woensdag 3 juli 2024

De bankier van zijn eigen woede

 


 

Op de tentoonstelling Breendonks Blauw heeft Jan Vanriet een wand volgehangen met schilderijen van diverse grootte en kleur. Het zal de bedoeling zijn dat toeschouwers, na het concentratiekamp dat het Fort van Breendonk was te hebben doorkruist, een verband zoeken tussen die delen. Maar bij het eerste het beste schilderij bleef mijn blik plakken.

Vanriet geeft er letterlijk vier zinsneden waarvoor de lijst om het schilderij en de muur daar weer omheen het als ware verhinderen alles te kunnen lezen. Alleen puzzelaars en mensen met enige landskennis van de Tweede Wereldoorlog kunnen duiden wat er moet hebben gestaan:

 

Een Volk!

Een Staat!

Een Bier:

Moortgat’s Bier

 

In de gemeente Breendonk zat brouwerij Moortgat, een familiebedrijf opgericht in 1871. Hoe luguber klinkt nu die naam weer, beseffend dat de gemeente geschiedenisgewijs exclusief berucht is door dood en marteling (Jean Améry). Ook op een andere manier sluit taal een duivels pact met de werkelijkheid, waarin het bestaan van mensen werd ontkend – oorspronkelijk maakte Moortgat ook azijn.

Och, ontbloten en toedekken tegelijk. Het woordje ‘duivels’ sijpelt al met de snelste close reading in Moortgats vloeibare zaligheid Duvel (en ja, mede-Nederlanders, het fijne Vedett en De Koninck zijn ook van die inmiddels multinationale firma).

In de Tweede Wereldoorlog was Albert Moortgat gedelegeerd bestuurder van de brouwerij en burgemeester van Breendonk. Hij kreeg uiteindelijk 32 maanden cel wegens collaboratie. Behalve in het ijlings herbestemde Fort zat Moortgat toen in Klein Kasteeltje te Brussel, waar nu vluchtelingen zich kunnen aanmelden voor een asielverzoek. Zijn hechtenis ligt extreme Vlaams-nationalisten nog altijd zwaar op de maag. In die zin is het schilderij een registratie én polemiek tegelijk.

De beruchte bierreclame die Vanriet in zijn kunst binnenhaalde is een schoolvoorbeeld van retoriek. Niet alleen als tricolon, maar ook als toespeling op en toe-eigening van Hitlers nietsverhullende slogan. Wel heeft de afbeelding van naakte, louter verticaal gerangschikte reclametaal iets behoorlijk ouderwets. Ik zal niet zo flauw zijn om dan naar poëzie te verwijzen, temeer daar ik een heel andere associatie kreeg: met een sandwichman.

Bestaat dat vak nog, van een mens met een tekstbord op buik en rug die door het centrum van een stad wandelt om reclame te maken?

De sandwichman kruiste mijn leespad in het pamflet Het tijdperk van de ik-tiran. Het einde van een gemeenschappelijke wereld. Daarin loopt de Franse filosoof Éric Sadin te hoop tegen individualisme, atomisme zelfs, veroorzaakt door technologie. Hij memoreert de beroepsgroep om er de update van te geven: de (waarschijnlijk beter betaalde!) influencer, op wiens Instagram-afbeelding men blijkbaar kan muisklikken. Dan krijg je allerlei producten en kledingstukken thuis.

 

Backhauled

Bij Sadin botste ik gaandeweg op een conservatief cultuurpessimisme met bedenkelijke uithalen naar minderheidsgroepen, waarbij appels weer eens met peren werden vergeleken. Toch heb ik zijn boekje uitgelezen omdat ik geporteerd ben voor gemeenschappelijkheid en angstige interesse heb voor communicatie via technologie.

Angstig, omdat ik een primaat van het heden en van het ego denk te zien, waarbij technologie, in de vorm van internet en smartphone, een lichamelijk verlengstuk lijkt van onbehagen en fluctuerende stemmingen. Sadin spreekt met dikdoenerige cursieven van subjectieve affecten –even niet aan mijn freempje van literaire millennials denken! Daarbij hangen wrok en genot samen en is de samenleving dader en pineut ineen.

Sadins origineel verscheen in 2020, maar recentere verkiezingsuitslagen in Europa bevestigen dat iedereen ‘de bankier van zijn eigen woede’ is.

Zelf dus de aanvang van navelschraperij bij millennials leggend, die rond 2010 naar voren traden, begrijp ik van Sadin dat al vlak na de val van de Muur de weldenkende schrijvende mensheid zichzelf als maat der dingen ging nemen en het andere op afstand hield. Zijn signalement van het bijpassende genre ‘autofictie’ voerde me naar een lexicon dat een (Frans) boek uit 1977 als beginpunt daarvan ziet.

Handig voor mij als terrible late adopter en smartphoneweigeraar loopt Sadin nog even stapsgewijs ontwikkelingen in het technologisch communiceren na. De eerste mobiele telefoons bleken rond de eeuwwisseling een gevoel van onafhankelijkheid te verwekken tegenover meeluisteraars die in dezelfde wooneenheid vertoefden. Spoedig kwam er de sms, die zowel nuttig als intiem aanvoelde, zodat ‘een deel van de oude gespreksetiquette’ overboord kon.

Misschien is het slechts korte tijd echt opgevallen dat mensen in de publieke ruimte luidop, tegen een onzichtbare derde, begonnen te praten. Inmiddels weten we niet beter. Al even middeleeuws voelt de door Sadin gememoreerde keuze van Time aan om anno 2006 als persoon van het jaar ‘You’ te nemen, de gebruiker van niet-analoge technologie. Maar herlees wat de legitimatie was:

 

‘It's a story about community and collaboration on a scale never seen before. (…) It's about the many wresting power from the few and helping one another for nothing and how that will not only change the world, but also change the way the world changes. (…) It's a tool for bringing together the small contributions of millions of people and making them matter. (…) We're looking at an explosion of productivity and innovation, and it's just getting started, as millions of minds that would otherwise have drowned in obscurity get backhauled into the global intellectual economy. (…) This is an opportunity to build a new kind of international understanding, not politician to politician, great man to great man, but citizen to citizen, person to person.’

 

Dit klinkt zo bekend allemaal, zo hol bovenal gelet op het onvermijdelijke resultaat. Personen werden personages, of beter: pr-medewerkers van zichzelf. Hun taal: afwasmiddel. Hun vrienden en volgers: getallen. Al een paar jaar later was het bon ton dat elke gebruiker als middelpunt van de wereld via een selfie pakweg een kathedraal als decor opvatte. Dat plaatje stuurde men dan rond, evengoed blijkbaar op Facebook, dat mijn studenten doet denken aan een opvangcentrum voor fossielen. Maar misschien ervaren vele gebruikers geen gemeenschapsgevoel omdat dat ding waarover ze met hun wijsvinger vegen hun de regie over het eigen leven liet verliezen: ik-verslaafd!

De extra betekenis van het woord ‘bubbel’, die sinds 2013 het Nederlands oprolde, klinkt alweer een tijdje veroordelend en psychologiserend en slaat op groepen van diverse groottes – maar ontsprong eenpersoons, ‘gehuld in een halo’. Sindsdien strekt ons privéleven zich uit over de publieke ruimte waar, met een van Sadins cursieven, de impliciete ontkenning van de ander een feit is.

maandag 10 juni 2024

Grootpaard, waar gaat de roze tjoektjoek heen?


 

 

In maart 2022, lang voor allerlei verkiezingen, verscheen de taalverzameling Wokabulary van Floris van den Berg, docent filosofie aan de Utrechtse universiteit. Het is een polemisch boek. Niet omdat hij er ‘vilein en op het scherp van de snede’ woorden verklaart om lezers ‘uit te dagen tot kritisch reflecteren’. Noch omdat hij het laat voorafgaan door een motto van de onvermijdelijke George Orwell dat intellectuelen bespot. Zelfs niet omdat hij zich bekent als ondertekenaar van het Manifest van het Vrije Woord uit 2020, waarvan Raisa Blommestijn coauteur was. Die webtekst heeft volgens Van den Berg het Nederlands verrijkt met de term ‘afrekencultuur’ – en is niet meer toegankelijk.

