
avantgardejazz. En zo gaf ik onlangs aan het taalkundig genie, dertien jaar, Salman
Rushdies Haroen en de zee van verhalen, in de vertaling van Marijke Emeis.
Ze heeft het nu bijna uit,
vindt het sprookje fantastisch en wilde me al deelgenoot maken van een
ontdekking. Na het horen daarvan ben ik extra trots, omdat ze er geen enkele
moeite voor gedaan heeft en het lezen haar ‘iets extra’s heeft gebracht’ dat
theoretisch een vorm van intertextualiteit zal zijn.
Het betreft een passage
waarin de gruwelijk vals zingende Batchaet, bij Emeis Batsjiet geheten, een
lied aanheft voor de prins, de oliedomme Bolo. In haar tekst hoort de papa van
Haroen, dé bron van verhalen die bij Rushdie tijdelijk drooggelegd is, iets
bekends wat hij niet meteen thuisbrengen kan. In het origineel staat er:
Oooh I’m talking ‘bout my Bolo
And I ain’t got no time for nothin’ else,
Lemme tell you ‘bout a boy I know,
He’s my Bolo and I love him so
He won’t play polo
He can’t fly solo,
Oo-wee but I love him true,
Our love will grow-lo,
I’ll never let him go-lo,
Got those waiting-for-my-Bolo
Blues
His name ain’t Rollo,
His voice ain’t low-lo
Uh-huh but I love him fine,
So stop the show-lo
Pay me what you owe-lo
I’m gonna make that Bolo
Mine.
Wat moet het Nederlands met deze bakvisserij? Marijke Emeis
komt tot dit:
Wie
maakt dat ik niets meer lust,
Wie
verstoort mijn rust,
Ja,
dat is Bolo,
Ja,
dat is Bólo!
Waarom
doe ik alles fout,
Ben
ik warm of koud,
Dat
komt door Bolo,
Dat
komt door Bólo!
Bolo
is mijn ideaal,
Grijze
wambuis, rode sjaal,
Bruine
ogen, donker haar,
Groot
en knap en achttien jaar.
Bolo,
Bolo, zie je niet,
Dat
ik ziek ben van verdriet,
Boló,
ik ben verliefd!!!
Toevallig beweerde ik twee weken
nog met de grootste arrogantie dat ik een tekst een fractie eerder beluister dan dat ik hem zie. En het
taalkundig genie beleefde hier exact hetzelfde. Dit hebben we, bij benadering, tijdens
de lunches gezongen! Vanaf het begin is voor ons Emeis’ referentiepunt
duidelijk: het liedje ‘Peter’ (1960) van Sweet
Sixteen.
Extra treffend lijkt me dat de
eminente vertaalster, geboren in 1943, zo zinspeelt op een klassieker uit
haar jeugd. Mijn generatiegenoot
Martin de Haan deed iets soortgelijks, door een liedje uit onze puberjaren in een Franse vertaling binnen te smokkelen.
Ieder zijn eigen taaltijd? Benieuwd wat corona dan oplevert. Online bestaat er al een woordenboek dat
permanent kan worden aangevuld.
De bekendste vakterm, die
overigens al bestond, is ‘huidhonger’. Mij moest het al van
het hart dat ik er een beetje van begon te rillen, mede vanwege die
inwendige alliteratie. Toen kon ik uiteraard niet bevroeden dat er iets klinkerders
aankwam dat zelfs in de regelgeving van de lockdown opgenomen is: ‘knuffelcontact’.
‘Knuffel’ en zijn
afleidingen hoorde voor mij, inmiddels onmogelijk oud, bij de kindertijd. Bijna
zeker was het echter mijn geboortestadgenoot
Ruud die aan het eind van de twintigste eeuw in Big Brother deze bezigheid tot een nationale sport voor alle
leeftijden promoveerde. Dat lijkt het gebleven. Als ouder leerde ik bijvoorbeeld
‘de groepsknuffel’.
