vrijdag 22 september 2023

Met veel aandacht voor immersie


 

Welke universiteit willen wij? Zo heette ongeveer vijftien jaar geleden een actie voor zelfkritiek. Ze schoot me te binnen toen afgelopen week KUL-rector Luc Sels een opiniestuk afstak waarin hij allerlei pleidooien hield zonder het achterliggende model te benoemen. Toevallig was de man net in mijn blikveld geraakt bij een naweging van het Standaardnederlands dat onderwijsexpert Dirk Van Damme aanbeval in een bundel – waarvoor Sels de uitleiding had verzorgd.

Sels wil onder meer een coulantere houding tegenover buitenlandse superwetenschappers-docenten die een andere moedertaal hebben. Hun Nederlands hoeft van hem niet te voldoen aan de tot twee cijfers achter de komma vastgelegde niveaus die op de universiteit gelden, terwijl anderstalige opleidingen tegelijk de markt mogen vergroten.

Dat standpunt gaf uiteraard meteen gedoe over Engels als stroopsmeerder over het denken ten koste van het kleine maar dappere Vlaanderen dat moedig stand moet houden. Onvermijdelijk was de reactie van de N-VA onderwijsminister dat ‘de slinger dreigde door te slaan’. Daarbij vermoed ik dat Sels’ titel (zelfbedacht of door een redacteur toegevoegd) aan uitlokking deed: ‘Identair denken remt onze internationale uitstraling’.

Als oude Nederlandse inwijkeling weet ik inmiddels dat het verstandig is voorbij te gaan aan zulke gevoelige debatten, wat niet verhindert om, teneinde dat achterliggende model op te sporen, het tweede deel van die titel te proeven. En tja, bij ‘internationale uitstraling’ ga ik over mijn nek. Zoals Sels in zijn nog geen duizend woorden tellende betoog wel meer aan de lezende mensheid schonk dat me deed sidderen.

Allereerst als vader. Ik wil helemaal geen universiteit die mijn dochters zou opvoeden als excellente mensen om de concurrentiepositie van het dienstdoende geboorteland in de bloemetjes te zetten. Als ‘meerwaarde’? Dan kunnen ze beter bijvoorbeeld loodgieter worden, wat ik sowieso aanmoedig. Daarna protesteer ik als burger. Waarom positioneert Sels zich in de ‘kennissector’? Wat we weten – empirische ervaring gecombineerd met theorie – komt toch van iedereen? Elke persoon binnen de grenzen moet van hem dan weer wel bijdragen aan ‘ons bbp’.

Ten slotte heeft de maniak in mij moeite met Sels’ taal. Dappere Vlamingen hoeven niet bang te zijn dat hij met Engels het paard van Troje binnenhaalt. Het dier staat er immers al. Sels getuigt daar ook van. Hij stelt voortdurend een ‘deal’ voor én zet dat woord opzichtig tussen aanhalingstekens. Aldus ademt het zelfkritiek. Hier bijvoorbeeld:

 

‘Er is natuurlijk meer te bespreken in zo’n “deal”. Zo zou ik resoluut voor een beleid gaan dat alle studenten een reële kans op buitenlandse ervaring garandeert, met veel aandacht voor immersie in de taal en de cultuur van het gastland.’

 

Dat Sels ondertussen ‘gaat voor’ en, conform de taaluniversitaire geplogenheid, ‘immersie’ voorstelt suggereert dat hij zelf al ondergedompeld is. En excellent? Door de term ‘gastland’ valt bovendien op dat hij Vlaanderen steevast als ‘regio’ betitelt. Het zou me benieuwen of Sels er voor zijn academici de ‘inspanningsverplichting’ bij het Nederlands, op een ander overeen te komen niveau, evenzeer wil omzetten tot de ‘resultaatsverbintenis’ waaraan andere nieuwkomers worden onderworpen.

Binnen en buiten de universiteit blijft de duizenddollar-vraag of mensen elkaar begrijpen als ze spreken, luisteren, schrijven en lezen. Toevallig viel deze week ook het nieuwe nummer van De Witte Raaf binnen, waar doorschemerde dat kunstenaars daarbij een status aparte te hebben. De culturele bagage van Joseph Beuys stoelde op fanaat lezen en hij betoonde zich aldus ‘een warhoofd, daarover is geen twijfel mogelijk’.

Zo mogelijk nog gedecideerder is Carel Blotkamp wanneer hij Theo van Doesburgs niet-aflatende kennisdrang evalueert: ‘Hij begrijpt zijn lectuur weleens verkeerd, maar dat zie je vaker in teksten van kunstenaars. Het gaat erom wat die lectuur in hun werk en hun denken heeft teweeggebracht. In de geschiedenis van de avant-garde verdient het concept ‘vruchtbaar misverstand’ een serieuze plaats.’

De passage trof me. Niet eens zozeer omdat ik zelf soms als avant-gardist wordt beschouwd, als wel in verband met recente ideeën over taal. Snel ingeburgerd raakte de wat koloniaal neerbuigende overtuiging dat fouten juist creatief zijn en een verrijking. Mijn eigen warhoofd wenst dit niet te verwarren met serendipiteit.

Ik weet het niet, ik moest denken aan een vroeg gedicht van Osip Mandelstam. Hij schreef het vlak voor de Eerste Wereldoorlog en dus ook voor de Russische revolutie. Bij herlezing weet ik het nog minder:

 

Amerikaans meisje

 

 

Een Amerikaans meisje van twintig

moet eens op reis naar Egypte,

zij negeert de waarschuwing van de Titanic

die slaapt op een bodem, donkerder dan een crypt.

 

In Amerika zingen de sirenes

en de schoorstenen van rode wolkenkrabbers

kussen met beroete lippen

koude wolken.

 

In het Louvre staat de dochter van de oceaan,

rank als een populier.

Om marmer tot suikerpoeder fijn te trappen

snelt zij als een eekhoorn de acropolis op.

 

Zonder een woord te begrijpen

leest zij in haar treincoupé Faust

en met een zucht vraagt zij zich af waarom

Lodewijk niet meer koning is.

 

(vert. Kees Verheul)

woensdag 13 september 2023

Een schoolvoorbeeld

 

 

In een opiniestuk stelt acteur en schrijver Maryam Hassouni principiële vragen bij de als radicaal te boek staande klimaatbeweging Extinction Rebellion, ook wel: XR. Daarbij voelt Hassouni aangenaam direct aan. Ze gehoorzaamt niet aan de dwaze ongeschreven wet dat links links niet mag wegen of waarbij kritische woorden over collega’s not done zijn.

Hassouni’s bezwaren zijn tweeledig. Allereerst vindt ze de doelen van XR (ik neem die afkorting als een kledingmaat maar over) te smal. Wellicht drukt het woord ‘provinciaal’ haar indruk adequater uit. De bekommernis van activisten ligt volgens haar dichtbij, terwijl klimaatvluchtelingen tonen dat er waarlijk een globaal probleem is – universeel, vanwege ongelijkheid:

 

‘De eurocentrische blik van waaruit XR naar de wereld kijkt is té beperkt en gaat vooral over witte mensen uit de middenklasse die protesteren tegen iets wat al lang gebeurt. (…) Opvangen van klimaatvluchtelingen zou dé grondpijler van XR moeten zijn. Niet slechts de zorgen over de toekomst van ónze kinderen.’