Nee, het polemische zit in de illusie dat hij geen misverstanden wil laten ontstaan. De doelbewust belligerente stijl die zijn forcing tegen een intellectuele goegemeente kracht bijzet, doet vermoeden dat Van den Berg een idealist is die een minderheidsstandpunt verdedigt. Wokabulary is echter zo mainstream als de neten. Tegelijk ondermijnt Van den Bergs zelfverklaarde partijdigheid een garantie op de achterflap dat hij niet alleen woke bekritiseert maar ook ‘doorgeslagen antiwokisme’. Voor een boek over taal is dat adjectief wel erg hol en een middenpositie neemt dit project zeker niet in.

Maar waar hebben we het eigenlijk over? Voor mij is woke op zijn hoogst een containerbegrip, dus begin ik als warhoofd Van den Bergs verklarende woordenlijst bij hetgeen eraan voorafgaat. De zes pagina’s lange inleiding begrijpt uiteindelijk:

 

‘Met dit boek wil ik bijdragen aan de bestrijding van de waanzin en onverdraagzaamheid van wokisme, verdedig ik de vrijheid van expressie in een open samenleving en bevorder zo een plezierig debatklimaat. Tegelijk streef ik naar een wereld vrij van discriminatie’.

 

Met ‘wokisme’ veronderstelde Van den Berg zowel een woord als een beweging waarvan het de vraag was of ze buiten hun performatieve almacht bestonden. Het woord dook in 2021 voor het eerst in het Nederlands op en werd door toenmalig justitieminister Yeşilgöz in haar HJ Schoo-lezing (september 2022) op een typerende wijze verbreid: door zich ertegen te kanten. Mijn stelling zal even polemisch zijn dat ze vocht tegen spinsels, maar Van den Berg geeft richting aan mijn intuïtie. Een lemma Wokisme bevat zijn boek namelijk niet. Het woord zet hij, wetenschappelijk dramatisch, in een rijtje: Woke /Wokery / Wakker / Wokisme. Dan volgen acht betekenissen.

Rol maar binnen, lief containertje.

Ook situeert hij in het lemma The Great Awakening de ‘plotselinge toename in de samenleving van wokisme sinds ongeveer 2015’. Waarom zo zichtbaar onprecies? De voertaal van die lemmatitel kan ik nog verklaren uit Yeşilgöz’ rede. Zij zag wokisme als ‘beweging die is overgewaaid uit de Verenigde Staten’. Dat ze een verschijnsel personifieerde, verhoogde wel het dreigingsniveau. Vanwege haar ministeriële gezag en lidmaatschap van de grote partij VVD, won wat niet meer dan een stelling was aan waarschijnlijkheid.

Door er ‘waanzin’ aan te koppelen, veroorzaakt Van den Berg in mijn hoofd een link met Geert Wilders, die deze kwalificatie, naast ‘gekte’, reflexmatig aan alles koppelt wat hem niet bevalt. Zoals acties tegen de klimaatverandering. Ze blijken voor Van den Berg ingewikkeld. Hij bekent zich ook, opnieuw, als ‘ecohumanist’ en op de slotpagina van Wokabulary verklaart hij dat ‘het bestrijden van de klimaatcrisis absolute prioriteit’ verdient. De voorafgaande honderdtachtig pagina’s heeft hij wel geregeld het vingertje geheven tegen Extinction Rebellion. Waren de acties of ideeën van deze internationale klimaatcoalitie dus woke of dienden ze een verkeerd doel?

Andere ‘waanzin’-objecten van Wilders vallen logischer in de plooi van Wokabulary. Het gaat dan om de meningsuiting, die bedreigd zou worden – sinds zijn vertrek uit de VVD leidt hij niet voor niets de Partij voor de Vrijheid. Nog een gevoelig puntje bij Wilders zijn onderwerpen die te maken hebben met gender. Terwijl Van den Berg ‘wokisme’ op één hoop gooide met drie andere woorden, heeft hij 32 lemma’s die met ‘gender’ beginnen. Ook draagt het omslag van zijn boek de kleuren en vormen van een vlag die bij de Progress Pride anno 2020 in Amsterdam en Rotterdam werd rondgedragen. Het doek vormde een volgende stap in symboolobjecten, een traject dat Gilbert Baker anno 1978 begon bij de Gay and Lesbian Freedom Day Parade in San Francisco. Kennelijk was de Nederlandse variant, inmiddels uitgebreid door een Intersekse Inclusive Progress Pride, voor Van den Berg een stap te ver. Zijn lemma LGTBQAI+ opent smalend: ‘Groeiende lettersliert’.

Toch kan ik mijn link tussen Van den Berg en de expliciete extremist Wilders niet met goed fatsoen staande houden, omdat het lemma Guilt by association daar een drogreden in zou zien. Dat maakt het echter ook onmogelijk om Van den Bergs ‘open samenleving’ te koppelen aan Karl Popper, op wie hij zich nochtans meer dan eens beroept. De enige traditie waarin ik zijn project mag scharen, pronkt zowel in de inleiding als op de achterflap: Het filosofisch woordenboek van Voltaire. Geen geringe pretentie, temeer daar Van den Berg niet wenst in te gaan op ‘de’ Verlichting. De titel van zijn inleiding, ‘Ecrasez l’infâme’, duwt me toch richting de fameuze Fransman. Oké dan!

Voor een betere wereld wil Van den Berg rationeel in Wokabulary schijnbare vanzelfsprekendheden toetsen op hun merites. Die procedure rijmt met de ondertitel Kritisch wokewoordenboek, al wordt dat adjectief ook gebezigd door zijn vermeende, doorgeslagen tegenstanders.

 

maandag 3 juni 2024

In eigentijdse, associatieve stijl


 

 

Slimme machines hebben mijn poëzie in de peiling gekregen! Mijn recentste bundel kreeg een AI-signalement voor het Biblion-project Bookarang. Dit geeft bibliotheekmedewerkers advies of een nieuwe titel de aanschaf waard is. Toen deze innovatie, alweer twee jaar geleden, aangekondigd werd, ontstond er tumult. Het project oogde als een besparing op mensen van vlees en bloed die tegen een bescheiden vergoeding jarenlang culturele investeringen hadden overwogen. Ook oogde het beroep op kunstmatige intelligentie als een risico dat niet eens berekend kon heten.

Kunnen algoritmes aan de vraag van informatie en evaluatie voldoen? Wat gebeurt er bij artistieke taal die om interpretatie vraagt? Ik test het aan de hand van het signalement over mij. De beperkte omvang maakt alvast het geknipt om integraal te citeren:

 

Een verhalende dichtbundel over globalisering, migratie en de relatie tussen een vader en zijn dochter. Na de val van de Muur trekt een migrant naar het westen. Hij beproeft zijn geluk in Patagonië, en werkt nu alweer jarenlang bij cateringbedrijf Senseo Planvacuüm. Zijn collega's zijn van dezelfde generatie als zijn dochter, die hij in zijn eentje heeft opgevoed. Zij houden zich bezig met voor hem onbegrijpelijke kwesties als rechten. De vriendelijke mens wil gewoon werken, voor de toekomst van zijn dochter. Ondertussen krijgt hij brieven die reppen van achterstallige betalingen. Hoe lost hij dit op? De bundel bestaat uit één lang gedicht in strofes van telkens acht regels, geschreven in eigentijdse, associatieve stijl. Met name geschikt voor geoefende poëzielezers. Marc Kregting (1965) groeide op in Nederland en woont in België. Op zijn naam staan zestien titels, van prozagedicht ('Dood vogeltje') tot pamflet ('Zij zijn niet van Jeremia') en salontafelwerk (‘Koffie'). Zijn recentste boek 'De encyclopedieën van de val' werd lovend ontvangen.

 

Bij eerste lezing kreeg ik het gevoel door mijn eigen hersenen te zakken. Ik pakte mijn bundel erbij en begreep waarom. Vanaf de tweede regel tot en met het zinnetje dat eindigt op een vraagteken, is het signalement een minieme variatie op de achterflaptekst. En die heb ik van A tot Z geschreven. Het sluitstuk van de bio- en bibliografische beschrijving is zelfs onvervalste copy-paste.