‘Contact’ heeft ook wat
betekenisverandering doorstaan. Door een neoliberale bril ben je niks indien je
niet netwerkt en medemensen als potentiële klanten en opkontjes ziet. Door de
opkomst van de mobiele telefoon werd ‘contact’ bovendien een telefoonnummer met
een e-mailadres bij een naam. Een gegevenscombinatie die je vervolgens ‘kwijt’
kon raken, wanneer het apparaat in de wc viel.
Ik wil maar zeggen: wat
corona ook moge brengen, er zal zeker zoiets tussen zitten als zielzorg.
donderdag 22 oktober 2020
Dertien spijkers
Als Nederlander te Vlaanderen hoor ik al jaren verwardheid benoemen als ‘het Noorden kwijt zijn’. Dus niet meer weten waar de vijand te vinden is? En indien iemand een moreel verwerpelijk ding doet of zegt, heet het hier dat het ‘erover is’. Waarover, de landsgrens? En zo ja, welke?
Die
vertaling van Bourdieu is toch maar mooi tot stand gekomen dankzij het Franse
ministerie van Cultuur.
Ik hak je
in emoties.
Herinner
ik het me nu goed dat in Nederland verschil in porto werd gemaakt voor post in
open dan wel gesloten enveloppen?
Het moet
inderdaad wel apart zijn om zoals Dubravka Ugrešić,
de Joegoslavische die tot Kroatische werd gebombardeerd, in Amsterdam een
restaurant Lissabon te ontdekken dat Turkse specialiteiten serveert.
Haastig lezend door een slechte roman word ik verrast door mijn
achternaam. O nee, het is het woord ‘kregelig’.
Dit was tenminste een politicus die de problemen durfde te
benoemen bij hun voornaam.
Misschien
is een wurgslang eigenlijk een knuffelbeer, wiens goede bedoelingen niet naar
waarde worden geschat.
Ofschoon
het overgeorganiseerde Nederland me vaak de keel heeft uitgehangen, ontroert
het me te lezen dat het in 1972 als eerste natie nutsvoorzieningen gegeven
heeft aan krakers. Dit dan wel om organisatorische redenen: elektriciteitsroof en
brandgevaar.
De
ervaring leert dat er iets faliekant is misgegaan wanneer een Vlaming beweert
dat hij of zij ‘ook maar mijn best heb gedaan’. Maar dat concludeer ik
inmiddels vanuit een luie stoel.
Zij was zo
verdiept in het boek dat de steam of consciousness uit haar oren kwam.
De
spellingscontrole geeft een waarschuwend rood kringeltje onder
‘maternalistisch’. Gegeven optie: ‘paternalistisch’. Wie programmeert dat ding?
Lang
verstond ik ‘schijnbeweging’ als ‘schuimbeweging’. Misschien omdat Adèle
Bloemendaal in die tijd een reclame had voor het chocolademerk Bros, waarin ze
in bad met haar moeder belde. ‘Nee, daar zie je niks van’, riep ze vanuit een
ondoorzichtige laag water.
woensdag 14 oktober 2020
Not ‘clever’ ones
In vakkringen was er al onenigheid over Begrijpend Lezen, maar nadat Arjen Lubach er een televisie-item aan wijdde zwollen de opinies aan. Daarbij slokte één ding alles op: de markeerstift.
Omdat de onderwijsontwikkeling
dateert van na mijn schoolleven waarin een geodriehoek nog werd gebruikt als leesliniaal
én flosser, moet ik telkens recapituleren wat er gaande is. Heden fluoresceren leerlingen
‘signaalwoorden’, opdat de tekst helderder raakt. Zelfs nu ik het opschrijf
geloof ik die magie niet, mede omdat er allerlei taal wordt uitgesloten.
(Ik wil het epitheton
‘literair’ niet ijdel gebruiken en acht het denkbaar retorisch minder gewelddadig
te zijn.)
Ik vraag me af of
deze ontwikkeling samenhangt met economische wetmatigheden. Zonder van een
militair-industrieel markercomplex te willen spreken – wanneer kwamen die
dingen in de handel? En zetelden ze vervolgens in het woordenboek?
In ons huis noemt
de twaalfde druk van Van Dale (1992) een
markeerstift en verwijst door naar het synoniem accentueerstift. Bij dat lemma is
er verlossing: ‘stift die een kleurige substantie bevat waarmee men bep.
woorden of passages in boeken of geschriften kan releveren’.