 

Het tweede bezwaar van Maryam Hassouni betreft de truttige zelfverheerlijking van Nederlandse activisten. Of ze nu naïef of stompzinnig zijn, ze laten zich naar haar smaak te Instagrammatisch arresteren bij betogingen. Een vorm van luxe, meent ze, die iets verraadt over hun huidskleur. Wie niet wit is, kan zich zulke heroïek niet permitteren. De arrestatiestrategie zou geen toegang bieden aan ‘gemarginaliseerde groepen’.

Hassouni’s bezwaren hangen duidelijk samen en zijn een pleidooi voor wat dan wel dekoloniseren heet. Instemmend vertaalt ze een statement van een Britse XR-afdeling die tot inkeer is gekomen: ‘We erkennen nu dat onze tactiek van arrestatie het makkelijker heeft gemaakt voor mensen met privileges om mee te doen en dat ons gedrag en onze houding het systeem van witte suprematie hebben gevoed.’

In het opiniestuk fungeren twee van Hassouni’s collega’s uit de theaterbranche als kop van Jut. In verband met haar provincialistische bezwaar vonnist ze Sieger Sloot die bij een betoging afwezig was wegens wintervakantie en zich verdedigde daarbij een elektrische auto te hebben ingezet. Maar Hassouni pareert dat voor dat ding kobalt nodig is:

 

‘Voor een paar dollar per dag werken Congolese kinderen in mensonterende omstandigheden in levensgevaarlijke en vervuilende mijnen, zodat wij hier in peperdure auto’s ons geweten kunnen sussen. Dat is een schoolvoorbeeld van neokolonialisme, een systeem dat gebouwd is op onderdrukking en uitbuiting.’

 

En in verband met het zelfverheerlijkingsbezwaar bij arrestaties richt Hassouni haar pijlen op Carice van Houten, even komisch als vilein ‘ervaringsdeskundige’ genoemd. Deze actrice vond het zelfs een ontspannende ervaring waarbij ze zich ‘heel veilig’ had gevoeld. Toch zou Hassouni als anglist kunnen weten dat het woord ‘veilig’, of safe dus, helemaal niets meer betekent.

 

Diakritisch

Dat Hassouni anglist is, weet ik door haar boek Wat de fak (2022). Ik had me voorgenomen er niet over te schrijven, wegens totale ongeschiktheid als man, wit, hetero, kunstwereldgerelateerd, enz. Haar opiniestuk brengt me er nu naar terug.

Voor mij sensationeel en inzichtelijk was namelijk een tekstvergelijkingspassage waarin Hassouni liet zien hoe een bericht van haar subtiel was herschreven in een onderzoeksdossier door toevoeging van diakritische tekens, die moesten doen uitschijnen dat ze een hysterica was. Daarom verbazen me de accentjes nu bij de ‘té beperkt(e)’ blik, ‘dé grondpijler’ en ‘ónze kinderen’.

Voor mij verlenen die dingen Hassouni overigens niet de aura van hysterica, hooguit suggereren ze dat ze overtuigd is van haar gelijk. (Wel ergerde Wat de fak me omdat de uitgever zich half van haar distantieerde door een ‘disclaimer’ in te voegen: ‘Wat de fak bevat uitsluitend het eigen, persoonlijke relaas van de auteur. Met dit boek beoogt zij misstanden binnen de film- en televisie-industrie en de onderzoeksmethoden hiernaar binnen de eigen gelederen aan de kaak te stellen.’)

Als inwijkeling heb ik ook niet meegekeken met Hassouni’s al tamelijk lange loopbaan. Voor het eerst zag ik haar spelen in de film Meskina (2021), waarvan we met het hele gezin genoten hadden als broodnodige multiculturele variant op Alles is liefde maar die blijkbaar wegens stereotypie magere recensies had gekregen.

Daar staat tegenover dat Hassouni’s redenaties in het opiniestuk me bekend voorkomen. Ze gebruikt een register waarin, vrees ik, safe nog een springlevende rol heeft. Mijn citaten verstrekten al een paar van die geurwoorden.

Ik beperk me nu tot ‘eurocentrisme’. Hassouni’s punt daarover is evident en wat mij betreft relevant. Het klimaat gaat iedereen aan en treft al mensenmassa’s die elders op aarde hun heil trachten te vinden. Dat het klimaat rechtstreeks in verband staat met ongelijkheid valt evenmin te ontkennen. De vraag is alleen of je dat kunt samenballen onder ‘eurocentrisme’. Dat woord gaat voor mij althans minder over een kennisperspectief (dat bij te spijkeren is) dan over een evaluatie (dat Europa qua cultuur en wetenschap superieur zou zijn).

Aldus lijkt me iemand als Frits Bolkestein een eurocentrist, of Thierry Baudet, maar Nederlandse XR-activisten?

vrijdag 8 september 2023

If you can’t stand the heat


 

 

In mijn jongste blogstukje betichtte ik, nou niet direct voor het eerst, een auteur, zijn media en uitgever van slordigheid. Na een paar dagen meldde een goede fee dat ik bij die heilige boodschap terloops schreef over de prestigieuze Pascal Verbraekenlezing, die de Paul Verbraekenlezing heet.

Zonder al te veel zweetdruppeling valt er een reden aan te slepen waarom ik die blunder maakte, maar het blijft een blunder. Nog een geluk dat ik niet Bijbelvast ben, anders zou nederigheid mijn lot zijn.

In hetzelfde stukje repte ik van het werkwoord ‘vernaggelen’. Dat blijkt ‘vernachelen’ te moeten zijn. Als ik dat niet wist had ik het kunnen weten. De spellingscontrole zette onder mijn spelling zo’n rood slangetje. Kennelijk ben ik te lui om daarop te reageren en de juiste van zijn suggesties te kiezen (dus niet ‘vernagelen’), maar bovenal is het woordbeeld ‘vernaggelen’ me te vertrouwd.

Mijn computer leert me nu namelijk dat ik dit woord al zo’n kwart eeuw verkeerd spel.

In 1998 debuteerde mijn fout bij De Gids, in een stuk over Erik Bindervoet. Dat belandde herschreven maar met fout in een poëzie-essayboek uit 2006, uitgegeven bij Vantilt. In 2009 publiceerde ik bij Revolver een artikel over Judith Butler, waarin ik de fout repeteerde. De bewerkte versie daarvan belandde ongeschonden in een koffietafelboek uit 2013, uitgegeven bij Wereldbibliotheek. Voor de vijfde keer vergiste ik me in 2014, tijdens een blogstuk alhier. Vervolgens essayeerde ik in 2018 over Marieke Rijneveld op de vakwebsite Neerlandistiek, waarin ‘vernaggelen’ doodleuk weer opdook. In 2020 recidiveerde ik bij een blogstukje dat ‘Blooping’ heette. Dus moest ik in 2022 wel doorstoten met mijn dikste boek, dat twee drukken kent waarin de spelfout blijft gloriëren.

Mijn komende boek verschijnt ook bij het balanseer, en ik ben de eerste proef aan het nalezen. En zo is het gekomen, beminde gelovigen. Voornamelijk uit verveling tikte ik het werkwoord over, voor de Woordenlijst, kreeg geen treffers – en ontdekte waarom.

Nu ik dus verloren ben voor de spellingsmensheid verleg ik graag de aandacht naar studenten die nog te redden zijn. Met een vraag die opkwam bij het corrigeren van hun herexamens: dat ze ‘media’ als enkelvoud opvatten wist ik al jaren, maar waarom geldt ‘de elite’ bij hen ineens als meervoud?