Moet ik trots zijn zo’n invloed op een machine te hebben? Bescheidenheid lijkt gepaster. Papieren recensies voltrekken zulke stilzwijgende overnames soms evenzeer en dan ben ik verongelijkt en wil ik betaald. Bovendien is dit signalement helderder dan mijn achterflaptekst. Korter, in krachtiger zinnen, minder ironisch en uitweidend. Hier bevredigt AI als tegenwoordig zo welkome taalhulp. De toegevoegde acquitstoot situeert de bundel in vijftien woorden – een tijdsbesparing voor mensen die belangrijke dingen hebben te doen en ter zake willen komen.

Toegevoegd zijn natuurlijk ook de oordelen, na de vraagtekenzin. Het begint met een detail waartoe evenzeer het binnenwerk moet zijn gescand: dat alle strofes ‘telkens acht regels’ tellen. Dergelijk opvissen van patronen is de core business van AI. Maar wat kan een bibliotheekmedewerker met deze schier objectieve informatie beginnen? Wanneer de slimme machine exact was geweest, had ze tot zevenenhalf geteld. Alle slotregels van alle gelijkmatige strofes kapte ik namelijk vroegtijdig af – vermeldenswaard? Mijn angstige vooroordeel over AI was nota bene dat ze zo aan de buitenkant blijft dat er irrelevante wetmatigheden kunnen worden afgeleid.

In het directe vervolg dekt het etiket ‘eigentijds’ mijn stijl gedeeltelijk. In de bundel zitten heel wat citaten die op hun beurt naar de geschiedenis verwijzen. Waarom laat AI het afweten? Door alle metadata is ze onwaarschijnlijk belezen én toont zich hier geheugenloos. Of duidt ‘eigentijds’ erop dat de bundel frequent meertalig is? En wil de leesmachine zo suggereren dat deze poëzie getuigt van superdiversiteit? Wanneer dat de bedoeling zou zijn, dan heeft ze bibliotheekmedewerkers dubbelzinnig en onvoldoende ingelicht.

Peanuts, uiteindelijk? Er zit iets veel discutabelers aan het signalement. Weer gaat het dan om iets wat de onberispelijkheid en kracht van AI zou zijn: eindredactionele hulp. Die zogeheten meerwaarde valt in duigen omdat de leesmachine mijn plaats van handeling heeft veranderd. Mijn bundel speelt in het niet-bestaande land Patatonië (waarin menselijke lezers België herkennen) dat AI hier opvoert als Patagonië. Een correctie die dienstwillig lijkt maar die slaat als een tang op een varken.

In het tekstbestand blijkt Patatonië, en afleidingen daarvan, negen keer voor te komen. Statistisch lijkt de kans dan nog klein dat ik slordig was. En stel dat de machine werkelijkheidskennis zou bezitten, dan werd haar correctie helemaal bizar. Patagonië behoort helemaal niet tot het westen. En zouden arbeidsmigranten naar dat dun bevolkte land in het weinig vermogende Zuid-Amerika trekken? Het dunkt me veeleer de bestemming van toeristen die tijd en vooral geld hebben om zich aan de weergaloze natuur te laven.

Heeft een arbeidsmigrant in België iets te zoeken? Dat was de inzet van de bundel en daar gaat het signalement door de AI-correctie aan voorbij. Tegelijk mist de vermelding dat de hoofdpersoon zijn dochter in zijn eentje heeft opgevoed grond – de prille moeder werd al fietsend naar Lier op zo’n schandalige Belgische steenweg doodgereden. Daartoe moest de slimme machine bij het scannen reeds mijn openingsstrofe negeren die zich kant tegen moordstrookjes.

Commercieel is dit signalement voor mij niet eens onvoordelig. ‘Met name geschikt voor geoefende poëzielezers’ oppert allicht elitarisme, maar ook kwaliteit (Dertig jaar terug boorde een gereputeerde criticus mijn debuut voor het toenmalige NBLC, de voorganger van Biblion, de grond in.) Wel voldoet de geringe, door AI gestelde doelgroep aan een cliché dat het genre door de eeuwen heen is gaan aankleven. En maakt dit oordeel een besluit over aanschaf, blijkt evenzeer in de praktijk, niet echt makkelijker.

Per saldo misleidt het signalement bibliotheekmensen voor wie het bedoeld is, en geïnteresseerden die dit via catalogi als eerste informatie over mijn bundel krijgen. Hoe onlogisch en wereldvreemd het AI-product echter ook is, wie er snel kennis van neemt ziet een minibetoog zich ontvouwen in een keurige taal. Om de bruikbaarheid ervan in te schatten zou een cursus begrijpend lezen nodig zijn. Tel uit je winst.


Naschrift (bron: uitgeverij)

Het AI-signalement heeft de Nederlandse bibliotheken bewogen tot drie bestellingen.


dinsdag 28 mei 2024

Langzaam dansen


 

 

In wat voor land leef ik eigenlijk? is een biografie om verdrietig van te worden. Karin Amatmoekrim portretteert er Anil Ramdas in, wiens leven nogal een curve vertoonde. Doordat de biografe zo dicht bij haar onderwerp annex personage blijft dat ze hem permanent ‘Anil’ durft te noemen, voel ik als lezer dat leven ook bewegen. Pijlsnel richting erkenning en gestaag naar ontluistering. Bij geen enkele mens is een neergang aangenaam om over te vernemen, maar bij Ramdas steekt het extra. Volgens mij was hij hyperintelligent en begaafd, jaloersmakend geëngageerd en kritisch, en hij heeft de Nederlandse literatuur, wat dat ook moge zijn, verrijkt met klassieke teksten.

Tegelijk ontkom ik er door In wat voor land leef ik eigenlijk? niet aan te vermoeden dat Anil Rambas (Paramaribo, 1958 – Loenen aan de Vecht, 2012) een intellectuele horzel was, vermoeiend ambitieus en egomaan. En dat die eigenschappen hem niet alleen als persoon uitholden, maar hem bovenal als publicist onbruikbaar maakten voor het bestel. Zijn ideologische opvattingen kwamen ook niet langer van pas, zodat ‘gedateerdheid’ een opportuun etiket werd om zijn werk af te serveren. Uitgerekend het artikel waarin Ramdas zich in 2010 op zijn principieelst toonde, versnelde zijn ondergang – en blijkt nu razend actueel.

 

Idealen

Tegenwoordig is postkoloniaal gedachtegoed ingeburgerd en klinken auteurs vertrouwd die Ramdas als internationaal georiënteerde wetenschapper in de Lage Landen introduceerde: Edward Said, bell hooks, Kwame Anthony Appiah,… En natuurlijk Stuart Hall, uit wiens werk hij begin jaren negentig samen met gelijkgestemden vertaalde. Gedachtegoed en namen zijn heden ook weer niet onomstreden, maar de zogezegd artistieke klasse stond open voor intellectuele verbreding. Amatmoekrim noemt uit die tijd de televisie-interviewreeks In mijn vaders huis, waarvoor de gelouterde regisseuse Ellen Jens samenwerkte met Ramdas: ‘Hij sprak over mannen waar ik nog nooit van gehoord had alsof het wereldwonderen waren.’

In wat voor land leef ik eigenlijk? stemt mede daarom verdrietig. Nu kloppen kenners zich op de borst over de vanzelfsprekendheid waarmee Astrid Roemer is onderscheiden met de hoogste literaire prijzen. Ze werd ook in Suriname geboren en publiceerde al langer dan de dik tien jaar jongere Ramdas. Maar rond zijn grootse debuut De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea (1992) hing inmiddels het geurtje van een allochtonenschrijversmarkt. Amatmoekrim meldt dat het belang van de warm verwelkomde Mustafa Stitou door Ton Anbeek gerelativeerd werd.

Bij Ramdas speelde mee dat zijn opvattingen werden gesitueerd in een ‘politiek correcte’ hoek. Zo was hij dan wel controversieel, maar sloot zijn agenda in het laatste decennium van de twintigste eeuw aan bij de tijdgeest, en dus evengoed bij cultuurindustriële verlangens. Ramdas’ tweede boek De beroepsherinneraar (1996) bevatte bijvoorbeeld een reportage uit ‘het Brabantse dorpje Veghel’ waar zijn nietsontziende oog onder meer ‘vijf blonde barjuffrouwen’ ontwaarde. En in het VPRO-programma Het blauwe licht kon hij het zich met co-presentator en boezemvriend Stephan Sanders permitteren om nooit gehoord te hebben van wielrenner Johan van der Velde. Het duo hing de Ter Braak en Du Perron van de mediakritiek uit.