Sikkeneurigheid! Waarschijnlijk
zette deze auteur in kantlijnen een potloodstreepje.
In de huidige,
digitale editie van Van Dale heeft markeerstift
een eigen omschrijving: ‘brede viltstift die een fosforiserende
[sic] inkt bevat, om tekstpassages te laten opvallen’. Er staat een
ongeveer-gelijk-teken bij (≈), dat verwijst naar ‘accentueerstift’. Daar staat
nu effen: ‘markeerstift’. Verder is er plaats ingeruimd voor de markeerpen,
toegevoegd in oktober 2011.
Onze twintigste-eeuwse papieren Van Dale duchtte verengelsing niet want onthulde al de marker:
‘voorwerp dat iets markeert, dat extra aandacht op iets vestigt’. Dit kan van
alles zijn, tot en met een kattenoog op de weg. Maar na de millenniumwisseling vernauwde
de betekenis. Daar staat nog een toepassing bij:
permanent marker
stift
met onuitwisbare inkt
≈ alcoholstift
Dit vetgedrukte woord blijft beperkt tot België en werd toegevoegd
in oktober 2013. Zijn broer heet fluostift. Het oogverblindende voorvoegsel bevolkt
in den lande meer samenstellingen,
zoals fluovest, bedacht na de gênante toename van auto’s waartegen zachte
weggebruikers zich maar zelf moesten wapenen.
Betekenisvernauwing valt alleen te verklaren uit het aanbod van de markt. Op zijn beurt hangt dat samen met geplogenheden van de tijd.
donderdag 1 oktober 2020
Inzake bitches en beetjes
Waarschijnlijk is de formulering van Conner Rousseau op Instagram al duchtig becommentarieerd en zal dat terugketsen nog wel aanhouden. De voorzitter van de socialisten had zulke taal voorbereid door, voor de in amper 500 dagen al bijna geformeerde regering, een minister te voorspellen die ‘absoluut een bom’ zou zijn (loste in zijn eindboodschap de emoji van een biceps, niet te verwarren met het kakje, dat het meest in?). Ook mag zijn accountnaam niet onderschat worden. Wie zich op Instagram afficheert als kingkonnah, is de fameuze Hollywood-film uit de twintigste eeuw in alle opzichten voorbij. Deze naam is een communicatieprogrammapunt.
Ik wil maar zeggen dat Rousseau de wederkeer
van Frank Vandenbroucke als minister in zekere zin treffend aankondigde: ‘He’s
back, bitches.’ Hoe langer ik echter naar die vier woordjes keek, hoe mysterieuzer
de aangesprokenen werden. Wie bedoelde Rousseau eigenlijk? Partijgenotes, onwillige
tantes, stalksters? Journalistes, puristes, Erinyen? De geliefden van Arnold Schwarzenegger, Hepie
en Hepie, vrouwelijke taalnazi’s?
Ten einde raad raadpleegde ik de Urban
Dictionary, zonder verlost te worden. Tenzij het zou gaan om de laatste
betekenis die deze online straattaalmarkeerder vooralsnog serveert:
‘Probably anyone who is reading this’. Met als voorbeeld: ‘Hey bitches!’
Komisch dat Conner Rousseau, hoe hyperbewust ook, deze taal
bezigt. Begin september verplichtte hij ‘nieuwkomers’ in Vlaanderen nog Nederlands
te leren. Zo niet, dan konden die mensen van hem retour. Dit nieuwsfeitje was niet
controversieel. Een ervaringsdeskundige
viel het bij en van overheidswege is de ‘inspanningsverplichting’ voor het leren
van Nederlands al lang
aangescherpt tot een ‘resultaatsverbintenis’ – blijkbaar niet voor degene die dit
zevenlettergrepig gedrocht verzon zonder sancties.