Weest desgewenst welkom in de kitchen.

woensdag 6 september 2023

Het grijze flanel van de middenklasse

 

 

 

Kan een inleiding het hoogtepunt van een boek zijn?

Volgens de regels der retoriek moet ik Anton Jäger de rijzende ster in het opiniewezen noemen. Nog geen dertig jaar, is hij in België maar ook in Nederland te vinden op grote podia. De wetenschapper toont zich slim, erudiet, steeds mee met de actualiteit, betrokken, niet bang voor een gebaar en… wendbaar? Hij durfde in 2022 al de prestigieuze Paul Verbraekenlezing te houden, nadat Tom Lanoye had afgezegd.

Jägers debuut Kleine anti-geschiedenis van het populisme (2018) las ik destijds kennisvergarend met plezier. En sinds een paar maanden is er Des te erger voor de feiten, een schitterende titel voor ‘politieke essays van banken- tot coronacrisis’. Deze bundel brengt een selectie uit artikelen die Jäger schreef voor Apache, De Witte Raaf, De Standaard, De Groene Amsterdammer en De Morgen (waar hij een tweewekelijkse column heeft). Door de daar heersende formats is de ene tekst wat langer en grondiger dan de andere.

Even besmuikt als laconiek stipt Jäger die praktische willekeur aan in zijn inleiding – de charmantste tekst die in tijden mijn blik passeerde. Hij zegt er meteen bij dat hij de afgelopen jaren veel heeft geschreven, ‘misschien te veel’. Maar Jäger heeft geen tijd te verliezen. Liever legt hij het idee uit dat de ruggengraat van de bundeling vormt: ‘hyperpolitiek’. Dit eenentwintigste-eeuwse fenomeen heeft trekken van het verleden en niet: continuïteit en discontinuïteit ineen.

Kiemen ziet hij in de Latijns-Amerikaanse roze vloed, die een eind maakte aan de technocratische consensus uit het voorafgaande decennium, het laatste van de vorige eeuw. Wat er vervolgens gebeurde was dat allerlei ideologische belangengroepen, links en rechts maar buiten de partijpolitiek om, zich begonnen te roeren. Over de bankencrisis, racisme, het klimaat, coronavaccinaties,… Zoeken naar een compromis had hier geen voorrang, ondiplomatieke woede kwam onversneden boven.

Soms waren die protesten langdurig en soms kortstondig (zoals Jäger vreemd genoeg Black Lives Matter opvat): ‘De hyperpolitiek komt en gaat, als een neutronenbom die de mensen in het kader affecteert maar de hele infrastructuur in tact laat’. En daaraan geeft deze bundel duiding, bewust in- en uitzoomend: ‘feiten zonder concepten zijn amechtig, concepten zonder feiten zijn blind’. Dat chiasme geeft Jäger in de inleiding een macro-evenknie door, zoals hij bijna standaard doet, in de slotregel de openingsregel te hernemen.

Jägers inleiding pakt me op meer manieren in. Allereerst opnieuw door wetenswaardigheden. Ik had nooit gehoord dat Poolse dichters de opening van de eerste McDonald’s bijwoonden. Ook bewonder ik het lef om dicht op het heden te zitten, samen met de pertinente relativering van ‘instantanalyses’. Jäger distantieert zich van generalisaties – en pleegt ze, vaak zelfs geloofwaardig.

Vooral ben ik door de inleiding gecharmeerd omdat ze me doet voelen dat mijn houdbaarheidsdatum is verstreken. Ik had, qua leeftijd, de vader van Anton Jäger kunnen zijn. Zijn tekst houdt me voor dat mijn generatie wel erg lang heeft gemekkerd over ‘postpolitiek’ en het einde van de geschiedenis. Daarmee bleven we steken in één gebeurtenis: de val van de Muur, waarna de riedel van Francis Fukuyama. Laatstgenoemde duikt in Des te erger voor de feiten louter op in pensioengedaante. Hij blijkt een selfie met zijn kat te hebben gepubliceerd.

donderdag 31 augustus 2023

Verwarring

 

 

 

Nu er na jaren ineens een bundel is opgeborreld, oriënteer ik me op wat er zoal voorafging.

Joost Oomen is vermoedelijk de bekendste dichter van Nederland. Bladerend door Lievegedicht (2023) verwijzen lettertype en -dikte en het ontbreken van kapitalen me naar Lucebert. Vreemd, Oomens poëzie lijkt vederlicht, toegankelijk, grappig, escapistisch en biedt vele opsommingen met varianten.

Net nadat ik heb besloten dat er geen enkel verband is met Lucebert, krijgt mijn brein oren bij de slotstrofe (p.22) van het lange gedicht ‘De aardbeiboom’:

 

ik lag languit als een bolletje

(dit is onmogelijk en heerlijk)

de wind waait over mijn buik vol lucht

en ik zing en verzin cadeautjes

en ik zing

 

Ik beland alsnog bij het historische voorbeeld, het openingsgedicht van de afdeling de getekende naam, beginnend met de verleidelijke regel ‘ik draai een kleine revolutie af’. Dat eindigt zo:

 

ik draag schuimende koppen op mijn hoofd

ik draag schietende schimmen in mijn hoofd

op mijn rug rust een zeemeermin

op mijn rug rust de wind

de wind en de zeemeermin zingen

de schuimende koppen ruisen

de schietende schimmen vallen

 

ik draai een kleine mooie ritselende revolutie af

en ik val en ik ruis en ik zing

 

Wel doemt de kwestie: opereert hier een pretentieuze dichter of een pretentieuze lezer?

 

***

 

Ditmaal haalde ik de nodige muziek uit contreien die me volkomen vreemd zijn. Centraal staan twee mierzoete populariseringen van Chopins Étude Op. 10, No. 3, in E groot, beter bekend als Tristesse. Ze zijn van Tino Rossi (‘L’ombre s’enfuit’) en van Jo Stafford (‘No Other Love’).

Nu het tekstbestand bij de vormgever ligt, word ik onzeker en struin YouTube af. En verglijd in de tijd wanneer ik kom bij een Rossi-uitvoering met typische beelden. Ze hebben me vaker gecharmeerd, en vormen een genre op zich. Platenbezitters die hun kostbaarheden zelf op hun pick-up leggen, en de naald voorzichtig op de elpee laten vallen.

Ditmaal zie ik de bezitter na die handeling zelfs uit beeld lopen. Maar in de zonnige kamer blijft zijn schaduw gedurende het hele nummer zichtbaar.

 

maandag 21 augustus 2023

Als bij blikseminslag


 

 

Eindelijk een wielerklassieker gelezen: Tim Krabbé, De renner (1978). Nu de rest van dit oeuvre nog, dat populair is op leeslijsten van de middelbare school. Het wielerboekje mag inderdaad toegankelijk heten, terwijl het uit brokkelige fragmenten bestaat. Ze worden quasi-moeiteloos bijeengehouden door de verhaallijn, gemarkeerd door kilometerstanden: wie wint de Ronde van de Mont Aegoual? Waarbij de ik-figuur een kandidaat is en rechtstreeks bericht vanuit de koers.

Krabbé slaagt erin, bij alle weetjes die De renner serveert, gecompliceerde mentale aspecten van het competitief fietsen te verhelderen. Tragischerwijs zit de zwakte van dit boek aan het einde, wanneer de kilometers pas echt tellen en de fysieke beperkingen regeren. Met het hol open zitten, noemde Gerrie Knetemann zoiets, wat noopt tot harken. Alle coureurs bij Krabbé zitten kapot, maar de ik-figuur is een machteloos lichaam geworden en heeft daar geen adequate taal voor.