Voor NRC voldeed Ramdas aan de vraag toen hij in 1997 lucide de realiteit van immigranten toetste aan Nederlandse literatuur en romans van Leon de Winter en Joost Zwagerman midscheeps raakte in hun gemis van zwarte representatie. Die kritiek zou als addendum kunnen gelden bij De canon onder vuur. Nederlandse literatuur tegendraads gelezen (1991), een wisselend ontvangen project dat paste in een modernisering en re-ideologisering waarbij westerse vanzelfsprekendheden, herleid tot hun vooronderstellingen, niet echt evident bleken.

Graag werd een weldenkend deel van Nederland toen even geconfronteerd met een internationaler blik van een moralist wiens tweede natuur het leek anderen de les te spellen. En zo valt heden de in beperkte kring explosief toegenomen waardering voor Roemer, die door Ramdas een warm hart werd toegedragen, in de plooien van de tijd. O ongrijpbaarheid. Mij verraste dat zijn hartsverlangen áchter niet te ontkennen feiten als multiculturalisme, kosmopolitiek en migratie lag. Amatmoekrim vat zijn inzet samen als ‘het verdedigen van de beschaving, het beschermen van de zwakkeren, het idee om onderbouwd en inhoudelijk met elkaar van gedachten te wisselen’.

Het misschien wel ontroerendste detail uit de biografie vind ik iets wat die uitwisseling (om het loze begrip dialoog te vermijden) voor Ramdas vanuit zijn perspectief tekende: een fiets. Als student liep hij naar de Vrije Universiteit, hij was dat zo gewend. Pas later kocht hij een blijkbaar oer-Hollandse tweewieler die hij zelfs bij tegenwind gebruikte als ‘blijk (…) van mijn aangepastheid’. Een andere bijdrage zijnerzijds aan de uitwisseling was niet-aflatende kritiek, die zo ondubbelzinnig mogelijk moest worden geformuleerd. Dat kwam goed uit in de jaren negentig, maar werd daarna juist een nadeel.

dinsdag 21 mei 2024

Onthoofdlettering


 

Mijn vooroordelen gaan soms zo snel, dat het nog best een klus is ze te reconstrueren.

Onlangs zag ik een optreden aangekondigd van de fantastische bassiste-zangeres Esperanza Spalding. Mijn aandacht werd echter opgezogen door de spelling van haar naam, die ze onthoofdletterd had tot esperanza spalding. Waarna mijn conclusie over me heen rolde. Zwart, activisme, omkering.

Wadde?

 

Stalken

Laat ik het toneel eventjes verplaatsen naar een halve eeuw geleden. Op het podium klauterden bell hooks en Audre Lorde. Eerstgenoemde was letterkundige Gloria Jean Watkins, die vanaf 1978 voor haar geëngageerde publicaties de naam hooks begon te voeren, bewust in onderkast. De tweede was een dichteres-essayiste die bijvoorbeeld ‘american’ en ‘Black’ spelde.

In sommige kringen is die omkering heden ten dage gemeengoed. De kleur ‘Zwart’ kan daar expliciet tegenover ‘wit’ optreden. Inspiratiebron is dan mede Frantz Fanon, twee decennia voordien, met de overtuiging dat maatschappelijk onderdrukte identiteiten wel een steuntje kunnen gebruiken. Van buitenaf door partijen die, meer of minder bewust, de norm hebben gesteld. En van binnenuit door een groter zelfbewustzijn.

Zoals vaker op dit blog gesignaleerd is de naam Lorde in het Nederlandse taalgebied nu ongeveer een decennium bon ton. Het fenomeen hooks hobbelt daar achteraan. Pas onlangs verscheen een bundel van haar in vertaling. En zoals Lorde al door oudere generaties was vertaald en gelezen, zo memoreert de Anil Ramdas-biografie dat hooks in maart 1994 aantrad bij het televisieprogramma In mijn vaders huis en zich diende te verweren tegen haar witte-suprematiediagnose.

Dat maakt heden de combinatie hooks-Lorde misschien belegen, maar in Martha Claeys’ recente studie Trots duiken ze meer dan eens samen op, alsof ze een tweepersoonsfront vormden – letterlijk een avant-garde. Met de onderkasten in voor- en achternaam cijferde bell hooks zich weg voor een grotere strijd. Iets soortgelijks bespeur ik bij kunstenares Patricia Kaersenhout die inmiddels als patricia kaersenhout door het leven gaat (en de wij-vorm gebruikt).

Zulke details verdienen aandacht. Ook om onderscheid te maken met trivialiteiten. Die tergen me aan een amper nog virtueel te noemen realiteit waar sociale media en WhatsApp voorvalletjes en decoratieontwikkelingen lozen op basis van het paradigma Geen Nieuws Is Slecht Nieuws. Verbaast het dat er angst gerezen is voor telefoneren? Wie op die manier nog zulke mededelingen durft te doen, voelt allicht empathische grenzen te overschrijden – te stalken.

Bij de onderkastkeuze ontvouwt spelling een ideologisch programma, urgent voor de toepassers. Een betekenisvol detail. Zoals uit een heel andere politieke hoek afgelopen week een hoofdlijnenakkoord naar voren kwam, waarin een kolderiek puntje leek vastgelegd: op snelwegen 130 kilometer per uur! In dit compromis is de auto een milieuonvriendelijk wapen waarvan gebruikers hun absolute vrijheid opeisen en meteen hun middelvinger opsteken naar ‘klimaatgekkies’ en ‘bakfietsouders’. Ik zou bijna smeken dat dit een trivialiteit is.

zondag 12 mei 2024

De toekomst klinkt beloftevol


Vandaag: Bart Van Lierde (1974). Hij publiceerde sinds 2003 een dozijn boeken in uiteenlopende genres en werkt als muzikant, componist en leraar.

  

Zoals de tekenaar in de schaduw staat van de 3D-printer, de meubelmaker wezenloos ronddwaalt in de gestandaardiseerde IKEA, de troubadour verstild met zijn luit thuis naar de radio luistert, zo werden alle componisten, songwriters en uitvoerende muzikanten afgelopen week ingehaald door technologische vooruitgang.

Na tien jaar muziekschool (notenleer, cello, piano, blokfluit), vijf jaar conservatorium in de jazzafdeling (hoofdvak zang en nevenvak piano) en zeven jaar autodidactisch onderzoek naar digitaal opnemen, mixen en masteren, ontdekte ik op een betalende website dat ik na het ingeven van mijn liedjestekst gewoon op ‘genereren’ kon drukken, waarna Artificiële Intelligentie er een perfect opgebouwde, ingezongen en gemixte song van maakte, in welk genre dan ook.

Atmosferische pop? Binnen twee minuten maakte AI een nummer in de stijl van Taylor Swift en Lana Del Rey. Hardrock? AC/DC of Aerosmith had het niet beter gedaan. Zelfs een klassiek koor produceerde AI alsof studenten van King’s College in Cambridge het hadden uitgevoerd.

Bij wijze van test liet ik mijn songtekst door Google Translate omzetten naar het Italiaans en liet AI daar een aria van maken met orkestbegeleiding. Doordat ik de zang en de muziek apart kon downloaden, viel me op dat het orkest onecht klonk; ik hoorde slechts de illusie ervan. Er was weinig ritmiek, en de strijkers gleden af naar synthetische klanken die ik niet thuis kon brengen. Alleen met de zang erbij klonk het als een orkest. Volgens mij ‘componeert’ AI niet. Ze produceert afwisselende frequenties die wij met muziek associëren en geeft weer wat er uit de speakers moet komen om ons te emotioneren.

 

Tien variaties

In de jaren tachtig was er een vergelijkbare (r)evolutie: de uitvinding van de MIDI-soundmodule. MIDI was één synthetische klank, waarvan de attack, sustain en release konden worden gewijzigd om over te komen als een strijker (langzame attack) of een kickdrum (snelle attack). Je moest op een keyboard of digitale piano de muziek inspelen, waarna die door de soundmodule werd gestuurd, om daar gewijzigd te worden in een MIDI-viool, of een MIDI-kickdrum; dat resultaat kon je dan opnemen. Het nadeel: je kon horen dat het fake was. De viool klonk als een synthesizer, de kickdrum als een omvallende stoel. Het voordeel: je had een klankvoorbeeld van je compositie en je wist dat die bij een opvoering en echte opname alleen maar beter zou klinken.

