woensdag 8 januari 2025

Veilig voor de honden

 


 

 

Na een politiek rampjaar is het werkelijk 2025 geworden. Past het dan om vooruit te kijken of om te anticiperen? Ik geloof dat ik graag hoop. Daarin wil ik standhouden, maar niet zonder de wereld te versmaden. Waarin ik bovendien nog iemand heb rondlopen die is opgekrabbeld als dichter en aldus extra vragen op zijn bordje serveert.

Wat te dingessen?

Graag spiek ik. Zoals bij Charles Ducal, die op de tweede dag van het jaar een gedicht publiceerde dat hij ook inleidde. Het gaat over degenen die de toekomst heten te zijn. Maar in Gaza werden ze na 7 oktober 2023 zodanig opgejaagd wild dat ze volgens recent onderzoek hun hoop hebben verloren: ‘96 procent van de ondervraagde kinderen heeft het gevoel dat hun dood nabij is, terwijl 49 procent heeft aangegeven te willen sterven’.

Het ligt niet in Ducals aard om daarover te zwijgen. Hij heeft vier strofen nodig en een losse slotregel.

 

NIEUWJAARSWENS

 

De kinderen zijn bang, majesteit, bang

van de honden die dolen door het puin

op zoek naar mensenvlees, en waarop

op uw bevel niet mag worden geschoten.

 

De kinderen weten dat zij sterven moeten,

er is geen eten meer en door het tentzeil boort

de kou. U bent de enige in wie zij nog geloven,

U brengt de dood, U houdt uw woord.

 

De kinderen willen sterven, majesteit.

Ze vragen of het mogelijk is nog één keer

in een bed te liggen waar het warm is

in een huis dat overeind is blijven staan

 

op uw bevel, en of ze daar inslapen mogen,

veilig voor de honden, om ’s ochtends

ongeschonden, in hun mooiste lichaam,

door de engelen te worden gevonden.

 

Kinderen geloven nog in wonderen, majesteit.

 

Dit oogt als een kalm gedicht, maar volgens mij is het geen toeval dat het enige eindrijm nogal geladen is: boort/woord. Is taal inderdaad kapotgegaan door de werkelijkheid? Voor Noord-Nederlanders sowieso, door dat ‘bang van’. Maar het zou flauw zijn wanneer slachtoffers met betweterij worden bekleed, terwijl het gedicht zoekt naar oplossingen. En (een) dader(s )?

Vanwege een schier onoverbrugbare hiërarchische kloof bouwt Ducal naar ik vermoed voort op een Vlaamse traditie. In een zogeheten nieuwjaarsbrief geven kinderen op krukkig rijm de zeemzoetste versie van zichzelf en brengen hulde aan een ouder (vader, moeder, grootouders, peter, meter). De braafheid dampt ervan af en de aangesprokenen waarderen dat dan met een cadeau of geldbedrag.

Hier zal de Belgische koning Filip de aangesprokene zijn en richt een onderdaan zich strohalmgewijs tot hem, zoals in Max Havelaar Multatuli dat deed tegenover Willem III. Een verschil met die proeve van wereldverbetering is wel dat de ik bij Ducal geïmpliceerd is. Vergeleken met nieuwjaarsbrieven is deze ik ook ouder en is de concrete situatie oneindig veel schrijnender.

De koning heeft natuurlijk een rare positie in een gedicht dat verandering wil forceren. Hij mag geen uitvoerende macht hebben. Zijn optreden is per definitie protocollair. Anders dan dat van Benjamin Netanyahu, bijgenaamd King Bibi. Of dat van een Amerikaanse president, tegen wiens Vietnamoorlog ooit Boudewijn de Groot, ook in de aanspreekvorm en ook met de slaap centraal, artistiek protest aantekende.

Uitgerekend tot het protocol van de koning behoort het uitspreken van nieuwjaarswensen. In 2024 deed Filip dat evenzeer. En de aanleiding vond hij in een verontruste en verontrustende brief van middelbare scholieren, die de leeftijd hebben van degenen met wie Ducal meeleeft. De koning stelde:

 

Redenen voor hoop zijn er altijd. Hopen is niet passief wachten op een betere toekomst. Hopen is zich engageren om te bouwen, om samen op weg te gaan naar een meer rechtvaardige en respectvolle wereld, waar elk kind wordt verwelkomd als een schat aan beloften.

Een wereld zonder oorlog of zonder lijden is natuurlijk een illusie. Maar dat mag ons niet tegenhouden om ervoor te blijven ijveren.

dinsdag 31 december 2024

Mijn grote trauma


 

Van dankwoorden moest ik al nooit veel hebben, maar wat Miranda July daarmee klaarspeelt in de roman All Fours (2024) slaat wel alles. Eerst noemt ze een aantal vrouwen met wie ze over ‘de middelbare leeftijd’ heeft gesproken. Dan is het de beurt aan drie artsen over dat thema, en volgen er vrouwen die hebben geantwoord op een ‘enquête met intieme vragen’, een schrijfster van een boek over ‘de perimenopauze’, vormgevers van een ‘hormoongrafiek’ en – maar dan ben ik nog niet halfweg – enige bekende literaire auteurs (Heti, Horowitz, Nelson, Saunders).

Om eventuele misverstanden te vermijden zeg ik er maar expliciet bij dat July van mij alle mensen op aarde mag bedanken. Wel heb ik na meer dan vierhonderd pagina’s vertaling extra onbegrip voor de suggestie die ervan afdruipt: dat ze op basis van onderzoek fictie bedreef over het maatschappelijke thema dat de perimenopauze gelukkig geworden is. Voor mijn part heet All Fours literatuur, maar mij ontgaat hoe dit boek met wereld en maatschappij te maken kan hebben.

Het is groots dat July naar verluidt een seksueel erkennende bevrijding van vrouwen veroorzaakt heeft. Helemaal in het besef dat zij bijvoorbeeld te Afghanistan verstikt worden. Moet ik dan als bijna zestigjarige man annex testosteronhouder en veeleisende lezer mijn oordeel over dit boek wel naar buiten brengen? All Fours dunkt me een narcistische tekst, waarin onder een artistiek sausje niet alleen pover wordt verteld maar bovenal hulde gebracht aan een parallel luxe-universum.

 

Ik begin met de stijl, die eindeloos veel mogelijkheden biedt tot citeren. July hanteert taal die door Amerikaanse copycatterij als essayistisch wordt beschouwd. In mijn beleving demonstreert All Fours columntechniek, met een griezelig hoog percentage levenswijsheden. En is ‘oestrogeenravijn’ een neologisme of zelfvoldane snedigheid? Ook vriendinnen in het boek hebben dialooggewijs een flux de bouche. Des te aangenamer trof mij het detail dat het 45-jarige ik-personage (getrouwd, één kind) na een eerste vrijpartij met een vrouw een stroopwafel eet. Tot ik besefte: dat zal wel ‘waargebeurd’ zijn.

Uit vrouwenboeken die ik de laatste jaren als inhaalmanoeuvre lees, kan ik zo een tegenvoorbeeld geven van een originele stijl: Walvistij (2024) door de jonge Elisabeth O’Connor. Een slim en arm 18-jarig eilandmeisje vertelt. Ze beheerst zowel Engels als Welsh. Haar kennis groeit al aftastende. Zo lijkt een in een kopje achtergebleven laagje melk ‘als een vreemde kus’. Wat ze ervaart wordt in een dun boek omringd door transcripties van liedjes, volksverhalen en familiegeschiedenissen. Die dienen een project waarvan de mannelijke onderzoeker meent ‘apolitiek’ te zijn. Het toont in zijn restloos interpreterende formuleringen een heel andere wereld dan die eilandbewoners beleven.

