dinsdag 23 augustus 2016

Vitae Summa Brevis




Dat hij dermate aardig was, dat hij onmogelijk vijanden kon hebben. Vreemd dat dit het eerste is wat mij bij Toots Thielemans te binnen schiet. Zo’n begaafde muzikant! De gave om een onooglijk instrument, dat hij broodje noemde, te emanciperen! Het verbijsterende aantal hot shots met wie hij heeft samengewerkt! De overbodigheid van het potjeslatijn!
Telkens gaan mijn gedachten de niet-kennerskant op. Er bestaat een bescheidenheid die niet vals is! Eventjes determineren. Wie van jongs af in cafés verblijft, moet wel een sociale intelligentie ontwikkelen. Voeg daarbij muziek als voor iedereen toegankelijke taal, en de voorwaarden zijn geschapen.
Ieder zijn idolen en beurse plekken. Onvermijdelijk herinner ik me de BRT-reportage waarin Thielemans die andere instrumentemancipator, de inmiddels opzichtig manische Jaco Pastorius, inclusief baret die veeleer de associatie met een Willempie-act in het leven riep, liet betijen en bij al dat respect de muziek losjes in ietwat betamelijke banen leidde.
Als er na Boudewijn nu iemand is wiens dood in België eenheid kan scheppen, dan lijkt Toots het wel.
Bij hem kan er ook geen verdenking geweest zijn van intellectualisme, dat er zo slecht op staat, en waarbij ditmaal jazz dient voor de mogelijk oprechte uitvlucht ‘ik begrijp het niet’. Op mijn beurt snap ik dat niet. Vanuit jazz en jazzrock of fusion heb ik kennisgemaakt met een resem van genres, zoals Thielemans zelf is overkomen.
Ook dunkt me dat jazz is voortgekomen uit armoede, waartegen muzikanten troost en optimisme in stelling brachten. Enkelingen wisten zich op te werken, maar het zakdoekje van Louis Armstrong wuifde toch ook een beetje naar plantage-eigenaren voor wie de muzikant zich in het zweet werkte.
Geld verbind ik met oude stijl jazz, die de olijke protestgroep RK Veulpoepers BV begin jaren tachtig als ‘Ouwe Kwijl Jazz’ ontmaskerde: ‘O zweethart van mijn / O geef me wat wijn / En de sauzen van Calvé’. Dit zal geconsumeerd moeten zijn door ‘blauwe blazers’, en daarmee zijn geen instrumenten maar kledingstukken bedoeld.
Hier toont zich iets wat volgens mij waarlijk de virtuositeit van Thielemans is geweest. Hij wist ook deze liefhebbers zonder dedain aan zich te binden. Waar in die niche openbare pushing van Willem Duys iemand als Thijs van Leer de das omdeed, bleef de reputatie van Thielemans onbesmet. Desnoods kitsch sloot hij binnen.
Zelf heb ik alleen bijverschijnselen daarvan ervaren, op festivals. Er blijven daar reservaten van goed eten en veel lege plaatsen, waarbuiten ik een vrouw eens haar beklag zag doen over de witte wijn: die kon ze onmogelijk drinken uit een plastic bekertje. Hopelijk was zij niet te laat gearriveerd op haar peperdure zitplaats en was ze niet voortijdig weggegaan (Michael J. Sandel signaleerde dat verschijnsel evengoed op sportvlak).
Anderzijds herinner ik me van zo’n evenement een oude man met T-shirt-opschrift: ‘Onder het plaveisel ligt het strand. Nog altijd.’ Dat past mijns inziens bij jazz, en zo heeft Thielemans dat in zijn permanente inclusie van nevengenres toegepast.
Sterker, het hoort bij wat David Graeber stelde in een oproep voor Occupy: ‘The power of Occupy lies in its ability to harness the collective intelligence of our leaderless movement to tactically innovate. We move at viral speed – always one step ahead. “Fight, fail, fight again, fail again, fight again… till victory.” When one tactical constellation fails, we innovate spontaneously – we play jazz.
Alleen ontpolemiseerde Thielemans de buitenkant van die muziek.
Is er van zo’n karakter, dat moeiteloos goed humeuren aanricht, een evenknie in Nederland? Ik ben kennelijk te lang weg, want weet er geen. Zelfs de meest geliefde muzikanten hebben altijd wel enige strijdvaardigheid verwekt. Een overblijfsel van de debatcultuur die al tijden is gestold in uniforme compromissenbaksels?