Microsoft maakte dertig jaar later de opstap voor AI in de vorm van Songsmith, een MIDI-softwareprogramma. Een studie had aangetoond dat een muzikant slechts tien variaties kon spelen voordat hij van genre veranderde. Je kon in Songsmith je akkoorden ingeven en een stijl kiezen, zoals rock of pop; telkens wanneer je op ‘genereren’ klikte, speelden de MIDI-muzikanten een andere versie, waarbij ze binnen de tien variaties bleven.

PG Music in Canada kocht dit project op en ging met echte muzikanten muziek opnemen in alle mogelijke (cross)genres. Als je nu je akkoorden ingaf, dan werden stukjes van die echte muziek aan elkaar geplakt om jouw akkoorden binnen de gekozen stijl ‘uit te voeren’. Je kon zelfs een gitaar of saxofoon een solo laten spelen. Het resultaat klonk zo goed dat het niet van echte muzikantenmuziek te onderscheiden was. Deze software werd als Band-in-a-Box over de wereld verspreid.

Toch was de software niet volmaakt. BIAB produceerde wel muziek, maar je moest je nummer zelf schrijven en de zang inzingen, en het geheel mixen op bijvoorbeeld een Macbook, in een programma zoals Logic Pro. Als je dat niet kon, dan moest je een professional inhuren en was je er niet zeker van dat het resultaat zou overeenstemmen met je eigen smaak.

 

Ingeboet

Een halfjaar geleden ontstond er een Muziek AI die je in staat stelde je zang up te loaden en die om te zetten naar die van een andere zanger of zangeres. Normaal is een singer-songwriter gebonden aan zijn eigen stem; hij zingt wat hij schrijft en wordt als ik-persoon geassocieerd met de inhoud. Nu kon ik een AI-stem selecteren die de ik-persoon zou vertolken. Ik denk dat dit het verschil is tussen het waargebeurde verhaal in literatuur en de roman.

Na deze korte aanloop maakte de Muziek AI alle stappen van het proces digitaal: de akkoorden, de melodie, de tekst, de muziek, de opname, het mixen en masteren. Wie op ‘genereren’ drukt, krijgt een afgewerkte song terug.

Nu AI frequenties produceert die een beter resultaat opleveren dan wanneer ik al het genoemde werk zelf doe, zal ik me moeten heroriënteren. Dat is niet de eerste keer.

woensdag 1 mei 2024

Verbinden begrijpen

 


 

 

In zijn jongste bundel Mond vol dobbelstenen schuift Tonnus Oosterhoff zijn ongrijpbaarheid en humor terzijde voor een snerpende politieke veroordeling in minstens één gedicht. Het eindigt met deze strofe:

 

Een mens zonder geld kan slecht zijn
maar een met geld niet rechtvaardig.
Een Bill Gates die gelijk heeft
blijft expressie van onrecht.

 

De eerste regel kan nog ironisch opgevat worden, of vluchtend uit zwart-witdenken, maar dan volgt nuchtere systeemkritiek. Op ongelijke verdeling van kapitaal, waarvoor geen structureel heil gezien wordt in de eenentwintigste-eeuwse versie van charitatieve toestanden die foundations van mensen met geld (‘een Bill Gates’) nu eenmaal aanrichten.

Niet alleen vind ik dit gedicht bijzonder omdat het zo expliciet eindigt, maar ook omdat het bij mijn weten de derde openbare versie is. In maart 2021 stond op Samplekanon de eerste versie. Die werd voorjaar 2022 geredigeerd voor de tweede versie in de bibliofiele bundel Suffisant lecteur bij Druksel. Daarna heeft Oosterhoff het gedicht rigoureus veranderd, en publiceerde het in januari 2024 bij De Bezige Bij, zijn reguliere uitgever.

 

Erfleen

Een voorbeeldje van redactie in de tweede versie is meteen kwestieus. Oorspronkelijk stond er: ‘De economie houdt zijn benen / stil en gaat toch steeds harder.’ Dat werd een jaar later: ‘De economie houdt haar benen / stil, toch gaat zij steeds harder.’ Bezittelijk en persoonlijk voornaamwoord zijn bij deze wielerkoersmetafoor aangepast aan het correcte woordgeslacht, hoewel dat – Robbert-Jan Henkes heeft hier in zijn strijd tegen persversmurfers vaker op gewezen – onnatuurlijk en stijf klinkt.

Omdat er eerst geen persoonlijk voornaamwoord te bespeuren was, heeft Oosterhoff met ‘zij’ extra nadruk gelegd op dat geslacht. Bovendien verving hij de ‘en’-constructie door een komma, zodat de pal voorafgaande bewering ‘stil’ tezelfdertijd valt te ervaren. Subtiel, en afgrondelijk en grappig, vind ik de wijziging in de regel daar weer na. Oosterhoff voegde een dubbelepunt in: ‘Dit betekent: de weg loopt af.’ Een bergetappe, met risico op serieuze valpartijen.

Er zijn meer verschillen tussen de eerste en tweede versie, maar ik beperk me tot een veranderde werkwoordtijd. In 2022 zet Oosterhoff alles consequent in het praesens. Dat heeft tot gevolg dat twee imperfecta uit de – op dat moment – tweede strofe wijzigen: ‘Ze breken Tula de botten / voor ze hem executeren.’ Hier gaat het over de achttiende-eeuwse Curaçaose verzetsstrijder, die door het koloniale Nederlandse gezag onbeschaafd het eeuwige zwijgen werd opgelegd.

Oosterhoffs continuïteitsingreep is ook thematisch te begrijpen. Het onrecht in het verleden blijft nu tegenwoordig, om door een solidariteitsgedachte aangevochten te worden. Of zoals het aan het eind van die strofe aforistisch heet: ‘pijn is een erfleen’. Maar in laatste instantie schrapte Oosterhoff deze hele strofe. Omdat premier Mark Rutte in december 2022 Tula al had genoemd in zijn excuus-rede over Nederlands slavernijverleden en de moedige man in oktober 2023 werd gerehabiliteerd?

 

Familiedrama

In derde instantie haalde Oosterhoff nog een complete strofe weg, waaraan hij in de tussenversie nochtans een verandering had aangebracht:

 

Geen muilkorf voor de pekinees.
Cavalier King Charles-spaniël
op pistool.
Een familiedrama:
eerst zijn fokker, dan zichzelf.

 

Niet alleen herspelde hij de naam van het notoir gezellige hondenras, de fokker kreeg hier ook een mannelijk bezittelijk voornaamwoord; voordien moest hij het stellen met een bepaald lidwoord. Wellicht interpreteer ik te smeuïg, maar deze minieme wijziging bracht me op het spoor van een politicus die zich liet voorstaan op seksuele prestaties: Pim Fortuyn. Deze vond inderdaad zijn einde door een pistool, en bezat maar liefst twee cavaliers (Kenneth en Carla).

Zou Oosterhoff door het schrappen van de strofe zulke associaties willen voorkomen? Zodat er geen hernieuwde aandacht hoefde voor een populist die, op andere wijze dan Bill Gates, zijn rijkdom graag etaleerde en die, ondanks zijn claim namens Jan met de pet te spreken, inkomensverschillen geen principieel probleem achtte? Of zodat het gedicht niet te Hollands zou worden, een staalkaart van weetjes die de internationale agenda van kapitalisme negeerde?

dinsdag 23 april 2024

De herdefinitie ervan

 

 

Er gaat een gerucht dat Honoré de Balzac al vóór de uitvinding van het Facebookduimpje heeft beweerd: L’homme meurt une première fois à l’âge où il perd l’enthousiasme. Goddank stond de vertaling erbij (we sterven een eerste keer op de leeftijd waarop we ons enthousiasme verliezen). Zo is het maar net, confrère!

Wel benoemt De Balzac simultaan een angst bij de ouderwording, niet meer mee te willen. In nog een andere taal heeft dat een niet te vernederlandsen uitdrukking gekregen. Been there, done that. Ze toont blaséheid, een kuil waarin geen redelijke mens wil vallen maar helaas. Zelfs schrijver-lezers, die theoretisch gezien meer dan voorbeeldige schepselen zijn, ontkomen er niet aan.

