dinsdag 30 januari 2024

Vrijwillig te laten binnengaan

 

 

 

Blij maakt me Antimetrieën. In dat boek heeft Jan Kuijper teksten over poëzie verzameld en toont hij de stiel. Hij kan heel vanzelfsprekend schrijven over techniek, zodat ‘metrum’, ‘versvoet’ en al die termen geen middeleeuws Kerklatijn worden. Aan apostroffen bij Dèr Mouw wijdt Kuijper vijf spannende bladzijden, die ook nog eens slim en onverstoorbaar zijn.

In hem vallen redacteur en dichter samen. Ze hebben poëzie ervaren, maar de uitgeverijmedewerker moest er tegelijk ook over spreken en kunnen vergelijken. Dat lijkt een stapje verder dan ‘verslag doen van binnenuit’. Details dienen zogezegd intersubjectief open komen te liggen. Over luttele regels kan Kuijper dermate geconcentreerd vertellen, dat hij voor niet-ingewijden verstrooid oogt. Hopelijk reikhalzen ze naar het behandelde gedicht dat In Antimetrieën pas na de analyse integraal wordt geciteerd.

Ik ben niet helemaal correct. Het boek gaat over meer dan poëzie alleen. Antimetrieën bevat ook portretten en in memoriams, en denkt bijvoorbeeld hardop na over lotsbestemming. Verder geeft Kuijper er slechts een selectie uit zijn teksten. Hij verantwoordt ironisch zijn grootse scoop (1974) over thrillerproza van Willem Frederik Hermans niet te hebben gebundeld, plus vele flapteksten – een in het genre ook wel erkend object voor studenten die redacteur ambiëren te worden.

Maar poëzie is in Antimetrieën de core business. Voor zover er een lijn door deze teksten loopt, vaak op aanvraag geschreven of uitgesproken, lijkt dat vernieuwing. De overkoepelende titel is dan ook een technische foef die ingaat tegen een regel, een traditie. Alleen al omdat Kuijper die term in het meervoud plaatst, wordt duidelijk dat zo’n breuk op diverse manieren kan worden geforceerd. Dé antimetrie, die garantie biedt op ik-weet-niet-wat, bestaat niet.

 

Vroegere zelf

Zijn teksten, waarvan de oudste dit jaar vijftig wordt, herschreef Kuijper niet. Wel laat hij ze soms volgen door iets ultrakorts dat hij ‘PS’ noemt. Geen ampele brieven aan huidige lezers dus, wel indicaties. Het langste stuk uit Antimetrieën stamt uit 1986 en betreft Noord-Nederlandse poëzie tussen 1970 en 1985, en inmiddels frappeert het Kuijper dat hij op één na (de geweldige Lela Zečković) geen vrouwen noemde.

Eigenlijk past die omissie bij een idee dat meermaals in dit boek opduikt, van besef dat per saldo achteraf opdoemt. Dat hoort natuurlijk bij het redacteursvak, dat ook een beetje afhangt van gokken, zo beredeneerd mogelijk. Maar de dichter Kuijper vindt evenzeer baat bij voortschrijdend inzicht – een toevallig rijm, toont hij, kan de loop van een gedicht veranderen en nopen tot herschrijving.

De afwezige dichteressen wijt Kuijper aan zijn ‘vroegere zelf’, met drie puntjes, zodat hij actuele rechtzettingen over paradigma’s en systemen omzeilt. Ook vraag ik me af wie hij nu voor die periode had genoemd. Gertrude Starink, vermoed ik, maar verder? Het komt alvast mooi uit dat Antimetrieën door de chronologische opzet eindigt met een korte analyse van een Rozalie Hirs-gedicht, zodat het boek niet alleen de vergetelheid goedmaakt maar ook een voorschot op de toekomst waagt.

Een miniem stuk naar aanleiding van Botho Stra en een relletje van bijna dertig jaar geleden, tot aan Theo van Gogh toe, zou dan weer echt een uitgebreid PS verdienen, met historische duiding. Maar die wijsheid achteraf staat Kuijper zich niet toe. Misschien wil hij dit boek authentiek laten en het moet gezegd dat zelfs deze miniatuur kiemen in zich draagt voor verklaring, interpretatie en debat. Het schetsmatige van het boek als geheel heeft voordelen.

Zelf noemt Kuijper zijn teksten ‘opstellen’. Dat klinkt bescheiden, maar misschien verwijst de term vooral naar het gelegenheidskarakter. De vroegste opstellen maken we immers op vraag van de juf of de meester (de volwassen versie is misschien wel een ‘causerie’, een term die eenmaal in een PS valt). En een redacteur leidt een druk bestaan, getuigt Kuijper in Antimetrieën, zodat er naast verzoeknummers die al interessant genoeg kunnen zijn, weinig plaats is voor structurele studie.

Met dat woord ‘studie’ dreig ik Kuijper opnieuw incorrect voor te stellen. Zelfs zijn kortste opstellen getuigen van een enorme belezenheid – studie is voorafgegaan aan de tekst, die louter het gewenste zoeklicht kan projecteren. Daarom lijkt me de term opstel adequaat en historisch verantwoord. Bijvoorbeeld de eerste boeken van Kees Fens, over wie Antimetrieën een in memoriam herbergt, droegen die genreterm.