Toch is het slot van het boek briljant in vergelijking met wat De Standaard presteerde. De kop op de voorpagina (!) van de weekendeditie deed al het ergste vrezen: ‘Niet eens vermoeiend bevonden: op fietsreis met het hele gezin’. Op twee pagina’s bracht een ervaren journalist verslag uit van een wielertrip à 142 kilometer. Dat is bijna dezelfde afstand als Krabbé bij zijn eendagskoers in de Cevennen aflegt, maar dan in het vlakke Vlaams Limburg, waar in het land de kaart voor het eerst plaatsmaakte voor knooppunten. Ook nam het onthaaste gezin van de journalist er vier dagen de tijd voor.

De reportage maakte deel uit van de bizarre reeks Fietsweekend, waarin de kwaliteitskrant getuigt van wat in het door zeshonderdduizend salariswagens getekende België anno 2023 een openbaring blijkt: dat de bakker behalve op vier ook op twee wielen valt te bezoeken – alsof De Standaard net heeft ontdekt ‘dat zwartjes kunnen praten’. Mogelijk was bij de reeks de journalist de zogeheten Chinese vrijwilliger en trachtte hij die pech om te buigen met een pastiche (evenzeer een vorm van recreatie).

Voor de met huisbereide foto’s gelardeerde tekst nam de reporter de poëtische houding van de verwondering aan, zodat hij bijvoorbeeld in eigen land de hand voor zijn mond kan slaan over ‘die plaatsnamen! Wimmertingen. Wintershoven, Guigoven, Vliermaalroot, Wellen, Herten, Kuttekoven’. Een soort antropologie van het genegeerde, tijdens een queeste waarvoor rusten in een tent toch een te groot offer zou zijn (de echtgenote vervoert de bagage in een elektrische bakfiets).

Verwondering kan niet verhinderen dat de eindredactie in handen is van badinerendheid over het zo nabije landschap: ‘licht glooiend, nooit zwaar, altijd rustig. En hier en daar een kasseiweg zelfs. Gruwelt u nu? Geen nood. Limburg heeft er smalle asfaltstrookjes naast gelegd. Zo kunt u van de authentieke kinderkopjes genieten zonder er zelf over te moeten – er wordt werkelijk aan alles gedacht.’ Wil dit over een wereld in verandering kritisch zijn zonder zwaarwichtigheid?

Ach ja, vakantie. Bovendien heeft Krabbé me getoond dat ik beter mijn mond houd wegens hiaatvorming. In mijn kennis als valencyclopedist ontbrak dat naast de Van Est-Pontiac-mythologie ook de opgang van Bernard Hinault aan een legendarische tuimeling te wijten blijkt. In de Dauphiné Libéré van 1977, waar hij doodgemoedereerd uit het ravijn kroop en de etappe plus de koers als geheel won. Daarnaast leert De renner dat Jacques Anquetil in de tijdrit Trofeo Baracchi 1962 meteen na de finish viel, uitgeput, omviel dus, ‘als een boek op een boekenplank’. En ook hij won.

Dat Krabbé zulke zaken in het pre-internettijdperk naturel weet, komt allicht omdat hij van jongs af notities maakte en lijsten aanlegde. Voor mij interessant is zijn gevecht met de taal tijdens het fietsen. Bijvoorbeeld bij een koers uit 1975 herinnert hij zich ‘de klank brrr-ink’. Ook tracht hij een willekeurig woord te bedenken. ‘Volstrekt willekeurig, kan dat?’ Batüwü Griekgriek. Deze uitdrukking laat hij resoneren bij zijn beschrijving van de Ronde van de Mont Aegoual, waarin hij als tweede zal finishen.

Mij bevallen in het boekje lucide zinnen:

 

* ‘En dan ineens, als bij blikseminslag, gebeurt er volstrekt niets.’

* ‘de dingen komen hier niet toe aan het hebben van een naam.’

* ‘Dan is je lichaam opgestaan, en jij staat erin.’

 

Eén bewering smeekt om decodering: ‘Lijden heb je nodig, literatuur is een uitwas.’ Ik vermoed dat daar extra informatie voor nodig is, over Krabbés institutionele positie destijds en de status van deze kunst in de decennia van weleer.

Daarnaast gebiedt de eerlijkheid nog iets te citeren. Zijn er tegen Krabbe’s leeslijsthit Het gouden ei (1984) inmiddels morele bezwaren gerezen, in De renner schrijft hij over demarreren bergop: ‘Bahamontes, Fuente, konden het twintig keer achter elkaar, als klaarkomende Marokkanen’. Ik had verwacht daar grote verontwaardigingen over te vernemen via Google, niet het minst van neerlandici die hun beste Amerikaans op tafel legden, maar nikske.

dinsdag 15 augustus 2023

Water met tandjes

 

 


 

De prettig verwarde jonge vrouw van het gemeentecampinggebouw die ons tegen de stortregen behoedt met een kamertje tegenover een gemeenschappelijke douche, krijgt het even later te verduren van een superieur. Tegenover mijn dochters betuig ik mijn sympathie voor de vrouw, die een lange sweater draagt en een korte rok, en ik noem haar een zwerfkat. De gourmande (12) vindt dat beledigend, maar voor mij was het een compliment en zo vat haar moeder het ook op.

*

Nu is het weer snikheet. Op het veld is een man een halfuur bezig met zijn afstandsbediening. Hij dirigeert zijn glimmende motor met zijspan richting trekhaak van zijn camper (waarboven mountainbikes verrijzen). Ter overzijde spuit een Nederlander zijn bungalowtent schoon.

Aan het eind van de middag, wanneer ik probeer te slapen met een gestaag ontbrandend oor, steekt een storm op en vliegen partytenten door de lucht. Er blijken meer Nederlanders die lacherig hun luciferhoutjesachtige constructies naar het grofvuil dragen, terwijl een Duitse dame terecht klaagt over het gevaar – er zitten metalen voetjes aan die dingen.

Snel zetten de mannen hun hoge bedrijfscamions om hun dure goed, zodat de wind er geen vat meer op moge krijgen. In een soort falanx, waarvan louter ons tentje uitgesloten is.

De volgende ochtend is het, getuige een Hilversums-Amsterdams dialectmengsel, een Nederlandse die het hardste klaagt, in een witte badjas op weg naar de keurige sanitaire ruimte, tierend in een microfoontje dat verbonden lijkt aan iets in haar oor en waaruit algehele ontevredenheid over ‘de hygiëne’ walmt.

*

Uit een droomloze slaap ontwaak ik met het zinnetje ‘het sap van 500 teven’.

*

Hoe komt het toch dat ik fietsend door Duitsland aan Bill Withers liedje ‘Lovely Day’ moet denken? Och ja, in het refrein hoorde ik als kind, dwars door de adembenemend lange toon, het koortje steevast ‘Germany’ zingen!

*

Bij het plaatsje Herstelle steken we de Weser over met een mechanische veerpont, bediend door een oudere man die zijn drie minuten gebruikt voor een mooi exposé. Over bondskanselier Adenauer die zich voor de nazi’s schuilhield in het Benedictijnenklooster, zichtbaar hoog boven wal. En over een loods ter grootte van een vliegtuighangar die gebouwd dreigt te worden om kernafval op te bergen dat tussen 1969 en 1974 is aangericht.