Nieuw werk van auteurs die veel jonger zijn kunnen ze in een wimperwenk verticaal klasseren. ‘Dat experiment is al honderd keer gedaan.’ ‘Een tweedehandsversie van ***’. ‘Dat de literaire kritiek dit niet ziet!’ ‘Stilistisch een kruk.’ ‘Alleen al wat die knakker bleef beweren in paginagrote interviews ontnam de lust eraan te beginnen.’

Het is te makkelijk om de hypocrisiediagnose voor zulke uitspraken boven te halen, dat die jongere schrijvers extra concurrentie op een toch al oververzadigde markt zijn. Maar buikgevoelens geven niet alleen een intuïtie weer, ze kunnen ook oordelen vellen die efficiënt en domweg waar zijn. Wel blijft er een kans op wat een drama is en waarop De Balzac wijst: verloren ontvankelijkheid.

Niet meer mee willen behelst dan niet meer mee kunnen. Ik moest hier mede aan denken door Esther Jansma’s jongste inventaris van literaire jury’s en de genderstatus van hun bekroningen. Na de P.C. Hooft-prijs nam ze ditmaal de Constantijn Huygens-prijs onder de loep, telde en rekende en stelde vergoelijkend en sarcastisch:

 

Je kunt niet van een in 1917 geboren jurylid verwachten dat hij opeens in de jaren ‘70 wél oog krijgt voor de kwaliteit van vrouwelijke auteurs. Je kunt dit ook niet ná 2000 verwachten van iemand die in 1979 aantrad en de eerste twee decennia van zijn dertigjarige jurywerk bijdroeg aan een bedroevende 15% vrouwelijke winnaars.’

 

Dit klinkt inderdaad menselijk én stigmatiserend. Passend in een tijd waar aardbewoners afgerekend worden op eigenschappen waaraan bij leven en welzijn niks valt te veranderen. De klacht komt ook op een raar moment. Nadat jury’s lang treurige mannengenootschapjes waren, lijkt er een overwicht aan vrouwen te besluiten over bekroningen – waarbij het genderroer coûte que coûte om moet.

Daarnaast traden er veranderingen op in de literaire infrastructuur die sowieso gunstig uitpakken voor alle nieuwe namen waar, net als bij theoretische studies, vrouwen in de meerderheid zijn. Schrijfopleidingen zorgen voor snellere doorstroming naar uitgeverijen; nationale fondsen geven ontwikkelings-, stimulerings- en residentiebeurzen aan beginnende auteurs.

Het kan uiteraard dat mijn ouwe blik om allerlei redenen vertekend is, maar ik zie die wending ook in bekroningen. Om me tot België te beperken, enerzijds ligt bij de Herman De Coninckprijs statutair vast dat bij de nominaties minstens één debuut zit, anderzijds verdween de Hugues C. Pernath-prijs, waarvoor louter min-44-jarigen in aanmerking kwamen, geruisloos van het toneel. Overbodig?

Zelf voel ik mijn ouwe blik wel degelijk, bij periodieke oprispingen stapels boeken van nieuwe auteurs naar huis te slepen. Kauw ik dan wel goed, of verslind ik bladzijden en ben dus al op z’n Balzacs dood? Extra opgelucht ben ik soms op teksten te stuiten waarin ik me meteen thuis waan. ‘Da’s voor mij!’ Waarna twijfel de kop op steekt mijn geluk te delen of als Geheimtipp voor me te houden.

 

Patent

In zo’n vanzelfsprekende juichstemming, bruikbaar om een boek terug in de hand te nemen, bracht en brengt mij bijvoorbeeld poëzie van Vincent Geyskens. Vanwege het vrouwenperspectief gaat het hier vandaag echter over Laura Broekhuysen. Eind vorig jaar maakte ik kennis met Wij capabelen (2022), een zeldzaam knappe bundel waarin poëzie toont taal en wereldmuziek te kunnen zijn.

Vakidiotie van iemand die bijna twintig jaar jonger is dan ik? Broekhuysen blijkt een violiste voor wie woorden onontbeerlijk zijn. Dat begreep ik na een nieuw bezoek aan de bibliotheek dat me haar columnachtige boek Flessenpost uit Reykjavik (2019) opleverde. Ze vertelt erin dat ze vanaf haar negende dagboek hield, zonder het na te lezen.

Voor Broekhuysen is de pen nodig, de beweging van het krassen, ‘om het denken in het gareel te houden, volgorde af te dwingen, een kettingvorm: woord voor woord, lus na lus – zonder ben ik nergens’. De genoemde vorm komt voor in haar poëzie, waar een gedicht als ‘Cirkelredenatie’ me had verbluft met zijn uitgeperste betekenismantra’s:

 

Zorg dat je me baart als ik geboren word, zorg

                  Zorg dat je me baart als ik geboren

                                         Zorg dat je me baart

 

dat je geboren wordt als ik je baar, we doen het
word, zorg dat je geboren wordt als ik je baar,
als ik geboren word, zorg dat je geboren wordt

 

beurtelings, zorg dat je geluiden maakt terwijl
we doen het beurtelings, zorg dat je geluiden
als ik je baar, we doen het beurtelings, zorg dat

 

je me op de wereld wijst, ik val je in de rede, ik
maakt terwijl je me op de wereld wijst, ik val je in
je geluiden maakt terwijl je me op de wereld wijst,

 

(…)

 

Dit schrijven komt ook geenszins gratuit over. Het magische contact tussen pen en papier vergelijkt Broekhuysen met het raken door de strijkstok van de snaar, ‘de tijd in ritmes opgemeten, in stukjes gehakt, een analyse van tijdsbestek’. Uiteindelijk ontstaat misschien niet eens zozeer samenhang als wel betekenisafgrond. Of prop ik nu mijn eigen poëtica door een trechter?

dinsdag 16 april 2024

Ja graag!

 

 

Alweer meer dan een jaar geleden overleed Wim de Bie. Mij kwam een prachtig in memoriam onder ogen door Kees ’t Hart. Het heet ‘Naar de Haagse Boekenmarkt’ en beslaat de integrale slotafdeling van diens recentste bundel. In tien gedichten is wijlen de satiricus in een dialoog, per mail of sms of WhatsApp, met de dichter. Onbecommentarieerd, dus wie is wie?

Dit is het eerste gedicht:

 

Zullen we naar de boekenmarkt?

Ja graag!

Ik haal je op

Ik sta buiten

10.40?

Ja, ik ben er

 

De frases zijn neutraal, gericht op een afspraak voor een plaatselijk fenomeen dat aan het tweetal zo gewoon is dat ‘de’ vanzelfsprekend klinkt en zich wel aan het Lange Voorhout moet bevinden. Het persoonlijkste is misschien het uitroepteken, dat gretigheid laat zien. Waardoor een komma na de beaming ‘Ja’ wegvalt, die alsnog correct opduikt in de slotzin.

Uit die interpunctie valt af te leiden dat deze taalgebruikers (De Bie is van 1939, ’T Hart van 1944) wat ouder zijn– zo’n onnodig ding nog te gebruiken in digitale communicatie.... Maar ik meen ook een stilistisch signaal te zien. In de openingszin ontbreekt achteraan de infinitief ‘gaan’. Net zoals in Nijhoffs fameuze acquitstoot ‘Ik zou een dag uit vissen’ die, voor oudere generaties, even naturel klinkt. Veel jongeren hebben ‘zullen’ bovendien vervangen door ‘gaan’.

Ik betwijfel een ander detail te kunnen verbinden met een gevorderde leeftijd. De tijd ‘10.40’ komt in de hele cyclus terug, en zou met wat kwade wil kunnen duiden op een gebrek aan flexibiliteit dat aan ouderen kleeft. Of met nostalgie – het bekende tijdstip dat plezier bijna bijgelovig garandeert. Maar het kan evengoed een praktische oplossing zijn, versterkt door het wachten ‘buiten’: recht op het doel af! En nadat de standhouders zeker hun kraampjes ingericht hebben.

Intimiteit tussen de twee staat in deze cyclus voorop. Beleefdheidsfrasen zijn nodeloos, en meer dan eens wordt afgewogen of tijdens de zomerse markt de hitte niet te drukkend is. Quod non, meestal, en dan helpt een ‘korte broek’ die formaliteiten even overbodig maakt. Het gezamenlijke bezoek lijkt een ritueel, dat ontroerend in beeld wordt gebracht door het complete vierde gedicht:

 

Morgen?