 

Routine

De drukte van het redacteursbestaan toont Kuijper in een terugblik op een andere mastodont uit de laaglandse letteren, Reinold Kuipers. Deze neemt de neerlandicus-in-opleiding aan bij Querido en intimideert hem met, letterlijk, stapels werk. Al snel moet de student het idee laten varen in de avonduren zijn wetenschappelijke opleiding te voltooien. Kuijper bekent schitterend dat hij in al de jaren daarna ‘geen enkele vorm van routine’ heeft kunnen ontwikkelen.

Mij trof die passage ook omdat ik onlangs dagboekfragmenten las waarin Cees Nooteboom aan de andere kant van het touw trekt, als auteur die commentaar wil op een versie: ‘Oncomfortabel, men heeft altijd medelijden met degenen die je kwetsen, en die, ondanks de nabijheid, niet weten wat het is om iets gemaakt te hebben of die door een ander gebrek zich niet kunnen uiten, zelfs niet als ze weten dat je erop wacht.’

Tussen die posities bestaat er allicht iets als de dagelijkse werkelijkheid waarin een redacteur moet voldoen aan tientallen van die verlangens. Antimetrieën doet daar niet moeilijk over, ademt veeleer gelukzaligheid over het voorrecht om tekstueel zo dicht op auteurs te zitten. Ik weet niet in hoeverre Kuijper valt te situeren in een generatie die dergelijke arbeid, waarvan zijn opstellen een verlengde zijn, in relatieve rust kon verrichten, nu de macht van de representatie zo absurd groot is geworden.

Wel onderstreept Antimetrieën dat hij een fondsredacteur was met een echt profiel (technisch-ideologisch). Querido-poëzie tussen pakweg 1975 en 2010 was simpelweg Kuijpers poëzie. Door het altijd wonderlijke toeval van het doorklikken bleek me onlangs dat zijn huidige opvolger deze baan tegelijk voor De Arbeiderspers vervult. Ooit had dat ondenkbaar geleken, sowieso poëticaal. Nu is het logisch en gewoon kostenbesparend.

dinsdag 23 januari 2024

Op zoek naar de uitgang

 

 

Ziezo, het jaarlijkse ritueel achter de rug: het corrigeren en, zoals dat heet, quoteren van papers voor Taalvaardigheden. Dat is het belangrijkste vak dat ik ooit heb gegeven, maar geeft nogal veel werk voor een gepatenteerde luiwammes als ik. Dat ik er toch mijn best voor blijf doen komt, uiteraard, door het grote sociaaleconomische onrecht dat aan Taalvaardigheden kleeft.

Steevast krijg ik bij deze sessies bezoek van de firma Reikhalzing & Afgrijzen. Het is zo geweldig om te zien dat sommige twintigjarigen soepel en inventief schrijven en er zelfs lol in lijken te hebben. Vele anderen maken er een potje van. Niet uit demonstratieve onverschilligheid, zoals de tussenstand lijkt in het debat over de stijl van Lale Gül. Wel, vrees ik, uit een deerniswekkend onvermogen.

Nu hebben we sinds een jaar of iets een heilbrenger die deze nood lenigt. ChatGPT is misschien al bijna beroemder dan Jezus en heeft ongetwijfeld vele, zo mogelijk nog begaafder familieleden uit de AI-business, gesteund door brigades die weten wat ‘competentie’ betekent en ‘inclusiviteit’ en ‘goede praktijken’ en ‘uitdaging’ en meer van dat zalmroze.

Ook is de verleiding groot om naar oorzaken van gelijktijdig optredende begaafdheid en onmacht te zoeken, maar dat heb ik al vaak gedaan. Bovendien zou het leugenachtig van me zijn te stellen dat ik door mijn gespleten sensatie bij de papers werd verrast. Twee andere feitelijkheden lapten me dit wel tijdens de beoordelingssessies, waar ik nochtans de schoolmeester mocht uithangen.

Vorig weekend kwam Thierry Baudet in het nieuws toen hij een Vlaamse afdeling ten doop hield van Forum voor Democratie. Mij verbaasde niet dat hij daar voorzitter van was, wel dat hij in Nederland en Vlaanderen één pot nat proefde. Ik ervaar al twintig jaar (narcistische?) verschillen, in de papers onderstreept door ‘gaan’ dat als hulpwerkwoord van de toekomende tijd ‘zullen’ wegvaagde.

Harder ‘kwam binnen’ een opinie van Marc van Oostendorp, voor een groot deel bijgevallen door Guy Tops, dat spelling er niet toe doet. Hun overtuiging dat goed of slecht spellen geen moreel oordeel inhoudt, deel ik dermate hartgrondig dat ik haar meer dan eens uitspreek. Maar dat de buitenkant van geschreven taal voor geen enkele gebruiker belang heeft?

dinsdag 9 januari 2024

Dus wees maar zoet




 

Tot mijn vele onbekende gebiedsdelen behoort het oeuvre van Annie M.G. Schmidt. Vreemd, zo’n paradijselijk geliefde auteur! Virtuoos lijkt me die omissie evenzeer. Ik durf te beweren dat ik als kind best veel heb gelezen en van de bieb geleend. En De spin Sebastiaan stond gewoon thuis in de kast; die ABC-pocket heb ik zelfs, schandelijk voorzien van mijn eigen naam, meegesmokkeld en zou ik nog altijd onverwijld kunnen raadplegen.