‘Wahnsinn’.

Zowel uitspraak als spelling geven dit woord iets oprechters en minder vrijblijvends dan het Nederlands vermag.

*

Later dan gewild bereiken we de volgende camping, die er geanimeerd uitziet. De avondquiz is al begonnen en het antwoord op de recentste vraag blijkt: Rudi Carrell.

*

Wat politiek correct betekent is me nooit duidelijk geworden. Wel dat onze kinderen geen foute grappen meer dulden en elk variantje erop systematisch afwijzen. Afgelopen jaar leerde het taalkundig genie (16) het begrip ‘eurocentrisme’. Ze bekent dat ze me vaak ‘à l’improviste’ heeft horen zeggen en verstond als Alain Proviste.

donderdag 6 juli 2023

Pap had ook gekund

 


 

Waar leidt googelen en doorklikken toe? In mijn geval naar een Vrij Nederland-tekening van 1 januari 1985. Siegfried Woldhek verzamelde er louter (drieëntwintig) schrijfsters op. Als betrof het een natuurverschijnsel dat zich zelden voordoet. Er valt wel wat af te dingen op het pamflet Optimistische woede (2022) van het literaire-vrouwencollectief Fixdit, maar zo’n tekening onderstreept dat ze iets wezenlijks op het spoor zijn.

Destijds zal Woldhek, allicht in opdracht, de zogeheten trend van Noord-Nederlandse debutantes zoals Tessa de Loo, Hermine de Graaf, Marja Brouwers en Nelly Heykamp ondergebracht hebben in hun biotoop. En daarmee de ‘masculiene’ orde hebben hersteld?

Om redenen die ik liever privé houd, ging mijn aandacht bij de tekening naar iets anders. Bijna alle schrijfsters houden hun monden dicht. Behalve een paar die gul en guitig in de tekenlens blikken. En iemand die, ofschoon aan de zijkant van het tafereel, mijn aandacht opzuigt omdat haar halfgeopende mond een spleetje tussen de voortanden laat zien.

Dit is Marijke Höweler (1938-2006). Woldhek portretteerde haar zowel twee jaar eerder, solo, als twee jaar later, in een andere groep, met het tandkenmerk dat in het jargon een diasteem heet. Bij het eerste portret had hij tussen haar tanden en lippen wel horizontaal een schrijfstift ingevoegd – alsof ze al bezig was maar ruimte wilde houden voor een dringende notitie.

 

Meesmuilend

Toen Höweler stierf was er amper iets over haar geweten. Ja, een opleidingsspleet: dat ze sociale academie gedaan had terwijl ze al werkte, was getrouwd en op dertigjarige leeftijd opnieuw ging studeren, psychologie, waarna ze wetenschappelijk medewerkster werd.

Ook had ze een publicatiespleet vertoond: op haar lauw ontvangen prozagedichtendebuut Tranen van niemand (1964) volgden twee decennia zwijgen en moest ze zich bij haar uitgeverij voorstellen bij inzending van Van geluk gesproken (1982), haar meesmuilende roman die fijn verfilmd werd met een glansrol voor Gerard Thoolen die een koppelbaas speelt terwijl hij zelf een spleetje draagt.

Over Van geluk gesproken wist Gerrit Komrij gewoontegetrouw recenserend uit de achterflap: ‘Eerst kwamen haar enorme voortanden, dan zag je de gapende spleet daartussen. Dat zo’n lelijkerd zo goed kon schrijven. (…) Wat had ik ongelijk met mijn argwaan! Het is nauwelijks voor te stellen dat dit boek een debuut is, zoveel vaardigheid spreekt eruit. Alles buitelt en prikt.’ Zelfs de roddelkoning was niet op de hoogte van Höwelers publicatiegeschiedenis.

Die lof bleek onvoldoende en een kassucces werd de film ook weer niet echt. Höweler voelde zich tekortgedaan, helemaal in vergelijking met autobiografische schrijvers die de jaren daarna bestsellers uitstootten. In haar late boek Onder de gordel (2002), een satire, beweert een al te herkenbare koboldachtige uitgever: ‘De mensen willen waar gebeurde verhalen. Het is voorbij met de literatuur.’

zondag 25 juni 2023

Of in begrijpelijke taal


 

 

Vertraagd als altijd Laurent Binets La septième fonction du langage gelezen. Awel, ja. Om precies te zijn las ik De zevende functie van taal, de vertaling uit 2016 door Liesbeth van Nes van die in 2015 verschenen roman. Fijn, deze pedagogisch allerminst aanbevelingswaardige keten van voorzetsels, passend bij een werk dat me, ook niet voor het eerst, in verwarring heeft achtergelaten.

Het boek draait de klok terug naar 1980 en ‘evoceert’ vervolgens een compleet Frans cultuurpolitiek bestel, met al zijn continentaal filosofische grootheden die, anders dan in eigen land, in de Verenigde Staten veel succes hadden (‘Cornell Press, Ithaca’) en wier invloed, grofweg als deconstructivisten en mei ‘68’ers, tot op de dag van vandaag immens en perfide schijnt te wezen, ondanks hun minstens zo notoire onleesbaarheid.

Binet poert een ranzig intellectueel thrillerplot uit het fameuze ongeluk van Roland Barthes, die al wandelend een straat overstak en werd aangereden, door een bestelbus van een wasserij, en aldus een soortement culturele traditie voedde. Het is dan februari, en verrek, Sartre leefde inderdaad nog en ook bijvoorbeeld de stille stuwkracht van het verhaal, Roman Jakobson.

Zodat de vraag misschien wordt, mede tussen Vlaanderen en Nederland: gaat dit over ‘de’ mens of over ‘het’ mens?

Bizar is immers dat al die nichehelden stemmen waren, bij leven al, en in de roman plots sprekers blijken, van bestaande krachttermen als ‘fallogocentrisme’ en niet zelden van pretentieuzer spul en nog vaker begeleid door kinderachtig gedrag. Mensen zoals jij en ik dus, en als politici die, wanneer we sommigen onder hun collega’s mogen geloven, graaigrage hypocrieten zijn. Mensen ook met tegensprekelijkheden die zich inmiddels tot in het digitale leven uitstrekken, waar antikapitalisten op Facebook kunnen zitten en klimaatactivisten gebruikmaken van smartphones.

 

Niks sleten

Zijn de personages in De zevende functie van taal dus ‘van vlees en bloed’? Dat nu ook weer niet. De sinds de revolutiejaren voor hypocrisieverwijt voorgeknede Louis Althusser denkt wel erg expliciet: ‘De leugen is een veel te waardevol instrument om hem niet te benutten.’ Bovenal confronteert Binet personages ‘op metaniveau’ met fictie. Een outdated postmodernist! Zijn verteller toont zich soms ook doodleuk op verwachte plekken, aan het begin van een hoofdstuk.

Een afrekening binnen het milieu?

Het is maar wat je een afrekening noemt en welke taal voor jou aanvaardbaar is. Ik denk aan Peter Vissers Groningse sonnet ‘Ofreken’, gevonden in De eerste bloemlezing van de Nederlandse poëzie (2022) door Tsead Bruinja. Een gehate chef wordt daar jaren na dato van de brug gegooid:

 

(…)

Eertieds, op t waark, heb wie ons krachten meten.