Het dossier is net opgerakeld door Knack dat enige meer of meer bekende nieuwe
taalgebruikers aan het woord laat, vergezeld door inlandse deskundigen. De
teneur is eensluidend: het is ondoenlijk om op latere leeftijd een onbekende taal
perfect uit te spreken en Belgen geven zelf allerminst een onberispelijk
voorbeeld terwijl ze zichzelf überalfa’s
wanen. Zo
verwijt de pot de ketel maar weer eens, bevestigt in het artikel Alona Lyubayeva: ‘Veel Vlamingen
gebruiken constant dialectwoorden, kappen woorden af, vervoegen werkwoorden
verkeerd en spreken erg onverzorgd. Maar als ík eens een verkeerd lidwoord
gebruik, heeft iedereen het gehoord.’
Wat hoort men dan precies? Ooit gaf ik les aan Waalse studenten die gewend waren Nederlands
te krijgen van Vlaamse collega’s. De eerste week staarden ze me bij mijn
lipbewegingen aan alsof ik from outer
space was. En ik sprak na jaren in den vreemde niet eens meer Nederlands-Nederlands!
Andersom vertelde Sinan Çankaya, in een boek dat meer
interessante informatie biedt, dat hij te Amsterdam wegens zijn
Nijmeegse accent voor een Belg werd gehouden.
Ieder zijn code, ook in mijn
vaderland? In Stephan Enters roman Pastorale staat dat Ambonezen de
‘vreemde eigenschap’ hadden geen ‘je’ of ‘me’ te zeggen maar ‘jij’ en ‘mij’,
waardoor ze iets kregen ‘van een ouderwetse nieuwslezer’. Daarvan geeft de
lopende spreektekst vele voorbeelden:”
‘Jij weet toch
wel dat wij eerst in het kamp woonden?’
‘En wat heb jij
dunne polsen’ [Roodkapje!]
‘Weet jij waarom
ik hier ben?’
‘Het is prachtig,
bedankt dat jij mij dit laat zien’
Ik meen uit een andere bron
te hebben opgemaakt dat het je-jij-verschil verder verbreid is. Op het randje
van geloofwaardig, zelfs met inachtneming van de suspension of disbelief, balanceerde voor mijn taalgevoel:
‘Excuseer jij mij’. Dat stileert Enter wel op dezelfde pagina als een ontboezeming
van een Ambonees die me buiten de fictie, in elk land dat kolonies heeft gehad,
waarheidsgetrouw dunkt: ‘Maar ik loop al meer dan tien jaar rond in dit dorp er
is nooit één keer door een Hollander aan mij gevraagd hoe het met mij gaat, of
hoe het mij hier bevalt.’ Pastorale
is gesitueerd in de jaren tachtig van de twintigste eeuw.
Heden blijken in Vlaanderen de strenge eisen voor een Algemeen
Beschaafd Nederlands vooral te worden gesteld door een oudere generatie, die nog
taalcampagnes heeft meegemaakt, gevoerd in een tijd dat ik zo’n beetje geboren
moest worden. Onlangs zag ik er op YouTube
wat voorbeelden van
en waande me in een prehistorie. Dezelfde sensatie bekroop me trouwens bij een
ludiek protest tegen vooroordelen over hoe gekleurden spreken, in een dialectenverzameling
die ‘viraal ging’. Onmenselijk virtuoos. Met terugwerkende kracht spraken
wijlen mijn ouders – hoogopgeleid noch uit deftige familie – schier bekakt.
Als schoolmeester betwijfel ik wel of dat ook betekent dat realiteitshalve dt-fouten
voortaan ongecorrigeerd mogen blijven. Dat is immers schrijftaal, die
ongetwijfeld meebeweegt met spreektaal.
Het blijkt al vreemd genoeg te lezen dat je je eigen oren niet
kunt geloven. Ik las dat een unieke uitspraak die lang geleden een Nijmeegse
tante tegen me deed, ‘En gie geleuft dat’, al werd gedaan door de
overgrootmoeder van Marjoleine de Vos uit Harderwijk. Bovendien betrap
ik me er steeds vaker op dat ik Nederlandse fictieprogramma’s op de televisie met
ondertiteling bekijk, zoals ik dat op de BBC geneigd ben te doen. Niet dat ik
er niks van kan volgen, maar ik wil me niet bovenmatig inspannen. Beter, ik wil
een beetje ontspannen met taal. En op dat punt snap ik de verzuchtingen van nieuwkomers
best. En misschien zelfs het patois van Conner Rousseau, de bitch.
vrijdag 25 september 2020
Van uw plaatselijke opportunist
Het is herfst en
het origineelste debuut van het jaar is al verschenen. Uit een
recensie begreep ik dat Lisa Huissoon met Alle mensen die ik ken een roman heeft gepubliceerd die bestaat uit
voornamen op alfabet. Ze worden ter plekke toegelicht met korte en lange verhalen.