Onderzoeksobservaties in Walvistij staan cursief. Bij July duiken cursieven bijvoorbeeld op als de ik naar het ziekenhuis moet om voor het eerst te bevallen en een keizersnee krijgt: ‘O god, dacht ik, dit wordt mijn grote trauma.’ De ik is met recht het centrale personage. Het lijkt zo vervuld van zichzelf dat ook het omringende als spiegel fungeert. Die grafiek waarvoor July dank heeft gezegd toont ‘Geslachtshormonen gedurende de levensloop’ en oogt dan opluchtend objectief. Dat is schijn. De scherpe curve vanaf 45 jaar noopt het personage tot zelfbeklag tegenover haar beste vriendin wier observaties ook een cursief waard blijken: wel maf dat bij mannen de testosteronspiegel vrijwel permanent gelijk blijft.

O’Connor deed eveneens bronnenonderzoek. Het ging over visserseilanden – waar vrouwen op hun vijftiende kunnen trouwen, op hun twintigste baren en op hun vijfentwintigste weduwe worden – en vervolgens moest ze zich van fictie bedienen om een geloofwaardig geheel te krijgen. Uit haar dankwoord blijkt emotionele betrokkenheid bij ‘Welshe en Ierse voorouders’ wier onderbelichte levens haar tekst inspireerden.

Redelijkerwijs moet Miranda July, die ook filmmaker is, in haar boek evengoed stem geven aan. Om precies te zijn aan ongeveer de helft van de wereld. Ik bedoel daarmee dat ze met de perimenopauze een probleem aankaart waarmee vroeg of laat alle vrouwen geconfronteerd worden. Recent las ik bovendien over en van regisseurs Ireen van Ditshuyzen en Nouchka van Brakel, Nederlandse collega’s van July dus, uit de vroege babyboomgeneratie, die kunst in dienst stelden van een bovenpersoonlijk belang. Het punt is dat ik gaande de lectuur steeds sterker ervoer dat All Fours een zogeheten blinde vlek openbaart met een vertegenwoordigingshiaat dat aan de stuitende kant is (waardoor ik boos werd en steeds sneller ging lezen). Met die overtuiging was het me onmogelijk recht te doen aan de schrijfster, bijvoorbeeld door kennis te nemen van haar biografie en overige verwezenlijkingen – zelfs na haar verzekering Mijn ware ik zit in mijn werk.

Om in elk geval het vertegenwoordigingshiaat te toetsen haal ik er nog een Engelstalige roman bij, die ditmaal dikker is en zeker experimenteler: Kerewin (1983) door Keri Hulme. Geen eenvoudige kost, emotioneel en hermetisch, waarbij lezers moeten meevechten om greep op onrecht te krijgen. Hoewel het zwaartepunt bij het gefortuneerde maar geprangde Nieuw-Zeelandse titelpersonage ligt, geeft Hulme ruimte aan het perspectief van een Maori-fabrieksarbeider en dat van een Maori-weesjongetje. In All Fours lult de ik echter maar door met haar vriendinnen, perimenopauzale proefpersonen en controlegroepen. Ze beseft nog net geen financiële zorgen te hebben, in tegenstelling tot sporadische personages uit andere milieus die ze voor haar eigen welzijn wil inzetten.

Geweldige lessen bij July leert een hotelkamer, gepoetst door een vrouw die berooid is geraakt maar van wie de ik exclusief onthoudt geen spijt te hoeven hebben van overspel. Deze kamer heeft ze voor langere tijd afgehuurd. Ze laat er van alles renoveren en peperduur opsmukken, geld speelt immers geen rol. Zo krijgt de badkamer, überhaupt een ruimte die de ik en haar vriendinnen als gegoten zit, behalve zeep met de geur van tonkaboon nieuwe vloertegeltjes. Maar er ontbreken er een paar, achter de toiletpot geloof ik. Al terugbladerend vind ik de passage niet meer terug maar de ik is intens tevreden wanneer een dienstdoend koppel (de vrouw stileert, de man is potentiële minnaar) alsnog deze puzzel gelegd heeft. Het betoont zich solidair met haar diepste wensen!

vrijdag 20 december 2024

Adieu

 


 

 

Standaardsituatie: baliemedewerkers kijken op het pasje en dan ongelovig naar mij, hakkelend, bezweet, in korte broek boven sandalen. Is dat een teacher, Lehrer, professeur? Arme studenten. Soms krijgen we inderdaad toegangskorting en soms niet. Maar we kunnen onze fietstassen zeker in de kluisjes kwijt. En met een laatste blik op het pasje, waarvan de foto jaar na jaar bleker wordt, krijgen we ons bewijs van museumprofessional terug.

Dit is voorbij, prehistorie. Omdat het geluk nu eenmaal met de domme is, ontdekte ik pas langs een lange omweg dat de Lerarenkaart per 2025 wordt vervangen door een app. Navraag leert dat er geen alternatief is voor smartphoneloze sukkels als ik. Een opmerkelijk lang antwoord schilderde het hoe en waarom dat ‘het digitaliseren van de Lerarenkaart past binnen het beleid rond digitalisering van de Vlaamse Overheid’.

Zelfs in een vrieskist begin ik bij het woord digitalisering en onderwijs te zweten. Ik zie een minister in een ruitjesonderbroek voor de klas staan (‘pyjamadag’) en hoor hem pochen over zijn Digisprong. Door gesubsidieerde en verplicht te kopen laptops zouden jongere generaties mee zijn met hun tijd en betere resultaten halen. Valt dat laatste keer op keer uit onderzoeken tegen, over de aard en het nut van die toetsingen is discussie mogelijk. Niet valt echter te ontkennen dat die laptops de kloof tussen rijk en arm hebben vergroot en dat ze een zalige inkomstenbron zijn voor ondernemers met contacten.

Maar de app markeert de periode vanaf 2025, dus laten we digitaal vooral vooruitkijken. En dan zien we de col van de Generatieve AI opdoemen, voor zover we ons al niet tussen de heuvels bevinden. En de ene firma na de andere zich aanbiedt om ons tegen een nogal fijne vergoeding naar de top te gidsen. Het onderwijs volgt gedwee en spreekt van ‘een uitdaging’. Dat is een basisingrediënt van de postkatholieke taalratatouille, waarin verder ‘verbinding’, ‘duurzaamheid’ en ‘inclusie’ de smaak bepalen.

Wie misschien wat kieskeuriger is, beleeft bevreemdende tijden. Terwijl men aan de voorkant van onderwijs de rol van de smartphone ter discussie stelt, duwt met het ding er ter achterzijde door. Lekker fris! Nee, ik wil niet lollig doen. Temeer daar mij op het intranet van mijn hogeschool vele comments zijn opgevallen bij een oproep over ‘deconnectie’. De smartphone blijkt menigeen in een zo complexe knoop te hebben gelegd, dat alleen Houdini nog kan helpen.

De ene collega had in haar digitale agenda ‘focustijd’ ingepland om dan ‘geconcentreerd te kunnen doorwerken’. Een ander installeerde de app To Do, die ervoor zorgde dat ze taken ‘gestructureerd kon bijhouden’, plus de app Mijn Dag die onthulde wat telkens ‘de doelen’ waren. Met mijn analoge verstand begreep ik dat winst bleef gaan naar big tech. En naar de werkgever: verhoogde efficiency, productiviteitsgroei! Neoliberaler kun je het niet bedenken. Werkelijk niemand lanceerde het idee om afstand te doen van de smartphone – die voor alles een asociaal en lelijk ding is dat grondstoffen en stroom slurpt.

De app waarmee leraren vanaf 2025 hun weg buiten school afleggen geeft ‘heel wat voordelen’ die je meteen kunt ‘checken’. Voor een eenvoudige ziel als ik bevestigen ze echter mijn overtuiging om geen smartphone aan te schaffen.