donderdag 18 augustus 2016

Vooruitgang



Opgepast, een lange zin. Talloze malen op televisie gezien, op foto’s, over gelezen in tijden toen het bij schaatswedstrijden, waar de zilvervloot gewonnen moest worden, zichtbaar winter was en toen de publieke voetbalscheidsrechtersverwensing hiha hondenlul geen tussen-n kende en koosjer noch halal was – en nu, dik 51 jaar oud, ben ik vanachter het schuifraam naar onze koer getuige geweest van die oerscène: moedervogel dropt van boven de nestrand wormpjes in de opengesperde snavels van heur kinderen.
Dit betekent eveneens dat het taalkundig genie en de gourmande iets eerder deze illustratie van kennis beleven. En dat zal veeleer regel dan uitzondering worden. Maar ja, van hoe ver kom ik, ongeveer? Volgens een woordfrequentieschilderij over 1960 tot en met 1968, afgebeeld in een gids over het laatstgenoemde iconische jaar, vielen uit het nieuwe Frans van Le Petit Robert destijds het vaakst twee woorden uit mijn geboortejaar: ‘minijupe’ en ‘phallocratie’.
Trekt nu een zucht van vermoeidheid door de gelederen van hen op wie onze hoop gevestigd is?
Dertig jaar later pleitte Hugo Claus voor geduld dat het lezen van moeilijker boeken mogelijk zou maken. Ook de letterenverslaafde moet immers rijpen. Hij vergeleek dit proces werktuiglijk met consumptie: ‘De meeste kinderen moet je olijven leren eten.’ En ik besef dat het taalkundig genie en de gourmande, die nooit een tijd hebben gekend dat er geen olijven in huis waren, deze zaligheden, die mij in eerste instantie het meest smaakten naar zeewater, altijd als vanzelfsprekend gulzig hebben gegeten.
Houdt dit in dat makers van die boeken evengoed veranderd zijn? Opgepast, een paar namen. Ooit lanceerde Dubravka Ugrešić de term ON-schrijver. Die afkorting verwijst, vrees ik, niet naar een prachttitel van mijn hand, maar naar Out of Nation. En juist dat concept dunkt me te grofmazig voor de actualiteit.
In zijn multiculturele interviewbundel Kaaskoppen sprak Robert Vuijsje met autochtoon Mai Spijkers, die als weinig anderen hun producten weet te slijten. Hij komt aan het woord omdat hij zich uit een achterstandsmilieu heeft opgewerkt tot multimiljonair ‘en bekenstond als een meedogenloze patser’. Vuijsje vertelt erbij dat Spijkers met afstand de meeste auteurs publiceert van wie de familie niet in Nederland geboren is. Over hen zegt Spijkers:

‘Ik generaliseer nu: de doorsnee Hollander met een redelijke opleiding, die kun je wel uittekenen. Maar deze mensen hebben meer meegemaakt, daardoor zijn ze meer spannende sparring partners. Het verhaal van die jongens en meisjes, daar herken ik me in. Ze zijn de kinderen van fabrieksarbeiders, met de vader hadden ze geen contact want die moest altijd werken, de moeder regelde alles thuis. Allemaal armoede, maar ze hadden wel intellectuele interesse en ambitie. Het is mijn eigen verhaal, dat voelen zij ook.’