Ja

 

Wie hier ook degene is die het voorstel doet, dit is authentiek in de zin dat er geen moeite wordt gedaan zich esthetisch uit te drukken zoals kunstenaars dat zelfs in droge mededelingen heten te kunnen. Hier spreken domweg medeburgers. En dat besef maakt me razend, nu bij mij om de hoek, zo’n dertig meter hemelsbreed, er in een pand horror plaats heeft gehad. Daar is, na vooralsnog onbepaalde tijd, de enige bewoner dood aangetroffen. Een buurman feitelijk.

vrijdag 29 maart 2024

Een hoed die my ook slaat

 

 

Door een fragment in de polemische artikelenbundel Het wankele recht van spreken van Koen Lemmens besefte ik weer eens een vertalingenlezer te zijn. Hardop nadenkend over Queneau’s Stijloefeningen, een favoriet boek van mij, weegt Lemmens de ethische houdbaarheid van een hoofdstukje Italiaans-Frans. Discrimineert die kromspraak niet goedkope Italiaanse werkkrachten die kort na de Tweede Wereldoorlog, toen Exercises de style verscheen, naar Frankrijk waren gekomen?

Ik stond paf. Hoewel mijn geheugen niet bepaald olifantesk is, wist ik bij benadering niet waarop Lemmens doelde. Of had Rudy Kousbroek, die deze Queneau-titel in 1978 gul aan het Nederlands schonk, een grap uitgehaald met het onvertaalbaar ogende origineel? Nazicht leerde me dat er in 1947 inderdaad een hoofdstukje was dat ‘Italianismes’ heet en zo begint:

 

Oune giorne en pleiné merigge, Ié saille sulla plataforme d’oune otobousse et là quel ouome ié vidis? Ié vidis oune djiovanouome au longué col avé de la treccie outour dou cappel.

 

Zelfs mijn ongetrainde oren horen hier meteen karikaturaal Frans. Stel dat mij gevraagd zou worden daar een Nederlands equivalent voor te verzinnen, dan verwijst dat geheugen van mij linea recta door naar een televisieserie met Ton van Duinhoven. Vanaf hier moet het internet me helpen. De serie blijkt in 1979 te zijn uitgezonden en heette Cassata. En Van Duinhoven speelde het typetje Guiseppe Paparo, een naar Nederland uitgeweken ijsverkoper.

Op YouTube is de openingstune nog te vinden. Die doet – vreemd genoeg, voor muziek – geen enkel belletje bij me rinkelen. Wel kweelt Van Duinhoven op het laatst één regel, zoiets als ‘Iek hauw vaan Hooland’. En dat zet me in de richting van Kousbroek. De regel opent immers een klassieker, zeker in de versie van tenor Joseph Schmidt, een klein mannetje maar bovenal een polyglot wiens eerste taal Duits was. En dan ben ik in Stijloefeningen, waar het hoofdstukje ‘Germanismen’ heet en zo begint:

 

Mensch, was mei passiert is. Ik sta of der stratenbaan, alles voll beleegt, enta staat so’n mieser kerel, grauwzaam afgemaagerd, die hals wederwaardig uitgedeend, een echter moeffiger slapswans.

 

Wat horen mijn oren hier? Wederom een karikatuur, maar niet eentje die openingen biedt naar Lemmens’ probleemstelling van de vrije meningsuiting. Dat zal ongetwijfeld vooral iets zeggen over mij, maar met hem zit ik sowieso opgescheept. Dus laat ik mijn hoofd nog even verder ratelen. Bij Queneau kan ik me inbeelden dat de spreker uit een ongeprivilegieerd milieu stamt, bij Kousbroeks versie niet.

Hoe kan dat nou? Een gemakkelijk in te zetten feit is dat goedkope arbeidskrachten niet direct met Duitsland te verbinden zijn, terwijl na de oorlog armlastige Italianen over Europa uitzwermden. Maar zo wil ik me hier niet van af maken. Het taaltje dat Kousbroek laat opklinken heeft minstens twee vooraanstaande sprekers gehad: de prinsen Bernard en Claus (waarbij in karikatuurpercentages de eerste radicaler was).

Meer beroemd Duits-Nederlands klonk dagelijks op de radio, volgens internet vanaf 1976. Vanaf toen viel Reinhard Mey te horen met ‘Goedenacht vrienden’. Maar van alle genoemden komt vooral het accent overeen met Kousbroeks versie, minder dan de grammatica. Nog altijd ontglipt me de ratio van Kousbroeks keuze. Of?

donderdag 14 maart 2024

Wat een versmalling van ons universum

 

 

 

Over Erik Vlaminck gaat het verhaal dat hij een kast met exact duizend boeken bezit. Daarin staat wat hij het allermooiste vindt – zijn privé-canon. Consequentie is dat zijn verzameling verandert. Want anders dan zijn personage Dikke Freddy heeft Vlaminck geld om nieuwe boeken te kopen. Ze kunnen hem voortschrijdend inzicht brengen. Het dierbare dat hij dan met volle overtuiging aan zijn collectie toevoegt, leidt tot een afscheid van een inmiddels minder hartstochtelijke voorkeur.

Ik moest hieraan denken bij het bericht dat het Literatuurmuseum een lijst heeft laten opstellen van vijf plus achtentwintig vrouwelijke auteurs die de P.C.-Hooftprijs niet hebben gekregen maar wel zouden hebben verdiend. Op de museumwebsite kun je de vijf aanklikken waarna hun in edelmetaal gegoten hoofd schitterend pirouetteert naar jou, verslaafde lezer, klaar voor nadere informatie. Bij de achtentwintig wordt dit verlangen gesmoord: foto’s met ultrakorte beschrijvingen.

Ik voor mezelf sta altijd weer versteld van mijn kennisgebrek. Dat toe te geven voelt niet eens als exhibitionisme. Noch als schaamte die mij wel lichtjes bekruipt eigenlijk een zwak te hebben voor lijstjes en overzichten. Hier betreft het een toevoeging aan de bestaande, overwegend mannelijke namen. Helaas, zou ik denken. Wat zou er geschikter zijn voor een open gesprek over diversiteit en smaak, wanneer om gegronde redenen evenveel mannelijke laureaten plaats moeten maken?

 

Depreciatie

Zo’n integrale kritiek zou ik ook geloofwaardig vinden, omdat er sowieso merkwaardige bekroningen voor deze prestigieuze prijs zijn geweest (naar mijn idee, dat uiteraard voor kritiek vatbaar is). Een gekende vervangingskandidaat is H.W.J.M. Keuls, maar na inspectie van de lijst gelukkigen ligt de bestudering van een andere naam meer voor de hand. Om de simpele reden dat ik die zelfs nog nooit had gehoord, en een autoriteit in mijn vak evenmin: jonkvrouw Amoene van Haersolte.

Een dame, ex-aequo met de eerste winnaar Van Schendel! Ik vermeld dit niet om het concept van het Literatuurmuseum te ondermijnen. Feit is dat bij de laureaten de manvrouwverhoudingen (de volgorde in dat woord!) compleet scheef liggen: 60 versus 13. Helaas vermeldt dit initiatief niet hoe dit bij de jury’s ligt, noch of en wanneer daar gaande de decennia veranderingen in zijn opgetreden. Bij het begin in 1947 was de stand 5-0, bij de laatste in 2024 stond het 3-2.

Bijkomend onrecht was dat Van Haersolte minder prijzengeld ontving dan haar collega-laureaat. Of moet ik me dan voorstellen dat haar gegoede afkomst daartoe noopte – Van Schendel kreeg de prijs postuum, mogelijk zaten zijn erfgenamen krap. Toch weet ik een tegenargument voor het rechtdoen aan feitelijke prestaties en voor diversiteit. De magere Keuls-reputatie valt schier rechtstreeks te wijten aan een depreciatie van dé naoorlogse laaglandse criticus: Kees Fens. Een man.

Volgen bekroningen dus niet alleen gendertradities maar ook smaakautoriteit? Is de bijgestelde blik niet weer navolgend en ontwijkend? Zo staat er niet meer dan dat Jo Boers roman Kruis en Munt onlangs herontdekt is en in 1949 had kunnen winnen. Tja, dat klopt en geldt ook voor de bundel Sous-terrain van W.J. van der Molen, in wie Hermans een grote toekomst zag. En voor de heden hoog aangeschreven novelle Werther Nieland. Beter dan toenmalig triomfator Achterberg?