Wel daagt in mij het besef dat die positie retorisch hopeloos is. Vanuit een technologisch perspectief oogt de ingreep neutraal en rationeel. Een kaart geldt plots als ‘fysiek alternatief’ dat ‘verwarrend voor de voordeelaanbieders’ zou zijn en dat sowieso een ‘zware financiële impact’ heeft. Dus ben ik niet alleen een dinosaurus in de Spengler-stand maar ook een verwende en dure dwarsligger. Hoeveel de overheid voor de app heeft betaald en welk ICT-bedrijf ervoor heeft ingestaan, bleef ongezegd. Wel werd me bericht dat de Lerarenkaart is bedoeld voor ‘actieve leraren’.

Helaas ben ik maar een actieve lezer. Die een hilarische suggestie vindt uitgaan van de verzekering dat bij de app ‘fraude niet mogelijk is’. Wat? Zou dat dan een probleem kunnen zijn? En waarom zoal zouden sommige mensen geen smartphone willen?

dinsdag 17 december 2024

Of je dat nou leuk vindt of niet

 


 

1.

Door een opdracht heb ik de laatste tijd geconcentreerder gekeken naar essays. En me erover verbaasd hoe frequent ik dat vermeend elitaire genre tegenkwam in dag- en weekbladen, op basis van zelfcategorisering. Kranten publiceren er aldus meerdere per week; De Groene Amsterdammer poneert standaard per nummer één essay te herbergen, terwijl me er uit de complete afgelopen periode welgeteld één is bijgebleven: van Zadie Smith. Daarover aanstonds meer.

Eerst een noodverbandje om mijn verbazing. Er is bijna zeker begripsverwarring. In mijn hoofd zit de Franse versie van essay (klemtoon op de tweede lettergreep), in media regeert de Engelse versie (klemtoon op de eerste lettergreep).

Dit plots wijdverbreide frame staat bijvoorbeeld in Maud Vanhauwaerts roman Tosca (2023), waarin de hoofdpersoon docent vertalen is. Ze geeft haar studenten opdracht ‘een kort essay te schrijven waarin ze fragmenten uit de lesinhoud moeten verwerken.’ Hoe gekleurd deze opdracht is door het Engels, bewijst het essay-lemma uit de Oxford Learning Thesaurus: ‘a short piece of writing by a student as part of a course of study’. En de even prestigieuze collega uit Cambridge: ‘a short piece of writing on a particular subject, especially one done by students as part of the work for a course’.

Omdat uiteraard evengoed autodidacten en professoren deze variant kunnen beoefen, komt het essay dan neer op een artikel van enige lengte, dat over de actualiteit informatie overdraagt en analyse paart aan een fiks standpunt.

Vanuit dit perspectief is een essay een veel zakelijker genre dan de artistieke rimram die in het genre meetrilt en de highbrow reputatie zal hebben aangericht. Het Engelstalige associeer ik met non-fictie, het Franstalige met poëzie. Dat laatste rijmt met het klassieke beeld van de dichter, à la Valéry, die in proza gedachten ontwikkelt en laat stollen. Onderliggende criteria: stijl en experiment. In mijn allicht claustrofobische universum stammen essayisten sowieso uit de afdeling fictie.

Als ik de genretradities doorvoer, dan verwacht men bij poëzie iets persoonlijkers te krijgen dan bij non-fictie. Toegepast op het essay van de eenentwintigste eeuw lijkt het omgekeerde te gebeuren. De op het Engels geïnspireerde vind ik soms zelfs ontboezemend, terwijl zeldzame traditionele proeven van het genre verhoudingswijs rationeel overkomen. Die kloof gaapt al bij De Groene Amsterdammer. Vertrouwde essayistiek wordt daar gepraktiseerd door hoofdredacteur Xandra Schutte (toch geen fictieauteur), en de nieuwere versie door boekenchef Marja Pruis (wel een fictieauteur).

Misschien valt dit verschil schematisch zo te begrijpen: bij ‘mijn’ versie wordt een onderwerp op persoonlijke wijze uitgeplozen, bij de recentere variant gaat subjectiviteit vooraf aan het onderwerp. Korter: bestudering versus bekentenis. Bij Schutte blijft de verteller sfinxachtig, bij Pruis een personage dat naar lezers buigt.

Ik denk dat je literatuur niet nauwlettend hoeft te volgen om te beseffen dat de tweede variant alomtegenwoordig is geworden want aansluit bij de digitalisering. Van blogs tot TikTok – de navel is het centrum van de wereld. Waar leidt dat toe, op termijn? ‘Met de introductie van “zelfkennis” en “eigenliefde” betreedt men een eindeloze spiegelzaal: hoe kan het zelf gekend worden door het zelf, en waardoor wordt het dan gekend? Als we van onszelf houden, wie houdt er dan precies van ons? Dat is de onvermijdelijke paradox van zelfreflectie: hoe kan het zelf zowel kenner als inhoud zijn van wat gekend wordt, zowel subject als object, zowel minnaar als beminde?’ Aldus Barbara Ehrenreich in 2018, toen corona nog op onze deur moest kloppen voor meer beklag over luxebeperkingen terwijl mensen die daar geen tijd voor hadden het vuile werk bleven doen. Een vriend suggereert me dat de toekomst van het essay mogelijk in memes ligt.

Wie literatuur wel volgt, kan in de Lage Landen op de naveltendens zelfs één uitgeverij plakken: Das Mag. Daar moet ik bij opbiechten dat haar egoliteraire fonds mij niet ligt en dat haar tekstredactie, helaas ook van Vanhauwaerts Tosca, me ondermaats dunkt. Maar zelfs dan kan ik niet ontkennen met wat voor een ideologische en publicitaire kracht ze de Grachtengordel versterkten. De lijntjes met bijvoorbeeld De Groene Amsterdammer zijn aan de korte kant.

Aan die Engelse essayvariant, tot nader order the fittest, heeft door de toevloed van non-fictieauteurs gewenning kunnen optreden. Wat aan het begin van de eeuw in een egomapje zat met restmateriaal, krijgt in een verlifestyliseerde kritiek een literatuurstempel. Dan is het wachten op het ogenblik dat de neerlandistiek inpikt. Is het symbolisch dat Pruis’ opiniebundel Boos meisje onlangs door de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde werd bekroond als essay? Mijn genreaanduiding is natuurlijk denigrerend, naar ik vrees in de geest van de bekroonde. De bekommernis om zichzelf oogt groter dan die om de maatschappij.

 

2.

Ervaar ik niet gewoon heiligschennis? Is mijn versie van het essay, die ik uiteraard zelf evengoed probeer waar te maken, oerconservatief en heb ik haar geïdealiseerd? Over dichters klonk lang de verzuchting dat ze elitair waren, want zich met hun hermetisme aanbevolen bij een beperkt, desnoods gediplomeerd publiek. Maar sinds Slam Poetry is iedereen dichter, zoals sinds non-fictie iedereen zonder voorbehoud schrijver is. En nu is het aantal essayisten in de Engelstalige stijl dus geëxplodeerd.

Als eenmansguerrilla ontbreekt me elke gatekeepers-gave om aan de populairdere versie, die ‘mijn’ markt potverdriedubbeltjes vernachelt, een halt toe te roepen. Als aan iedereen is ook tot mij doorgedrongen dat kwaliteit geen absoluut begrip is. Het hoort evengoed bij deze tijd dat macht en spreekrecht uit een zogenaamd kennerscorps van literatuurpausen niet zozeer zijn gedemocratiseerd als wel geprivatiseerd. Beslissingen vallen nog steeds achter gesloten deuren. Macht en spreekrecht zijn simpelweg verhuisd naar netwerken van families, vrienden en geestverwanten die niet per definitie ‘professionals’ zijn. Afhankelijk van je adaptatievermogen en temperament kun je hen seizoenspopulair of boeiend noemen.