Dat klinkt fijn! Weer een titel voor in mijn Te-Lezen-Bestand dat anderen
misschien in Excel weten op te zetten of bucketlist
noemen.
Een paar dagen na
indaling van de recensie begon iets in mij zich te roeren. De critica had lof gehad
voor de vorm die, door vermelding van andere namen in een verhaal, dwong tot sprongetjes
voor- en achteruit in de tekst, spannend doorbladerwerk. Tegelijk ervoer ze twee
bezwaren. Bij de namen was de grootte van het verhaal wel erg variabel en
eigenlijk was ze bij de L al bladermoe geraakt.
Nog vóór de helft
van het alfabet! Volgens de aftiteling telt het boek maar 231 bladzijden.
Het begon me dun
door de broek te lopen. Al een paar jaar ben ik in de gelegenheid te werken aan
De encyclopedieën van de val. Geweldig
leerzaam om te doen, leuk ook, maar Huissoons roman past minstens driemaal in mijn
huidige omvang. Bovendien zijn mijn dwarsverbanden niet expliciet en op een
toegankelijke stijl ben ik nooit betrapt.
Waar ben ik in
godsnaam mee bezig?
Minstens ben ik
jaloers op Wikipedia, waar met één simpele klik op de muis lezers zichzelf van
het ene lemma bij het andere kunnen brengen. Dienstverlening voor nieuwsgierigheid,
voor de lenigheid van een geest. Wat kan stram papier daar tegenover stellen? Is
het fenomeen e-book buigzamer?
Ik weet het weer
eens niet. Behalve dan dat ik deze posting eens flink wil misbruiken door op
mijn archiefblog een
voorpublicatie uit De encyclopedieën van
de val te simuleren. Nou ja, uit de versie september 2020 heb ik wat
lemma’s geselecteerd die naar mijn indruk enige samenhang vertonen. Voor de totale
lengte van die uitsnede durfde ik niet echt door te pakken. Ik stopte rond
4.000 woorden, waar serieuze tijdschriften zo’n beetje de finishlijn schijnen
te leggen.
Bestaan er vervolgens
misschien lezers op de virtuele aarde die me willen helpen? Door deze
quasi-voorpublicatie eens door te nemen wanneer ze even niets (beters) te doen
hebben? En onder aan deze posting, of in een e-mail, hun ervaring en
verbeteringssuggesties te delen? Mijn dank zou immens zijn. Ook wil ik als leesproleet
best een incentive schenken: wie dat
wenst kan een lemma in de encyclopedie krijgen, met een eigen verhaal over een
val.
dinsdag 15 september 2020
Blooping
Zoals je je kunt verstappen,
zo kun je je verlezen. Een uitgekauwd voorbeeld is ‘bommelding’ – een woord dat
sinds het personage
van Marten Toonder nooit meer hetzelfde is geworden. Ik snap alleen niet
dat die verlezing blijft domineren. Je kunt er kennelijk niet op trainen,
terwijl er wel het een en ander met enkels en voeten zal zijn te doen waardoor het
verstappen zelfs over eieren minder vaak gebeurt.
Een soortgelijk probleem
heb ik bij ‘afdeklappen’, dat dus tot het eind van mijn tijden onopgelost zal
blijven, alsof ik het elke keer voor het eerst tref. Dat verbaast me, hoewel ik
me allerminst slimmer acht dan een ezel. Mij verbaast de koppigheid waarmee mijn
lichaam steeds voorrang geeft aan de verkeerde betekenis. Alsof in het eend-konijnplaatje
slechts één mogelijkheid telt.