Zonder oorspronkelijke legitimatie appelleert het Literatuurmuseum-project aan kwesties van de tijdgeest zoals de laatste jaren in media naar voren komt, lenigt het cultuurindustriële noden waar altijd behoefte blijft aan beleving en namen, reageert het op een klacht tegen de P.C.-Hooftprijs en biedt het morele steun aan schrijverscollectief FixDit waarvan het pamflet Optimistische woede (2022) urgent én onzelfkritisch was.

 

Doodverklaarden

Afgaand op het rapport dat de ‘onafhankelijke jury’ – wat een krampachtige zegswijze is dat toch – aan haar keuze vooraf liet gaan, is het psychologiserende concept van ‘het verdrongene’ anno 2024 eerder ritueel dan origineel. De vermelding van herschreven literatuurgeschiedenissen, recent bekroonde vrouwelijke en non-binaire auteurs, straatnamen: inhoudelijk dunken me dat geen tekens van de er vanzelfsprekend aan gekoppelde diversiteit.

Die recente bekroningen worden door de inleiding van het museum zelf ‘hoopvol’ genoemd. Dus puur het feit dat een vrouw wint, is een positieve ontwikkeling? Ik krijg niet alleen medelijden met aangestelde kenners die een blik van de buitenwereld internaliseren en voor hun long- en shortlisten hun toevlucht zoeken tot een telraam, maar ook met bekroonden die er nooit zeker van kunnen zijn dat hun gender niet de doorslaggevende reden was en hun boeken wel.

Dat ik geen karikatuur aanlever, bewijst de nieuwe procedure bij de P.C. Hooft-prijs, zoals onthuld door de inleiding. De juryleden worden ‘geattendeerd op de genderstatistieken en via verschillende ingrepen gemotiveerd om zich tijdens de jurybijeenkomsten bewust te zijn van de genders van de besproken kandidaten’. In hoeverre kunnen die kenners dan nog ontkomen aan het verwijt dat hun voorgangers is gemaakt?

En wat toe te voegen aan deze basisobservatie uit het rapport:

 

In het canoniseringsproces, van uitgever naar recensent, leraar, docent en zo naar jury’s, werden vele belangrijke namen onderweg opzijgeschoven. In de opleidingen Nederlands waren er jaren dat studenten nauwelijks een vrouwennaam tegenkwamen. Als die studenten voor de klas gingen staan, onderwezen ze hun leerlingen de teksten die ze zelf geleerd hadden. De literatuurgeschiedenissen, met hun nadruk op ‘vernieuwing’, richtten zich op tijdschriften van jonge honden die het oude doodverklaarden. Die jonge honden in kwestie waren zelden vrouwen. Vrouwen opereerden zelfstandiger, met minder luidruchtige programma’s en werden dus eenvoudig over het hoofd gezien. Wat een versmalling van ons universum, dat zo’n groot deel van alle verhalen en taal ongehoord bleven.

 

Ik heb regelmatig de sensatie achter te lopen, maar zelden zo extreem als bij deze redenering. Ze beschrijft het mechanisme van de vadermoord. Mij staat bij dat het ten tijde van de Maximalen, een mannenonderneming van zo’n vijfendertig jaar geleden dus, reeds passé werd verklaard als artistieke strategie. Dat dit idee nu onbarmhartig braaf wordt herkauwd zou niet erg zijn, wanneer de centrale stelling ervan houdbaar was. Maar helaas.

Het marginaliseren van potentieel belangrijke prestaties is van alle tijden en zal voortgaan omdat het mattheuseffect helaas onuitroeibaar blijkt. Gepapegaaide toejuichingen van enkelingen blijven de toon zetten – uniformiteit. Iedereen kan zich daarvan op internet vergewissen; van heel wat prijzen staan overzichten met inzendingen. Dan valt steeds de onbekendheid op van het gros van de auteurs en titels. Door een mediacordon? Verhoudingsgewijs zijn er meer vrouwen de klos geweest, dat wel.

dinsdag 5 maart 2024

Ohhk

 

 

Anderhalf jaar voor een studiekeuze wordt het taalkundig genie nu ook voorbereid op een ander spreken. Ze ontving een pdf die beloofde deel 1 te zijn uit een reeks Woorden voor je toekomst. Die lijst heet een ‘academisch’ vocabulaire te bieden en pikt aan bij een idee, niet helemaal onbetwist, dat een vervolgopleiding – ooit ‘hoger’ genoemd, inmiddels ‘theoretisch geschoold’ – taaltechnisch een kwestie is van woordenschat.

Woorden, de prince charmings van de communicatie. Kroketten ‘met de hand gepaneerd’. Het spul van iedereen waarbij je stiekem denkt dat jij er meer van bezit. Ooit las ik dat volgens Van Dale kaas- en wijnavonden waren bedoeld ‘om de kas te stijven’ en zon al op een tekst waarin ik mijn correctie tot ‘spekken’ nuchter kon delen, tot bleek dat hier een staande uitdrukking werd gebruikt.

Angstig pervers als ik ben doorkruis ik de academische lijst nu louter op bijvoeglijke naamwoorden, waarmee de kritische annex distingerende kers op de taart kan worden gefloept. Met die blik tref ik kwalificaties als ‘accidenteel’, ‘arbitrair’, ‘courant’, ‘eenduidig’, ‘facultatief’, ’illustratief’, ‘inherent’, ‘ostentatief’, ‘suggestief’ en, bij wijze van daverend slot, ‘willekeurig’.

Tot mijn geluk treft mijn steeds diagonaler rakende blik evenzeer het woord ‘frappant’, waar ik dol op ben en dat ik zelf zo vaak mogelijk probeer te gebruiken. De zalige lipspanning die ervoor nodig is, het fluweelzachte begin dat meteen door een uitblazen wordt gevolgd zonder te hoeven hijgen – er is weinig taal die zo makkelijk in de mond ligt én, q.e.d., een interessanterige kennersblik belooft.

Ik twijfel wel bij ‘principieel’, dat in deze lijst veel minder objectief overkomt en bestemd lijkt voor enkele ongeneeslijke betweters die denken spreekrecht te hebben waar anderen op basis van, wat zeg ik, contingente dingetjes zouden moeten zwijgen.

Regelrecht razend word ik van de term ‘exhaustief’. Die is onuitspreekbaar, pedant en in de kern van zijn poedel gewoon belachelijk. Corpspopulisme. Voor mij fungeert ‘exhaustief’ als wachtwoord in mijn vak van de neerlandistiek. Mensen die het na het behalen van hun diploma nog altijd gebruiken, in beschouwingen over de mooiste boeken, lees ik niet.

Punt?

Toevallig en arbitrair en willekeurig lees ik dezer dagen ook Hoe ouder hoe vrolijker, essays door Hans van Pinxteren. Daarin vertelt hij onder meer prachtig over zijn vader. Hoewel de man uitsluitend Nederlands sprak, was hij in het buitenland steevast in gesprekken verwikkeld waarvan de voertaal onduidelijk bleef. Bij enig resterend onbegrip bleek hardere actie reëel.

Op een dag nam vader Van Pinxteren zijn jonge zoon, toekomstig meestervertaler van Montaigne en Rimbaud en meer mannen met een savoir-écrire, mee naar een Franse levensmiddelenwinkel. Daar zegt de man ‘Bonjour’ en steekt vier vingers in de lucht:

 

Vervolgens brengt hij zijn rechterhand naar achteren, naar de onderkant van zijn rug, houdt hem onder zijn zitvlak, zakt door zijn linkerknie, trekt zijn rechterbeen wat op, en begin te tokken ‘Ohhk, tok-tok-tok, ohhk!’ Nadat hij met een ferme uithaal het laatste ‘ohhk’ heeft uitgebracht, trekt hij zijn rechterhand tevoorschijn, maakt daar een kom van, kijkt met een triomfantelijk gezicht naar wat in de holte ligt en daarna weer naar de kruidenier.

 

En vader Van Pinxteren kreeg wat hij wenste.

Ik bedoel maar met dat ‘exhaustief’: enough is enough.