(‘Er zijn woorden die met mij doen wat ze willen. Ze zijn heel anders dan ik en denken anders dan ze zijn. Ze schieten me te binnen zodat ik denk dat er eerste dingen zijn die het tweede al willen, ook al wil ik dat helemaal niet.’ Herta Müller)

Die op Franse leest geschoeide essays, zijn ze dan per definitie impopulair en zo ja, waarom? Mij lijken ze twee lastige componenten te hebben: hun ‘poëtische’ grilligheid van denken dat acrobatisch lezen vergt, plus rust en dus traagheid bij de analytische component. Dat maakt zulke essays even persoonlijk als ontoegankelijk. Weer een voorbeeldje: op de recensiesite DeReactor, ik kan het louter herhalen, excelleert al jaren Joris Note. Zijn kritieken kleuren Frans in weloverwogenheid en vergelijking op basis van belezenheid. Dat betekent ook dat hij al bestaande kritieken tegen het licht houdt, bij vertalingen varianten beoordeelt en zich niet onder de indruk toont van consensus.

Voor mij ademen dergelijke inspanningen vitaliteit, terwijl Note van een respectabele leeftijd is en op DeReactor wordt omgeven door jongeren die voor mij ouwelijke braafheid van millennials etaleren, in de Engelse trant. Ze bezigen wel dikke woorden. Maar waar ‘mijn’ postmodernistische generatie zo het verwijt van intellectuele snoeverigheid kreeg, raakt hun jargon aan ethiek, meer dan ooit het kwetsbaarste domein denkbaar. Ze debiteren een moraal, die zich uitstrekt van racisme over validisme tot seksisme. Wanneer ik dat constateer moet ik er conform de huidige zede bij vermelden dat ik een halfoude witte heteroseksuele hoogopgeleide man ben. Erg hemelschokkend kan ik dat feit niet vinden en dat zal precies mijn bijbehorende blinde vlek uittekenen.

vrijdag 6 december 2024

Papa, het is koud

 

 

De overgangsmaanden zijn nog niet voorbij, dus voort met het experimentje om te lezen door ogen van anderen. Wat zou er dan voor een indruk ontstaan van de historische roman Hogere machten, begin 2024 gepubliceerd door Joost de Vries? In één woord? Ik denk dat het complexe, als afzetpunt aan populariteit winnende etiket ‘kosmopolitisch’ kans maakt. Soepel overschrijden de personages landsgrenzen, bewegen zich zo moeiteloos in de hoogste milieus dat ze reflexmatig al weten in welk keelgat de champagne te gieten – en ze zijn uniform rad van tong. Diplomaten van nature, over wie wijsheden circuleren met smoesjes die goed zijn en praatjes die niet deugen.

Voorstanders van Hogere machten kunnen wijzen op het succes dat deze historische roman kent (ik leende de derde druk, die al een maand na de eerste verscheen). Met dat feitelijke gegeven moet het paranoïde eliteverwijt worden ontkracht. Maar waar ligt dan de reden voor de aantrekkingskracht? Ook daarvoor bestaat er een woord: ‘schrijfplezier’. Het is zelfs letterlijk in een recensie gebruikt en dat maakt me triest. Allicht ben ik te grumpy, maar het woord doet me denken aan campagnes die ‘inzetten’ op zogeheten leesplezier. Al die taaluitstoot blijkt ook nog standaard te ‘spatten’.

Nog een geluk dat ik niet objectief ben en vervolgens ergens in het midden moet plaatsnemen. Als collega-auteur/redacteur lees ik daar sowieso te technisch voor. De Vries kan gekruid vertellen en confronteert me alleen daarmee al met mijn beperkingen. Om nog te zwijgen van zijn eruditie. Toch is daar iets mee. Ze zit te los.

Omdat ik zelf niet zo goed Frans en Duits beheers, had ik gehoopt dat De Vries het kennisspectrum open zou trekken. Uit zijn onvermijdelijke verantwoording bij Hogere machten blijkt dat echter dat ook hij bijna exclusief Engelstalig is georiënteerd. Wel beleefde hij spatgewijs inderdaad lol aan het schrijven. Hij stelt dat zijn historische roman bewust anachronismen bevat, maar dat hij samen met zijn redacteur heeft geprobeerd er een aantal uit weg te poetsen. Zoals De Vogeltjesdans, die nog niet in de jaren zestig voorkwam. Of drie decennia tevoren de uitdrukking ‘prima de luxe’.

De Vries meent dat er vast ook onbewust anachronismen in zijn fictie zijn geslopen. En dat vat de lezer die ik ben –minder ingezondenbrievend dan ezelsorend – op als een uitnodiging. Ik ben zo vrij om dateervragen bij een paar woorden en uitdrukkingen in Hogere machten te stellen. Gedaan! Gaandeweg bekroop me het idee daarbij geholpen te worden omdat vele (deel)hoofdstukken pontificaal zijn voorzien van een tijdsaanduiding.

Zoals 14 maart 1933, in het toenmalige Nederlands Indië, waarop dit te lezen valt: ‘Maar dat waren slechts de woorden die ze vermanend in haar hoofd zei – paroles, paroles’. De cursief wijst op een buitenlandse, minstens Romaanse taal. Wat doet die hier? Ze maakt me van lezer tot hoorder, voor zover daar een verschil tussen bestaat. Voor mij klinkt er een cultliedje, dat een kleine halve eeuw jonger is. De Vries refereert aan een iets bekendere hitversie, maar er zijn heel wat uitvoeringen van, waaronder eentje in het Nederlands.

In dezelfde jaren dertig geeft Hogere machten de imperatief: ‘Wen er maar aan.’ Die voelt voor mij zelfs versteend recent. Terwijl genoemd decennium bij De Vries ook twee zinnen oplevert waarin evenveel woorden tot een ander register behoren, uit het cultuurmaatschappelijke debat vanaf ongeveer de jaren zeventig: ‘Ook Elisabeth voelde geen verleden, geen context.’ + ‘Louise wist er geen raad mee, er was geen discours tussen hun twee waarin er zoiets als een omhelzing bestond.’

De Vries citeert uit september 1955 een brief die is geschreven door een bijna zeventienjarige. En ik lees: ‘Er zit een verwijt in, maar naar wie?’ Hier komt de schoolmeester in mij overeind, want tenzij ik echt de trein heb gemist doe je verwijten ‘aan’ iemand. Het voorzetsel ‘naar’ wordt tegenwoordig alom gebruikt, ook door de privépersoon De Vries, en markeert misschien het monopolie van communicatieafdelingen. Maar het vond hoe dan ook later dan 1955 ingang in het Nederlands. Toch niet weer ongeveer in de jaren zeventig?

Tot slot drie taaldingetjes die De Vries laat figureren in het voorjaar van 1960. Over het werkwoord ‘doemdenken’ weet zo’n beetje iedereen dat het op naam staat van Koot en Bie, naar blijkt sinds 1980. In hun huidige jubileumweken komt het allicht nog ter sprake, maar hoe dan ook presenteert Hogere machten er een opzichtig anachronisme mee.

donderdag 28 november 2024

In je je mond

 

 

1.

Door een bliksemactie Anaïs Van Ertveldes bekroonde Handicap: een bevrijding alsnog kunnen lezen. Nu duizelt het me. Wat is dit precies voor een boek?

Na een over twee pagina’s uitgesmeerde inhoudsopgave doemen er een lagereschoolherinnering en een droom op, contrapuntisch gekoppeld aan een wetenschappelijke bevinding, alsnog culminerend in ‘mijn verbeelding’. Dan volgt een pagina wit en start de aangekondigde officiële inleiding.