Wat t zwoarste was, het t zwoarste wogen. Ik

was maandje minst en heb van hom verscheten.

 

Dat was laank heer en noar ik docht vergeten.

Totdat ik hom doar trof. Op t ogenblik

was hoatter weer, haardop, en nog niks sleten.

 

Dwars door het scenario dat Visser droogkomisch ontvouwt, lees ik namelijk zich ontworstelende toespelingen op Martinus Nijhoffs normerende klassieker ‘De moeder de vrouw’ die altijd verder wordt herlezen. Maar terwijl er voor poëticale tegendruk andere gedichten bestaan waar de knallen veel luider klinken, moet je voor dit tegensonnet je oren spitsen. En kun je alsnog worden bedrogen.

Een spelletje dan?

zaterdag 10 juni 2023

Langs elkaar heen


 

 

Tien jaar geleden overleed essayist, dichter en literatuurwetenschapper Hans Groenewegen. Stel dat het hier net als in de film is, waar dode mensen eventjes overkomen om wat zaken door te nemen, wat zou ik dan aan Groenewegen, na hem te hebben gefeliciteerd met het kampioenschap van Feyenoord, kunnen vragen over het tussenliggende literaire decennium?

Ik begin met het actueelste, de Buddingh’-prijs voor het beste debuut. Tot de kanshebbers behoort Alara Adilow. Niet verwonderlijk, na een nominatie voor De Grote Poëzieprijs, de bekroning met de Herman de Coninckprijs en na menige recensie. Toch wil ik Groenewegens second opinion over een detail bij die aandacht: droge meldingen dat in die bundel premier Mark Rutte, op naaldhakken, aan doggy-style-seks wordt onderworpen met de dichter-persona.

Ik zou de sensivity reader in Groenewegen vragen of hij wel commotie had voorzien indien in Adilows scène de rol van Rutte zou worden vertolkt, al dan niet op legerlaarzen, door Caroline van der Plas, Sigrid Kaag of Sylvana Simons. Wel figureert laatstgenoemde al in het gedicht, omdat Rutte zich tijdens de daad over haar beklaagt.

Bedichtte Adilow de gewoonste zaak van de wereld? Indien dat zo was, zou literatuur echt niets meer betekenen. Misschien is er gewenning opgetreden bij het lezen. Dan doel ik niet op Gerard Reves evocatie van God als te penetreren ezel, bijna zestig jaar geleden, maar op het feit dat Rutte al een poëziepersonage was, sinds zijn eeuwige lach in een gedicht werd vastgelegd door K. Michel.

Verklaren die voorbereidende schermutselingen afdoende de effenheid bij de scène? Groenewegen zou mijn vraag terugkaatsen.

Oké dan.

vrijdag 2 juni 2023

Tweedehandsigheid


 

Overuren voor de schandpaal-metafoor. Het blijft bevreemdend dat na het vonnis in de zaak-Sanda Dia een verontwaardigde vlogger, triomfaal de vakterm ‘cancellen’ in de mond nemend, namen en gezichten van de veroordeelden verbreidde die voor digital natives eenvoudig te vinden zullen zijn. Even bevreemdend vind ik dat zijn actie leidde tot opschorting van zijn account waarvan de beelden elders blijken voort te bestaan.

Ronduit onvermijdelijk is dat er meteen mensen opstaan, of worden gevraagd, om deze zaak nog eens eventjes tot in de drieëndertigste bilnaad te duiden. Het neologisme ‘Tiktok-justitie’ vond zijn weg en verdient een minstens zo relevante tegenhanger. Ondertussen zijn de dagelijkse zwijgende protesten, normaliter zwanger van moralisme, een verademing.

Ik voelde die duidingsaandrang evengoed, waarbij mijn stokpaardje van verwisselde politieke posities van stal kon. ‘Links’ hangt nu complotgedachtes aan die het de ander tijdens corona verweet, ‘rechts’ wil empathie met de daders waarvan de linkse voorman Jeroen Olyslaegers reeds tijdens het proces getuigde.

In een democratie horen volgens mij slachtoffers voorop te staan.

Met Olyslaegers haal ik toch weer literatuur naar de actualiteit. Dan maar voort. Dat het onmogelijk is geworden om onzichtbaar te blijven, bewijst dat bedrijf evengoed. Ik heb het meegemaakt dat van Gertrude Starink een foto begon te circuleren die nog altijd opduikt. Onlangs schoot me te binnen dat ook Frida Vogels weigerde in de publieke ruimte mee te doen – Google Images leert dat die wens niet gestand is gedaan.

Angstig benieuwd voor marwin vos, dus, of haar claim op beeldprivacy gerespecteerd zal worden.

Valt er literair aan duidingen in ‘het debat’ te ontkomen wanneer er uit de markt een vraag komt? Ik moest denken aan een bekende miniatuur van Paul Celan:

 

Was sind das für Zeiten,

wo ein Gespräch

beinah ein Verbrechen ist,

weil es soviel Gesagtes

mit einschließt!

 

Misplaatste associatie? Tweedehandsigheid? Conform Celans thematiek is deze verontwaardiging te begrijpen door de Holocaust. Na die gruwel zou er nieuwe of onbesmette taal moeten zijn. Dat is menselijkerwijs onmogelijk, dus is bij Celan zwijgen de coulantste uitvlucht, en geen bavardage. Toch wijst mijn leesbril een andere richting uit.

Gelukkig vind ik steun in Celans poëtica. Gedichten zijn bij hem onderweg, naar interpretatie en dus naar een lezer, en hij vergeleek ze met ‘flessenpost’ (zo treffend, dat Jan Paul Hinrichs die metafoor hergebruikte voor het werk van Daniil Charms, ‘ons toegeworpen vanuit de duisterste hoek van het twintigste-eeuwse totalitarisme’, door een vriend verpakt in een koffertje tijdens het Beleg van Stalingrad, werk dat huiszoekingen had overleefd, een bom, een evacuatie en jarenlange opslag in een communale woning).

Hoe verbind ik Celans miniatuur met debatten? Het is een laat gedicht, dat belandde in de postume bundel Schneepart (1971) waarin de actualiteit geregeld meeklinkt. Daarom probeer ik het te lezen vanuit contemporaine studentenprotesten – Celan zat ook eind jaren zestig in Parijs. Dan kan ‘Gesagtes’ verwijzen naar eindeloze woordenwisselingen en betogen, een beeld van Mei ’68 dat de geschiedenis evenzeer overgeleverd heeft.

Nog algemener kan die tijd worden opgevat als doorbraak van assertiviteit, een specifieke vorm van emancipatie waarin historisch onderliggende partijen niet alleen eindelijk het woord namen maar ook, zonder nog terughoudend te zijn, alles naar buiten brachten wat op hun lever lag. Dat klinkt volgens mij mee in de vertaling van Ton Naaijkens, die Celans uitroepteken veranderde in een vraagteken:

 

wat zijn dat voor tijden

waarin een gesprek

haast een misdaad is

omdat er zoveel in

uitgesproken wordt?

 

De miniatuur is ook bekend geworden, omdat het reageert op een klassiek fragment uit Bertolt Brechts ‘An die Nachgeborenen’:

 

(…)

Was sind das für Zeiten, wo

ein Gespräch über Bäume fast ein Verbrechen ist

weil es ein Schweigen über so viele Untaten einschließt!