Als vader heb ik wel voorgedragen uit Het beertje Pippeloentje, een cadeau, maar niet vaak en er staat me geen zin uit bij. Des te gênanter wordt dan het besef dat ik tegenover studenten oreer over een traditionalistische ‘Piet Pluimers-poëtica’ en ‘Jip-en-janneketaal’, vernoemd naar personages uit dit werk. Ik vrees ook weinig over Schmidt te hebben gelezen. Dat ze ‘altijd acht gebleven’ is, daar houdt het al zo’n beetje op.

Tot ik in de bibliotheek stuitte op zo’n sjoelschijf van het uitgeefwezen, klein en dun en met harde kaft. Het was een bloemlezing en heette Voeden, verschonen en in de wieg mikken en verscheen in 2009. De ironisch nuchtere titel verwijst naar het thema: het opvoeden van kinderen. En het prettige is dat er zowel columns (door de auteur altijd bescheiden gereduceerd tot ‘stukjes’) als gedichten in staan.

 

Een lel

Zal laatstgenoemd genre à la Schmidt voor velen gesneden koek zijn, ook daarin schiet mijn kennis tekort. De achterflap rept van ‘haar beroemde dichtregel “en als ze kwaad zijn, zeg ik: Bil!”’, die een slot blijkt van een poëem dat op muziek gezet werd voor de jeugd. Maar mijn naam is weer eens haas. Wel bekruipt me na eerste kennisname van het geheel de sensatie dat die gedichten, in de inhoudsopgave Liedjes geheten, volledig samenvatten wat de columns in meer woorden poneren.

Een coupletje dan maar:

 

Ik raak zo in de war, weet u wel

De ene zegt: kom geef dat kind een lel

De ander zegt: geef ’m een zoen

Je weet niet meer wat je moet doen

Maar iedereen zegt altijd: wees voorzichtig

Want het psychische is zooooo gewichtig

 

De ik-figuur bekent het spoor bijster te zijn over correct opvoeden. De reden van die verwarring ligt elders, bij adviezen. In de columns komen ze uit boeken, in dit gedicht uit mondelinge raadgevingen. Toch heerst er onbekommerdheid, alsof chaos altijd nog te prefereren is. Het gedicht port lezers tot een onderonsje aan, door een aanspreking, een overhalen tot identificatie van ‘ik’ naar ‘je’ en natuurlijk door al die o’s in de slotregel.

Enerzijds bedelt die spelling om een lach, anderzijds ontdoet ze zich van pretentie. Afzetpunt is dan ‘het psychische’ dat in de columns soms namen krijgt van studieuze auteurs. Zoals ‘mevrouw Ribble’, die in 1948 het boek De rechten van de zuigeling publiceerde. Fijn detail in het couplet vind ik het mannelijke ‘’m’ dat in zijn verwijzing naar het onzijdige ‘kind’ authentiek klinkt (omdat Schmidts eigen kind een jongen was, geboren in 1952?).

Het ‘psychische’ suggereert gelaagdheid, allicht diepzinnigheid die Schmidt ontmaskert of minstens pareert met onverstoorbaar dagelijkse ervaring. Pedagogie ondergaat hetzelfde lot. Theorie verruilt Schmidt gretig voor improvisatie en praktijk, waarin het vooral een beetje vooruit moet gaan en leefbaar blijven. En bij voorkeur gevrijwaard van onwerkbare nuanceringen tot in de zoveelste graad, verstrekt door meneren die toch niets beters te doen hebben in Nederland:

 

En alle dingen hebben hier twee kanten

en alle teddyberen zijn hier dood.

En boze stukken staan in boze kranten

en dat doen boze mannen voor hun brood.

 

Die kinderlijke nevenschikking pakt hier effectief uit want ze maakt autoriteiten beklagenswaardig en saai. Daarbij fungeren, opnieuw uit het dagelijks leven, teddyberen als lakmoes – in de hoofden van kinderen zijn ze immers nooit dood. In de columns krijgen zulke fantasieën ruim baan en hoeft het even niet vooruit te gaan. Iedereen blijkt ook over de gave van de verbeelding te beschikken, zelfs een brave man met collectebus, geconfronteerd met het woordje ‘buuste’.

Zelfs die spelling is programmatisch. Nooit revolutionair, veeleer gemoedelijk en aanstekelijk voor brede lagen van de bevolking die zich wel en niet aangesproken zullen voelen. Dat vind ik een kunst op zich, oneindig kietelen met de garantie dat zelfs astmatici er nooit van sterven. Voor ‘een toppunt van gezapigheid’ heeft Schmidt bijvoorbeeld midden in een column de schitterend lullige metafoor ‘breisteekgevoel’.