Op de openingspagina daarvan zegt Van Ertvelde geestig dat haar psycholoog ook niet alles hoeft te weten. Dan valt het woord ‘essay’, dat ik associeer met zelfsturende denkbewegingen, terwijl Van Ertvelde hardop, sprekend met een vriendin, overweegt hoe te ‘verkopen’, afgezet tegen uitgeversoverwegingen:

 

‘Memoires lijken soms het enige toevluchtsoord van gehandicapte schrijvers. Alsof die vastzitten in het keurslijf van het autobiografische omdat ze ernaar verlangen hun ervaringen met lezers te delen maar ze tegelijkertijd vrezen dat ze niet gepubliceerd zullen worden wanneer ze de human interest willen overstijgen.’

 

Meteen blijkt Van Ertveldes vrees dat haar verhaal apolitiek zal stemmen. Ze vindt steun bij ‘sommige denkers uit het vakgebied van disability studies en crip theory’ die oproepen met ‘andere vormen’ te experimenteren, ‘want het egodocument is voor mensen met een beperking een al te precaire onderneming. Verwondering, sentimentaliteit en vervreemding zijn er de enige oogst van.’

In fragmenten en in dialoog met de vriendin blijft Van Ertvelde wikken en wegen. Haar eigen verhaal kan ze bij de therapeut kwijt, zegt ze droog, maar auteurs houden altijd rekening met ‘het oog van de lezer’. En dat is ze zelf evengoed, redeneert ze, een vat vol ‘deelaspecten’: queer, feminist, historica, dromer, dochter, zorger en avonturierster. Maar vooralsnog niet: crip. Al die rollen zal ze in Handicap aannemen en ze betrekt de laatste, nog ontbrekende, in haar betoog. Als niche voor een niche?

Haar gesprek met de vriendin onderbreekt ze voor een instructieve wending:

 

‘Mag ik je iets vragen, mijn lezer? Om mijn lichaam, mijn leven niet als een voor jou geschreven parabel te lezen? Maar als iets veel gelaagders, iets veel weerbarstigers? Als ingewikkelde, broeierige jazz waaruit je de melodie niet zomaar kan oppikken na één keer luisteren. Doe dat niet alleen voor mij, doe het vooral ook voor jezelf.’

 

Jazz! De innovatie die Van Ertvelde aankondigt hoort bij het essay, en haar vocabulaire en techniek blijven traditioneel. Ze bevindt zich dan ook in een instabiele situatie, iets te willen openbaren dat niet alleen haarzelf betreft maar evenmin een ongenuanceerd wij wenst te vertegenwoordigen: ‘Er is een koor van stemmen nodig om onze verhalen te vertellen.’ Toch iets van een – voor het genre atypische – conclusie, na dertig bladzijden metabeschouwing. Handicap kan beginnen.

 

2.

Het boek is ingedeeld in forse hoofdstukken met eenwoordige titels plus datering tussen winter 2017 en herfst 2022. Daarbij loopt de chronologie eerst achterwaarts, om vanaf hoofdstuk 3 ‘Maakbaar’ gestaag vooruit te gaan. Tot de outro ‘Utopia’ die uiteraard ongedateerd is, want toekomstmuziek. Mij valt op dat dit zelfverklaarde essay wordt afgesloten door een respectabele bibliografie, enige noten en een dankwoord – wat de lezer die ik ben veeleer naar de non-fictie voert.

Selectief val ik meteen voor een uitleg van Van Ertveldes afkeer voor apolitiek, via onze universele pedaalemmer die immers nimmer neutraal is:

‘In de taal van gelijke kansen heb ik een lichte handicap die dankzij wat overheidsondersteuning economisch rendabel is. Ik die zo vlot functioneer dat ik bezwaarlijk beperkt ben te noemen. In de taal van de volksgezondheid en de prenatale zorg heb ik daarentegen een “ongeneeslijke kwaal”. Alles wat politiek, cultureel en sociaal is, wordt hier van mijn handicap afgeschraapt tot alleen een medische kern overblijft.’

 

Zo’n lucide passage richt tegelijk weemoed aan omdat ik al had gezien dat andere taalkwesties zijn weggestopt in de noten. Niet dat dit iets zou afdoen aan de teneur. Met veel panache tracht Van Ertvelde de stilzwijgende norm voor ‘normaal’ boven tafel te krijgen, op basis waarvan we ‘gehandicapt’ definiëren. Dat is niet makkelijk, maar dit boek suggereert onbedoeld dat er ook een paradoxaal praktisch probleem is: de schrijfster drukt zich soepel uit én put moeiteloos uit een scala van termen. Haar kennis is dermate groot dat ze ‘het taboe moet doorbreken dat iemand die mijn hand aanraakt mij tot specimen, freak of fetisj maakt’.

Dat specifieke besef komt door een ontwikkeling in het boek vanuit een burn-out en bovenal, in volle coronatijd, de ontmoeting met een crip liefde. De academica met haar identiteitsideeën voelt zich nu gesterkt door ervaring: ‘Ik ben mijn eigen betrouwbare verteller geworden. Mijn lijf draagt het gezag in zich.’ Deze toestand brengt haar zelfs tot het schrijven van een gedicht:

 

Liefste M,

 

Ik probeer je iets te geven.

 

Woorden hebben nooit geleerd hoe onze lijven te vertellen. Ze

hanteren een scalpel dat blootlegt niet zacht en naakt en warm

maakt.

 

Ik probeer ze je te geven.

 

Je rug kronkelt rond haar eigen as als een wenteltrap die geen

van ons beiden kan beklimmen. Behalve wanneer we erbij

gaan liggen. ‘De vloer is goed genoeg voor ons,’ zeg je terwijl je

ons met je handen voorttrekt tot aan het hoogste. Je benen een

staart vol open zenuwen sliert ons achterna. Zweept op tot een

 

We moeten het doen zonder spiegel. Zoals niemand het ooit

deed. Hoewel dat natuurlijk is hoe alle geliefden het denken te

doen

 

spastisch trekje rond je kaken. Spastisch vlees in je je mond.

 

Woorden desintegreren.

 

Om lijven eren. ‘Proost.’

‘Schol.’

De asymmetrie van

 

leven

 

Misschien komt het door de briefvorm, al is deze zonder ondertekening, dat ik me hier een voyeur waan. Eerder dan een gedicht lees ik een gecodeerd vastgelegde herinnering, inclusief niet heel erg verrassende beschrijvingen van taaltekorten. Ook slaagt Van Ertvelde niet altijd erin zich te houden aan haar voornemen haar privé te lozen. Daarbij is haar aangeboren korte rechterarm slechts een vertrekpunt. Handicap is zeer persoonlijk, zeker over haar burn-out.