 

Vanuit een Holocaustperspectief is dit fragment even opmerkelijk, omdat de oorlog nog moest uitbreken waarin de ‘Untaten’ – wandaden, vertaalde Stefaan van den Bremt – hun beslag kregen. Het gedicht was al wat ouder toen het werd gebundeld in Svendborger Gedichte (1939).

Het fragment stamt uit een driedelige poëtische exercitie. Door dit alleen te citeren, en het genuanceerde bijwoord ‘fast’ te negeren, wordt Brechts redenatie ondermijnd. Voor deze verleiding zijn velen gevallen, betoogde Jacq Vogelaar terecht, mede aan de hand van andere tekstvoorbeelden (zoals van Adorno, die zijn eigen werk ook als flessenpost zag, zij het uit een radeloze twijfel of lezers het überhaupt konden begrijpen).

Maar toch. Lang voordat door de klimaatcrisis bleek dat bomen de continuïteit van de mensheid kunnen helpen, heb ik me afgevraagd waarom zij het precies waren die in Brechts lyrische betoog misplaatst heetten.

Ook literair. Bomen zouden na de oorlog opdoemen in het oeuvre van Armando, als getuigen in diens schuldig landschap. En elders trok ik ooit een parallel met één specifiek Nederlands gedicht. Daarin verplaatst Remco Campert de tijd naar vlak na de Tweede Wereldoorlog, toen zijn dichterschap wilde ontluiken:

 

Niet te geloven

dat ik knaap nog

een vers schreef over de

zilverwitheid van een berkestam

 

en om mij heen

grootste dronkenschap

van de bevrijding

het water was whisky geworden.

 

(…)

En ik bedeesde jongeling

moest nodig

de reine berk bezingen

en zijn bescheiden bladerpracht.

 

Het drama in nazi-Duitsland maakt in dit gedicht plaats voor euforie bij de geallieerden. Campert wil met hen participeren, maar zit mentaal in het andere kamp? Hij kon overstappen en in de survival overleven, weten we uit het relaas van de Vijftigers.

Dat lot was Sanda Dia niet beschoren. Omgeven door bomen bij een blokhut, werd hem uit flessen dan ook geen post toegediend. En de schandpaal-metafoor is gemaakt van taal, maar de schandpaal zelf?

dinsdag 23 mei 2023

Een stapsteen op weg

 

 

Opnieuw verscheen er een lexicon. Ditmaal in België, verzorgd door ORBIT vzw, Broederlijk Delen en Welzijnsschakels vzw. Daarvan zal de middelste organisatie het bekendst zijn, door haar christelijke geschiedenis die meer dan een halve eeuw beslaat. Onder de titel Woorden in beweging wil het lexicon bijdragen ‘aan sociale gelijkheid, met erkenning van ieders identiteit’. Het toont zich zo verwant met de bij mijn weten recentste taalgids in Nederland, door scholieren, en met iets oudere brochures die daarin worden genoemd, zoals De Incomplete Stijlgids van WOMEN Inc., Words Matter van het Tropenmuseum en Waarden voor een nieuwe taal van Mounir Samuel.

De laatste twee titels staan op hun beurt in de bibliografie van Woorden in beweging, tussen vele andere die in België zijn gemaakt. In betrekkelijk korte tijd is dus een niche ontstaan over bijgestelde taal. Ze moet onder de vlag van diversiteit en inclusie omgang tussen wereldbewoners versoepelen en boven alles ontdoen van niet-aflatende kwetsuren. Daar horen meer verse zegswijzen bij, die in de kantlijn van betogen opduiken, zoals ‘verbindend boos’.

Zulke tendensen blijken schuim op de lippen te brengen van literaire twitterati. En bij een filosoof vergelijkingen op te roepen met de buitengewoon bloedige Culturele Revolutie, zoals ik las in een interview met de kop ‘Als we woke zijn gang laten gaan sneuvelt onze cultuur’. Tegen precies die persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden protesteert de niche omdat ze een ‘zij’ en een ‘hun’ voortbrengen. Dat heet natuurlijk ‘wij-zij-denken’ (toegevoegd aan Van Dale in oktober 2006) en de lexicons leggen de vinger op nadelige gevolgen daarvan, te begrijpen door de term ‘stigmatisering’ (toegevoegd in oktober 2021).

Vreemd blijf ik vinden dat geen redelijk mens zich tegen onrecht kan kanten én dat de brochures wrevel oproepen. Van dat laatste feit getuigt het reeds geciteerde woord ‘woke’ (toegevoegd in september 2020), dat met zijn missie wantoestanden te repareren van eigenaar gewisseld is en inmiddels louter schade aanricht. Woorden in beweging heeft het in zijn lijst opgenomen, gelokaliseerd als ‘Amerikaans Engels’ en er terecht bij aangetekend dat de term leidt tot een ‘versplintering van de strijd voor gelijke kansen’.

Nu moet ik me niet roomser dan de paus voordoen over die vreemde ontvangst en opbiechten dat de brochures mij als medestander en sympathisant bij vlagen evengoed tergen (wat me vanwege het hogere doel in het kwadraat ergert). Ik verdraag bijvoorbeeld een zelfdefiniëring als ‘handreiking’ slecht, die me hiërarchisch en katholiek in de oren klinkt. De minstens zo hiërarchische, meermaals opduikende metafoor ‘handvatten’ vind ik compleet hol en loos, helemaal omdat ze alom onmisbaar blijkt. En dat in de nochtans rijk geschakeerde terminologie telkens ‘mens’ en ‘persoon’ wederkeren lijkt me denigrerend en contraproductief.

Waarom zet ik me daar niet overheen?

 

Mottenballen

Het staat goed om te beweren ergens van te hebben geleerd. Gelukkig kan ik dat over Woorden in beweging staande houden. Recent frappeerde me het woord ‘lawine’ zoals Mitchell Esajas dat gebruikte, en nu begrijp ik dat hij ‘watertaal’ probeerde te vermijden. Daarin wordt de aankomst vervat van vluchtelingen (volgens de brochure beter ‘mensen met een vluchtverhaal’ of soms ‘mensen op de vlucht’) en van migranten (beter ‘mensen die migreren’ of nog liever ‘mensen in beweging’).

Beschamend vind ik nu pas te beseffen dat geografie inzake het Midden Oosten, het Verre Oosten rekent vanuit Europa – al dunkt me ‘eurocentrisch’ daar weer een te draconische en versimpelde benaming voor. Benieuwd hoe preciseringen over andere regio’s inburgeren, bijvoorbeeld voor het immense en gediversifieerde werelddeel Azië: Noord-, Centraal-, Oost-, Zuidoost-, Zuid- en Zuidwest-Azië.

En al wordt mijn allergie voor het etiket ‘mens’ gekieteld dat ook hier veel gladstrijkt, die voorkeur blijkt één uitzondering te hebben: métis kan definitief bij de mottenballen ten gunste van ‘persoon met een gemengde etnische achtergrond’. Naast ‘mensen van kleur’ en ‘gekleurde mensen’ oppert de brochure bovendien ‘mensen met een donkere huidskleur’ en, toch niet helemaal consequent, ‘mensen met een lichtere huidkleur’.

Het is misschien een goedkope tegenwerping, maar erg spontaan kun je zo niet spreken. Vergelijk het met schaatsen, fietsen – je slaagt er alleen in wanneer je even vergeet te kunnen vallen. Dan zwijg ik nog van streken die taal zelf kan uithalen. Waar ik net als de brochure ‘wit’ boven ‘blank’ prefereer, moet ik me neerleggen bij de gesignaleerde verwarring die ontstaat in het Frans: blanc betekent al wit.