Op de grens van verschrijven en verspreken bevindt zich voor
mij de voornaam van Laurence Sternes legendarische
hoofdpersoon uit de achttiende eeuw. Ik had ooit een wetenschappelijkachtig
opstel al bijna ingestuurd toen ik ontdekte dat hij geen Tristan heette, maar
Tristram. Er moet een legende
zijn voorgedrongen die zo’n tien eeuwen ouder was; bovendien had zich in mijn
omgeving een
tijdschrift met die naam opgehouden. Toch verleent deze vanzelfsprekende
verschrijving me een cultuurhistorisch cachet dat ik niet verdien. De titel van
Sternes roman was ook eindeloos vaak mijn blik gepasseerd, ik had het boek gelezen,
dus de verdringing van de correcte naam moet ultrakrachtig zijn geweest.
Het kan dat ik onbewust geen tongbreker wenste binnen te
laten: spreek ‘Tristram’ maar eens netjes op zijn oer-Hollands uit en herhaal deze
sport na een paar glazen alcohol. De naam past bij dit vroegexperimentele boek
waar zelfs het voorwoord niet aan het begin staat. (Ad ten Bosch, die de
vertaling uitgaf in 1990, heeft verteld dat boekhandelaren exemplaren
terugstuurden, overtuigd misdrukken te hebben gekregen. Zelf was hij er ook
maar over in kennis gesteld door de vertalers, aan wie hij zo praktisch was een computer cadeau
te doen zodat de kans op zetfouten slonk.)
Recenter brak de
punt van mijn rode potlood in Robbert Tilli’s boek Koos. Het verhaal van de manager van Herman Brood. De eerste ontmoeting
met Nina Hagen werd gememoreerd: ‘Herman kon meteen goed met haar
opschieten; er was echt een klik tussen die twee.’ Hoewel ik best geporteerd
ben voor het idee dat de mens een koffer is, leek me hier dat het click moet zijn, in het vermoeden van
een connectivity die eventueel met de
linkermuisknop kan worden bevestigd. Toch gaf zowel de adviesdienst van Onze Taal als het Verwarwoordenboek van Jan
Renkema geen uitsluitsel. En Van Dale
blijkt pas in oktober 2018 het lemma click
te hebben toegevoegd, met als verbijsterende uitleg: ‘klik3 (2)’. De
muis voert vervolgens linea recta naar:
gevoel
dat je bij elkaar past, op één lijn zit, echt contact met elkaar hebt
≈ match
• een klik hebben, voelen met iem.
Maar hoe zit het met
verhaspelde afkortingen? Ik weet nog pijnlijk precies dat we een paar van die efficiënte
dingen zelflerend moesten ontdekken op de lagere school. In een verhaaltje over
een slang duidde ik de frase ‘m.a.w. hij’, na interpretatie en heroverweging, als
‘met aroma wilde hij’. Ik kon niet geloven dat dit niet klopte. En ‘aroma’
klonk ook beter dan ‘gif’. Wat een klotetaal!
Toch bereikten sindsdien
een paar afkortingen me ongeschonden. Wel zijn er uiteraard heel wat bij
gekomen, vooral door de digitalisering. En dan stoot ik me geregeld meermaals
aan dezelfde steen, omdat de ontcijferingsarbeid andermaal links wordt
gepasseerd door een lichaamseigen associatie, kennelijk uit mijn jongere jaren,
die niet eens kán kloppen. Dit is ‘sterker dan mijzelf’.
Voorbeelden kan
ik lastig geven, omdat ze telkens wegebben. Maar gelukkig vond ik op het web
een lijst met afkortingen, waarop ik een paar angstgegners herontmoette:
Bff: bifiworst
Kmk: Kamer van Koophandel
Ntb: nota bene
Omg: Orchestral
Manoeuvres in the Dark
Wtf: Wereldnatuurfonds
Erg vaak kruisen
ze de race van mijn leven niet. Hoe anders vergaat het een afkorting, die in zakelijk
e-mailverkeer schering en inslag lijkt: ifv.
De betekenis ‘in functie van’ vergeet ik steevast, wellicht omdat me ontgaat
wat doelmatig handelen is. Ondertussen vernaggelt mijn reflexverklaring zelfs de
spelling van ‘in-vitrofertilisatie’.