Ik kan nu mijn riedeltje afsteken over ongebreidelde ego-uitvloeiing bij millennials (Van Ertvelde is uit 1988). Maar redeneren in termen van complete generaties heeft zijn grenzen. Dat bewijst dit boek. Van Ertveldes analytische en erudiete kant zorgt geregeld voor ontsnapping. Er valt veel te leren uit Handicap. Wat een verschil met bijv. de bundel Dat wij zongen. Twintig Caraïbische schrijvers om nooit te vergeten, die principieel nuttig zou kunnen zijn en waarin de beschouwers uit allerlei generaties stammen. Het gros van de artikelen gaat uitsluitend over hen zelf. In zo’n valkuil trapt Van Ertvelde nooit, al was het omdat ze veel te veel te melden heeft.

woensdag 20 november 2024

Omdat anderen hem deden voelen

 

 

Je kan blijven mekkeren dat er veel meer poëzie wordt geschreven dan gelezen, maar er bestaan ook verwachtingen die zo ingeslepen zijn dat ze niet meer bewegen. Diepe emoties roepen blijkbaar het genre in. Toch was ik verbaasd om in Ze hebben mijn zoon vermoord, de getuigenis van vader Ousmane ‘Papis’ Dia over de Reuzegom-affaire, zo’n 150 pagina’s lang uitsluitend poëzie aan te treffen. Tot en met het dankwoord:

 

ze zeiden

doe alsof je thuis bent

ze gaven ons hun sleutel

van hun eigen spullen hadden ze niks weggedaan

zelfs hun wijncollectie lag er

 

Intensiteit en oprechtheid van de dank lijken in deze vorm te groeien, door de inspringing is het welkom van een hulpvaardig koppel gemarkeerd, en bij ontstentenis van hoofdletters moet je opletten hoe het betoog loopt – de vierde regel zorgt voor vertraging. Zoals de vader eerst vernam dat zijn zoon Sanda als zogeheten schacht was gestorven bij een ontgroening, zo moest hij vijf jaar wachten voordat de rechter daarover tot een oordeel kwam. In een lang proces, voor de duur waarvan het koppel aan de vader woonruimte in de buurt van de rechtbank aanbood.

Wel moet ik me bij deze gruwelijke geschiedenis inprenten dat Ousmane Dia’s poëzie niet exact van hemzelf is. Het boek verantwoordt dat al op het omslag: ‘Opgetekend door Thomas Blommaert’. Geen overbodige luxe. Meer dan ooit is het precair wie aan het woord is, stem wordt gegeven, enz. En bij deze affaire, waar racisme en standsverschil bleven resoneren, geldt dat helemaal. Om het woord van de zwarte hoofdfiguur uit te besteden aan een witte sympathisant kunnen meer redenen zijn geweest, waaronder iets wat het boek zelf vermeldt:

 

                Nederlands is zoals je weet niet mijn eerste taal

 

Dit is volgens mij de enige keer dat Blommaert in de tekst opduikt: de geïmpliceerde ‘je’ wordt even benoemd. Deze is een gelouterd non-fictieschrijver en heeft vaker beladen verslaggeving verzorgd – van een stervende Dirk Van Duppen tot en met inwoners van het stadje Zelzate. Maar wie hakte de knoop door om in Ze hebben mijn zoon vermoord integraal de poëzievorm te gebruiken? En wat was daarvan de reden? Of valt het boek genretechnisch onder toneel en lezen we dan een monoloog?

Dat ik dit hartverscheurende boek van A tot Z heb doorgenomen, is eerlijk gezegd ondanks de vorm. Misschien ben ik te veeleisend, maar mogelijkheden van poëzie heeft Blommaert niet uitgebuit. Bijvoorbeeld met een simpele witregel, die na de zoveelste pijnlijke herinnering in de plaats kan komen van een stroperig strofebesluit als ‘ik word wee als ik eraan denk’. Maar ook dan blijft me duister waarom de keuze voor de vertolking van Ousmane Dia’s relaas op poëzie viel. Ik begrijp dat Blommaert bij de presentatie heeft gesproken over authenticiteit en beweerde dat het boek aldus aansluit ‘bij de orale traditie’.

Hoe precair het is om een betrokkene aan het woord te laten, bewijst een… gedicht. Bij mijn weten heeft één professionele literaire auteur zo namelijk de Reuzegom-affaire aan de kaak gesteld. Het gedicht heet ‘Schacht’ en is door Anne Provoost gebundeld in haar late poëziedebuut Krop (2022):

 

Wat trok je aan

voor de dag dat je proeven zou

van het gelag

koudbestoven

 

die ochtend bij het ontwaken

die blazer dat jasje de gouden knopen aan de manchet

de krachtig gestreken kraag

(deed je het zelf of had je daar iemand voor?)

 

poets je je tanden

sproei je wat aftershave als je weet

dat je allicht

iets met een varken

dingen die vlekken?

 

was je je wit wol je geblaat

voor het bloed

vissaus die spat?

 

het werk dat te wachten staat

dertig uur lang zonder slapen

de out-of-body-experience

na de koudeschok?

 

droeg je je beste kleren

die riem uit Italië die los werd gemaakt

bleef je wel warm?

 

Op de aangesprokene worden vragen afgevuurd, zonder dat hij mag antwoorden. Dat zal bij de vernedering van het doopritueel passen – pas na ballotage spreekrecht. De figuur bevindt zich in de positie van de Sanda Dia, maar onttrekt zich aan diens stand met allerlei rekwisieten die denkelijk bij gegoede corpsstudenten horen. Zal hij het dus overleven en ‘wel’ warm blijven? Provoost lijkt dit te suggereren, en op basis van Ousmane Dia’s getuigenis zal hij de zwarte jongen uit het ‘lagere’ milieu zelfs verraden.

donderdag 14 november 2024

Lelijk opgedroogd

 

 

 

 

Beste boeken, wat zijn dat? In 2024 begon neerlandicus Marc van Oostendorp een jaarreeks van vijftig titels die de fine fleur van het laaglands proza uit deze eeuw wilde ontvouwen. Als vakgenoot kende ik er slechts 18 van. Negen maanden later publiceerde Knack een even grote lijst over dezelfde periode, maar dan hiërarchisch en na advies van ‘zo veel mogelijk Vlaamse schrijvers, uitgevers, boekhandelaren en veellezers’. Daarvan had ik 22 titels gelezen. Oeps! Ontmaskerd als nepkenner? Of bevestigd in een smaak waarvoor misbruikte woorden bestaan: ‘marginaal’, niet ‘mainstream’?

Het enige wat ik kan is erkennen dat tradities en niches die ik graag lees (en waarop mijn boeken proberen voort te bouwen) in ijltempo uit de geschiedenis zijn verdwenen. En dat wist ik, indien ik althans mag afgaan op mijn eigen intuïties die ik voor deze gelegenheid uiteraard promoveer tot autoriteit. Experimenten zoals geordend door Polet in Ander proza zijn vanuit eigen kring over de kling gehaald, betoogde ik in 2002. En dat is net zo makkelijk gebeurd met postmodernisme, analyseerde ik in 2022.

Tijden veranderen eendrachtig met waarderingen, zo simpel is het. In smaak zitten patronen. Onlangs werd bijvoorbeeld de prestigieuze Greshoff-prijs toegekend aan Handicap: een bevrijding door de Vlaamse historica Anaïs van Ertvelde. Hoewel ze aanwezig is in media uit beide Lage Landen, kan vanuit Nederland deze toekenning verrassen. Toch valt die best te voorspellen.

Als ik me beperk tot De Standaard – waarvan het symbolisch kapitaal vergelijkbaar is met dat van NRC – dan kreeg haar boek daar niet alleen een lyrische recensie in de letterenbijlage. Van Ertvelde had daar ook al verteld over haar favoriete boek en een fragment uit Handicap werd er behandeld in een citatenrubriek. Vlak voor het verschijnen had ze een interview in het ene Standaard-magazine, en na het verschijnen was ze in het andere Standaard-magazine paginalang aan het woord tijdens een zomerse strandreportage met Bregje Hofstede.

Van Ertveldes thematiek sluit aan bij de groeiende aandacht voor validisme en disability studies, en als millennial werkt ze vanuit hyperpersoonlijke bekentenissen. En ze is een vrouw, voor wier belang in het artistieke systeem eindelijk erkenning komt (dusdanig geconcentreerd dat men ‘vergeten vrouwen in de literatuur’ blijkt te categoriseren, alsof er geen vergeten mannen zouden bestaan).