Interessant vind ik dat bij het begrip ‘cancelcultuur’ (aan Van Dale toegevoegd in juli 2020) niet in de verdediging wordt gesprongen, laat staan dat ontkenning de dienst uitmaakt. Na de definitie staat er: ‘Het doel is op te komen tegen discriminerende taal of gedrag en een norm van antidiscriminatie te creëren. Gemarginaliseerde groepen, die zelden in machtsposities zitten, kunnen bijvoorbeeld op die manier nadrukkelijk hun afkeur uitspreken over iemand in een machtspositie of een publiek figuur.

Het verbum ‘creëren’ (create?) blijft populairder dan ‘scheppen’ of ‘maken’. Dit openhartige citaat bevat bovendien sleutelwoorden die weergeven hoe de brochure naar de wereld kijkt. Met ‘norm’ en ‘machtspositie’ is er strijd tussen boven- en onderliggende partijen en bestaat er munitie in de vorm van ‘taal’ en ‘gedrag’. Daarmee veroorzaken zogezegd dominante spelers voor ‘gemarginaliseerde’ mensen, die dus niet zozeer de pech hebben weinig geld of opleiding te hebben, als wel bewust in een hoek worden gedrukt.

Deze diagnose sluit aan bij Mounir Samuel, en wijkt er lichtjes van af door ‘discriminatie’ centraler te stellen dan ‘racisme’.

Even eigengereid dunkt me de behandeling van het begrip ‘dekolonisatie’, dat pavlovreacties weet op te roepen. De brochure rekt het na vermelding van landen en regio’s dusdanig op dat eventuele bezwaren wel moeten wegvallen: ‘We spreken ook over het dekoloniseren van mentaliteit, van de manier van denken, van het discours, van de kennis of van de openbare ruimte.’ Zo komt bevrijding nabij in alle wezens, zodra ze zich bewust worden van hun beperkingen die alleen nog even moeten worden overwonnen. Pas het slot van dit lemma vult die verbreding vertrouwder in: ‘Oorspronkelijk ging het daarbij vooral om mensen met een donkere huidskleur, maar het kan ook gaan over andere minderheidsgroepen, zoals vrouwen, holebi’s en transpersonen, mensen met een beperking en andere.’

Geen idee of die omtrekkende beweging minder pavlovreacties verwekt. Wel hangt ze, bij implicatie, de norm op aan een specifieke groep dominanten: mannen, hetero’s, cisgenders, validen… Luttele pagina’s later wordt dan een donkerbruin vermoeden bevestigd. In de lijst staat ook kruispuntdenken (de Nederlandstalige versie van intersectionaliteit, tezamen in april 2018 toegevoegd aan Van Dale). En daarmee krijgt de blik op wereld een helder politiek kader.

vrijdag 12 mei 2023

Stinken naar zo’n dialoog

 

 

 

Wat beschamend: sommige Nederlanders retourneerden hun koninklijke onderscheiding omdat Mitchell Esajas er ook eentje had gekregen, andere Nederlanders maakten schriftelijk bezwaar tegen de toekenning. Een principekwestie? Ook wie niet instemt met de gelouterde zwartepieten- en Black Archives-activist, moet de mogelijkheid openhouden dat andersluidende ideeën relevant kunnen zijn. En zelfs indien ze dat niet blijken (wat ik eerlijk gezegd betwijfel), dan kan men ze minstens in hun waarde laten.

Ik wilde er niet over schrijven totdat me een opiniestuk onder ogen kwam waarin Esajas zelf reageert op reacties die zijn lintje teweeg heeft gebracht. Zijn tekst bevatte een voetnoot, waarin de redactie – van One World – Esajas expliciet toestemming verleende het woord ‘zwart’ met een hoofdletter te spellen. Omdat hij dat consequent deed, natuurlijk in relatie tot huidskleur.

Grappig vond ik vervolgens te zien dat hij ‘zwarte piet’ met onderkasten schreef, terwijl het Groene Boekje daar kapitalen aanbeveelt.

Een spaarzaam lichtpuntje. Het is misselijkmakend wat Esajas, en zijn gezin, aan taal gedumpt heeft gekregen. Daarbij lijkt zijn specifieke aandeel bijkomstig want fungeert als katalysator voor elke denkbare oprisping tegen ‘links’. Mij ontgaat althans het verband tussen archieven en Sinterklaas’ knechtje enerzijds en anderzijds bijvoorbeeld ‘subsidieslurper’, ‘ophitser’, ‘oproerkraaier’, ‘criminele uitvreter’ en een ‘ome Soros trotsmakende maatschappij ontwrichtende demoon’.

Misschien zijn dit proeven van wat in de familie Wertheim, al sinds enige tijd, ‘concurrentieracisme’ heet, ter onderscheiding van ‘uitbuitingsracisme’. Niet minder verwerpelijk, maar het zou bevestigen dat achtergestelden toch een stap verder zijn gekomen. ‘Allochtonen’, hier geboren, opgegroeid en schoolgegaan, tellen maatschappelijk zoveel mee dat ‘autochtonen’ zich bedreigd wanen. Het lintje, en de vuilspuiterij erna, toont die stap op institutioneel niveau.

Verandert dat bestaande ongelijkheid? Esajas kwam tussenbeide in de registratie van invectieven die in zijn digitale laatje gevallen waren: ‘Oranjen*g*r’, ‘Zwarte t*r*ngcrimineel’. Ik begrijp dat hij geen bagger wil forwarden, maar dit ziet er nog treuriger uit. Maar dat is mijn allergie, die bovendien wordt gekieteld door taaldetails.

Ook met interpunctie doet Esajas iets eigenzinnigs, al vanaf de openingsregel waarin hij, wellicht nog aangeslagen, zijn eer postdateert. Het lintje zou uitgereikt zijn op ‘woensdag 28 april, een dag voor “Koningsdag”’. Mij fascineren die aanhalingstekens, waarmee Esajas afstand tot de monarchie bepaalt. De onderscheiding is volgens hem ‘in naam van “de koning”’, een interpunctietoevoeging die hij verderop, in exact dezelfde woordvolgorde, zal weglaten.

Vanaf dan laat hij Willem-Alexander als collega-mens intact. Wel schrijft Esajas bijvoorbeeld: ‘Ook tegenwoordig zien we nog de neokoloniale ongelijkheid binnen het “koninkrijk” in de behandeling van de Caribische eilanden.’

Met die term ‘neokoloniaal’ komt een jargon op de voorgrond, waarmee Esajas zowel medestand zal handhaven als, vrees ik, tegenstand aanwakkeren: witte fragiliteit, blackface, witte onschuld (bij het laatste rept hij dan weer over ‘kruispunten’ in plaats van intersecties met gender, seksualiteit en klasse). Indien mijn vrees uitkomt, zou dat spijtig zijn omdat de kern van Esajas’ betoog overtuigt. Het grote gevaar schuilt niet in zijn kringen, maar bij extreemrechts. Voor die misleiding gebruikt hij het ingeburgerde substantief framing en het werkwoord framen in al zijn vervoegingen.

Interessant vind ik zijn benaming voor de kwantiteit aan onaangename reacties: ‘lawine’. Dit zal een equivalent zijn voor ‘tsunami’, het begrip waarmee extreemrechts, sinds de westerse wereld met het fenomeen kennismaakte, migratiebewegingen ontpersoonlijkte.