Deze misschien wat ontnuchterende opsomming – Handicap heb ik ook al niet gelezen – betekent evengoed dat ik zelf een modeverschijnseltje moet zijn geweest. Achteraf wil ik het vooral komisch vinden dat ik aan het begin van de eeuw naar Vlaanderen verhuisd meteen mocht aanschuiven. Bij yang, voor een nummer over Flanders’ Language Industry, maakte ik kennis met J.M.H. Berckmans’ jazzproza. Vlak voordien had dit tijdschrift poëzie gepubliceerd van Willy Roggeman, waarin ik me bij DWB kon wentelen voor een nummer over literatuur en muziek. Hun namen leveren heden hooguit wat anekdotes op.

Op een bepaalde manier stelt het gerust op iets meer dan éénduizendste punt het diploma niet te hebben gehaald. Je zult maar behoren tot een kopgroep met schrijvers die na hun dood als te zwak voor het peloton gelden. Ik heb bovendien ontzag voor collega’s die, hoewel ik ze stiekem verdenk van bluf, ranglijsten kunnen opstellen. Dat suggereert minstens een basaal overzicht. Want ik heb niet eens vermeld dat aan de twee genoemde lijsten een immense onderneming voorafging. De Groene Amsterdammer had vier jaar tevoren al het beste van deze eeuw, zij het op basis van een tikkeltje groter corpus: de wereldliteratuur.

 

Wapperend

Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zullen bedenkers van zulke waagstukken zeggen dat ze er ‘een debat’ mee willen uitlokken. Maar dat idee heb ik ook al onklaar gemaakt, in een boek uit 2017, toen mijn conclusie moest luiden dat voorgeselecteerde sprekers een soortement ritueel gevecht opvoerden waarvan de grenzen vastlagen. Wel wil ik ditmaal ‘over mijn eigen schaduw heen springen en die geweldige titels alsnog lezen. Inmiddels heb ik Sprakeloos uit (nummer 3 bij Knack, ook geselecteerd door Van Oosterdorp) plus nummer 1: Joe Speedboot (afwezig bij Van Oostendorp).

Die laatste prestatie kwam zowaar meteen van pas voor ‘het debat’, omdat deze roman van Tommy Wieringa uit 2005 ten prooi viel aan een aanval, ook – en niet toevallig, lijkt me – bij Knack te vinden. Uschi Cop vond Joe Speedboot vrouwonvriendelijk en eurocentrisch. Voor haar was het ongepast dat het boek met al zijn stereotyperingen, vroeger in het jaar 2024, door de CPNB was uitverkoren voor een leescampagne onder jongeren.

Cops doorn in het oog is de manier waarop Wieringa zijn personages typeert. De vrouwen blijven van bordkarton en er is slechts ‘één niet wit personage’ dat volgens haar een karikatuur van een migrant is. Ze noemt deze Mahfouz Husseini uitsluitend bij zijn bijnaam Papa Afrika, hoewel Joe Speedboot meer munitie ter zake geeft: ‘de Arabier’, ‘de Egyptenaar’, ‘de Nubiër’. Kan het zijn dat Wieringa het erom doet? En waarom is de gemeenschap die de man omringt zo homogeen? De roman speelt in het verleden, in een dorpje in een uithoek van het land – waar tegenwoordig asielzoekerscentra te vinden zijn.

Ronduit verschrikkelijk vindt Uschi Cop dat het titelpersonage aan het slot van het boek een catharsis zou doorvoeren in een vliegtuigje met de daaraan wapperende tekst ‘HOER VAN DE EEUW’. Die banner toont volgens haar ‘puberale geslachtsdrift en slutshaming’, waarbij ze oordeelt dat dit ongeschikt is voor middelbare scholieren van de leescampagne.

Het gaat te ver om hier de complete plot uit de doeken te doen, maar Cop had mogen vermelden dat deze banner integraal citeert, om precies te zijn een werktitel door de succesvolle, onaangename en mishandelende schrijver van een afrekeningsroman over zijn ex. Deze man is zowel de liefdesconcurrent van Joe als de schrijversconcurrent van de verlamde ik-verteller en dagboekhouder Fransje.

Steun voor haar stellingen zoekt Uschi Cop bovendien bij recensies van latere Wieringa-boeken, die ‘virulente vrouwenhaat’ diagnosticeren, ‘stereotypering van homoseksuelen en mensen van kleur’ en ‘zowel seksistische als etnische vooroordelen’. Maar die recensies blijken zelf allerminst onbecommentarieerd gebleven. Los daarvan hanteert Cop een griezelige argumentatie: ver voorbij Joe Speedboot maakt ze de auteur Wieringa verdacht.

Expliciet zelfs wanneer ze de verteller van zijn recentste roman volledig met hem identificeert en hem vervolgens bijvoorbeeld aanwrijft ‘het onderwerp van menstruatie halsstarrig uit de weg te willen gaan’. Kan het dat Wieringa dat vertellerspersonage expres zijn eigen naam heeft gegeven, en aldus een spel op touw zet met gore uitspraken? Nee, stelt Cop even gedecideerd als onbewezen, er is ‘geen afstand tussen de personages en de auteur’.

woensdag 6 november 2024

Moet men daarover zwijgen?

 

 

 

Ik kan me niet heugen zo’n vreemd boek te hebben gelezen als Mark Kosters De Belg. Christian Van Thillo, de mediakoning van de Lage Landen (2024). Mijn verwondering begint al met de hoofdtitel, een essentialisme van de bovenste plank dat in de tekst zelf wordt bevestigd. Koster wil aannemelijk maken dat media en democratie in Nederland en België aan de leiband liggen van zijn hoofdpersoon, én dat daar per natie een verschil in zit dat hij verklaart uit een calvinistische versus een katholieke traditie.

Raar vind ik vervolgens dat dit boek het object Van Thillo, Executive Chairman van De Persgroep (DPG), bij liberale politici situeert die het geloof juist hebben afgezworen. Ook ontgaat me waarom de loslippige Koster dan niet over vrijmetselarij en loge begint. Hoe dan ook voltrekt de schande onder de Moerdijk zich naar zijn overtuiging sinds jaar en dag virtuozer dan in Nederland. België is bij hem de noordelijke dependance van Italië (de auteur voltooide het boek in Palermo).

 

Fabulerend

Wanneer ik Koster loslippig noem, dan gaat het in eerste instantie over smeuïge details van een type dat evengoed in de Claus-biografie te vinden was. Maar terwijl Mark Schaevers compositie en stijl beheerste, vliegt de Van Thillo-biograaf alle kanten op met zijn mededeelzaamheid. Veel van zijn opmerkelijk korte hoofdstukken beginnen met een datum en/of plaats. Vervolgens toont Koster zich niet zozeer een verslaggever als wel een non-fictieauteur – de schrijverssoort die sinds het eind van de vorige eeuw literatuur aan het, eh… pimpen is.

Soms pakt de neiging lezers te vermaken, door personagegebonden te vertellen bij alle strategische zetten, aardig uit. Zo schrijft Koster over de uitpersing van het PCM-concern door de investeerder Apax: ‘de Britten kwamen langs om het tafelzilver te stelen’. Of bij Parool-redacteuren: ‘Beetje De Morgen-types, maar dan vrolijker.’ Maar vaker slaat De Belg bij deze interventies de plank mis. Een Van Thillo-tactiek is naaste ondergeschikten vooruit te sturen om personeel van een nieuwe mediapartner te laten wennen aan ontslagen. Zo’n medewerker vergelijkt Koster binnen twee alinea’s dan met een ‘loyale luitenant’, met ‘generaal Schwarzkopf’ en met ‘een soort Alva’.

Een ander voorbeeld strekt verder. Om een halfhartige nederigheid te etaleren kunnen mensen in dit boek tegelijk ‘buigen en knipmessen’. Dit pleonasme inclusief neologisme onderstreept Kosters verlangen te debunken. Als De Belg volgens mij iets ambieert, is het ‘de hypocrisie’ blootleggen van een wereld waarin ons ons kent. Eerst had ik dat niet door, afgaand op de auteursinformatie op de achterflap. Die presenteert Mark Koster als onderzoeksjournalist en mediacriticus, en medeoprichter van Follow The Money. Maar hij blijkt evenzeer bij bashingpodium ThePostOnline te hebben gezeten en hij doet aan juicen met Yvonne Coldeweijer.

Alsnog geweldig is in dat licht dat Koster als een van zijn motto’s voor De Belg een wel erg klassiek citaat van Wittgenstein geeft: ‘Waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen’. Dit gaat plots over corruptie, verziekte macht! Helaas ontbreken in het boek noten die aan het stomste opgevangen detail maar een bron en datum geven. Een bewuste vorm van onverantwoordelijkheid tegenover de formeel alvast fabulerende inhoud? In de absurd karige literatuurlijst staan nota bene een paar overbekende fictietitels van Claus en Elsschot – en Tractatus logico-philosophicus.

 

Lekkerbekkend

Natuurlijk bevat De Belg wel iets aanpalends. In zijn ‘Dankwoord en verantwoording’ somt Koster ‘in volgorde van opkomst’ een enorme lijst mensen uit de Lage Landen op met wie hij heeft gesproken, naast ’tientallen bronnen die niet met naam genoemd wilden worden dan wel sprekend opgevoerd wilden worden’ . Dus is het boek geen studie, geen biografie, geen non-fictie, maar een journalistiek project. Korte reportages die 77 hoofdstukken beslaan. Veel werk moet zijn gekropen in het lange ‘Persoonsnamenregister’, dat het lekkerbekkende deel onder de lezers kans biedt nieuwsgierigheid te bevredigen. Alleen bij Bruno De Wever wordt daar trouwens, onvolledig, de wetenschappelijke titel aan toegevoegd.

In de lopende tekst staat geregeld, vooral bij pijnlijke passages, wie precies niet met Koster hebben willen spreken. Waarom niet, dat blijft uiteraard onvermeld. Zo kan de insinuatie regeren. Dat de jonge Van Thillo bijvoorbeeld nog tot volle tevredenheid en ultieme inspiratie heeft gewerkt voor Herman De Croo, een politiek fenomeen dat veel eerder al de aandacht trok van Kosters landgenoot Derk Jan Eppink. Ook bij hem houdt deze oerliberaal op zaterdag thuis spreekuur voor burgers die een gunst willen – het fameuze dienstbetoon. Bovenal is De Croo hier de vader van de huidige premier, wiens escapades dankzij een discrete tussenkomst van de Executive Chairman buiten de pers blijven.

De belangrijkste insinuatie is wel dat het hoofdpersonage niet deugt omdat de grondleggers van het familiebedrijf in de Tweede Wereldoorlog collaborateurs waren. Maar los van het feit dat zij niet de enigen waren, zoals Koster ook erkent, dringt de vraag zich op wat de relevantie is voor Christian Van Thillo’s beleid van decennia daarna, al leeft hij consequent ‘in het oerbos van de [print]media’. Duister is voor mij ook de parallel die Koster tot en met de slotpagina trekt met Hugo Claus, de drukkerszoon die dan wel uit een zwarte familie stamde maar niet zo ’welvarend’ als in De Belg wordt beweerd.

Een dichterlijke vrijheid? Misschien valt het minder op bij Nederlanders, voor wie de zuiderburen toch altijd wat exotisch gebleven zijn. Dat suggereert Koster evengoed, mede aan de hand van vele culinaire details. Even vanzelfsprekend beschouwt hij Vlaamse standaardtaal in ‘een welgekomen keuze’ als een verschrijving. Of rept hij van ‘Berghem’. Ik vraag me af hoe Amsterdammers zouden reageren wanneer een Belg ‘Sloterdeik’ zou spellen.

dinsdag 29 oktober 2024

Desperate



De prachtige film Fremont (2023) maakt me bewust van een tekstgenre dat niet in het schier uitputtende Algemeen Literair Lexicon staat. Hoe kan dat? Misschien licht hoofdpersonage Donya zelf een tipje van de sluier, als ze zich tegenover een man voorstelt als schrijfster en dat na een tijdje herroept: ‘Ik ben geen schrijfster, ik maak teksten voor fortune cookies’.

Chinese toestanden? In de film staat de koekjesfabriek in San Francisco en blijkt een familiebedrijf. De vriendelijke Ricky nam het over van zijn vader en kon als kind natuurlijk niet van het product afblijven. Nochtans weten ervaringsdeskundigen dat hij dan kruimels moet hebben verorberd, want áls je het koekje al ongeschonden uit het plastic weet te wurmen moet je het als twee helften van een schelp openbreken om een strookje papier te kunnen lezen, met één regel tekst.

Wat wil taal daar? Een levenswijsheid verbreiden? Een horoscoop brengen? Troost geven? Van alles en nog wat, blijkt uit de film. Waarin Ricky intuïties heeft over het genre. Bijvoorbeeld nadat de oude schrijfster in de fabriek sterft, door letterlijk met het hoofd op haar toetsenbord te vallen. Geen geval van karoshi, noch trouwens van hikikomori. Ricky zegt kalm dat het beter is, omdat de teksten een toekomstperspectief moeten bieden.

Ook biedt de dood van de oude fabriekstekstkoningin natuurlijk leven aan een nieuwe taalbaas. Aan Donya, die zich met de grootste vanzelfsprekendheid van die taak kwijt.

Op internet vind ik geen lemma over dit genre. Wel stelt een bedrijf in Fortune Cookies dat het om spreuken gaat. In de aanbieding zijn dan:

 

-          Oosterse wijsheden

-          Geluksspreuken, citaten en aforismen

-          Algemene wensen en voorspellingen

-          Doordenkers

-          Eindejaarsspreuken

-          Tennistips

 

Slechts het laatste item verrast. De andere demonstreren diepzinnigheid light. Mij lucht het op dat het aforisme ertussen zit. Dit verklaart mijn allergie voor gecoiffeerde zinnen van op lof onthaalde auteurs, wier werk me voorkomt als kitsch. Of is wat ik voor goede smaak houd, desnoods tegen wandtegeltjeswijsheden, niets anders dan zelfbescherming omdat voor mijn essayistische dromen Walter Benjamin te hoog gegrepen is (‘Langeweile ist ein warmes graues Tuch, das innen mit dem glühendsten, farbigsten Seidenfutter ausgeschlagen ist’ én ‘Die Langeweile ist der Traumvogel, der das Ei der Erfahrung ausbrütet’)?

Ook moet ik denken aan het voormalige Twitter, waarop Rik Torfs frequent eenregelig metafysisch commentaar op de actualiteit gaf. Dat schiet me te binnen, nu Musk zo schril in het nieuws is met campagnes om cowboy Trump terug in het presidentszadel te helpen en daarvoor zijn dure speeltje X gebruikt. Torfs, door het staatsmedium ‘kerkjurist en mediafiguur’ genoemd, blijkt die aanslag op de democratie te kunnen velen. ‘Censuur’ vindt hij erger.

Ik betrap me erop onnieuwsgierig te zijn naar zijn eventuele actuele aforismen op X. Veeleer verlang ik ernaar de lapidaire Nein Quarterly-inzichten van Eric Jarosinski over de presidentsverkiezingen te vernemen, maar hij lijkt al vóór de overname van Twitter gestopt.

Hopelijk hoeven geen andere wereldburgers daar ongerust van te worden. Desnoods eten ze een extra fortune cookie om een mild vertrouwen in de toekomst op te bouwen. In de film Fremont wendt de plot door een wars zinnetje dat Donya tussen haar andere teksten wegmoffelt: ‘Desperate for a Dream’. Ze vermeldt er, tegen de conventie, haar eigen naam en telefoonnummer bij.