Ik vind dat mooi, al kan ik me commentaar voorstellen over profijt en misplaatste identificatie, inclusief de onvermijdelijke historische parallel, hier pakweg met kolonialisme waar de bezongen zilvervloot aan refereert.
Toch ben ik zo vrij in Spijkers’ observatie én in Claus’ gedateerde beeldspraak een ververste institutionalisering te zien. Voor hen die vrezen dat hiermee nabije tradities naar de knoppen gaan, lijken me gelijktijdig de kansen juist te stijgen. Twee bewijsjes.
In Amerika is trompettist Wynton Marsalis al heel lang bezig met hardhandige conservatie van muziek die volgens hem, en en Stanley Crouch, aan het verdwijnen is. In Nederland was tamelijk recent een initiatief om de Groningse eierbal op de UNESO-lijst voor immaterieel erfgoed te krijgen.
Als inwoner van België durf ik niet goed de spot te drijven met culinaire hoogstandjes uit Nederland, maar erg smakelijk lijkt me het frituursel niet, in een combinatie van gekookt ei, ragout en paneermeel.
Volgens het Wikipedialemma van de eierbal is er verwantschap met de sambal goreng telor uit de Indonesische keuken. Dit dunkt mij een belediging, en helaas niet de eerste. Al verkeer ik over oorspronkelijkheid altijd al in prettige verwarring, en alleen maar meer sinds over Arno is beweerd dat hij ‘met zijn mengelmoes van Engels, Frans en een beetje Nederlands een zeldzaam authentiek vertolker [is] van de Vlaamse volksziel.’
De opstoting van de eierbal in de vaart der volkeren ging gepaard met een actiefoto van de premier die het ding binnen probeerde te spelen. Hij bleek dat niet met het grootste genoegen te hebben gedaan, bang als hij was te worden vereeuwigd à la McCain in verkiezingstijd.
Bij wijze van alternatief had hij de eierbal kunnen doorgeven aan hen die een voedseltekort doormaakten. Aan vogeltjes bijvoorbeeld. Al was het mogelijk dat die de voorkeur bleven geven aan wormen. Een lekkernij, dat weet ik nu wel zeker. 

maandag 8 augustus 2016

Schutplaats op de planeet



Lang geleden dat ik me nog zo ongemakkelijk gevoeld heb bij een boek als tijdens lezing van Astrid Roemers Liefde in tijden van gebrek: memoires van een thuisloze. Die recentste titel, verschenen tussen toekenning en uitreiking van de P.C. Hooft-prijs 2016, blijkt nogal apart ontvangen. Ik stuitte op een paar interviews en oeuvre-overzichten, terwijl ik recensies en analyses via de hoofdingang had verwacht. Stil bleef de recensente die op de binnenflap haar nieuwsgierigheid naar Liefde in tijden van gebrek uitspreekt. De ontvangst in zijvertrekken lijkt een verlegenheidsoplossing, omdat het boek als onversneden autobiografisch is gepresenteerd en een heikel thema aanroert: betrekkingswaan.
Liefde in tijden van gebrek druist in tegen het exotische en maatschappijkritische beeld van Roemers schrijverschap dat rond de P.C. Hooft-prijs gereproduceerd werd. Beeldspraak blijft vaak achterwege, de stijl is veeleer sober dan exuberant. In dit boek registreert Roemer. In combinatie met het thema en de keuze voor één centrale hoofdfiguur die nevenpersonages, ‘kwaad-aardigen’ genoemd, door haar gedachtewereld filtert, levert dat een oer-Hollands, bijna naturalistisch boek op. Schitterend is een toevoeging bij het eerste voorzetsel in deze vraag: ‘Wat is er toch met betrekking tot mij aan de hand?’
De drukst optredende ambachtsmannen uit Liefde in tijden van gebrek zijn slotenmakers. Toch worden de – permanent tijdelijke – woonruimtes van de hoofdfiguur tijdens haar afwezigheid binnengedrongen, gaan haar elektrische apparaten stuk, verdwijnt er voedsel van haar geliefde katten, worden haar vuilniszakken onderzocht, wordt haar e-mailbox geopend, haar laptop gehackt, haar bankrekening geplunderd en een begrafenisverzekering voor haar afgesloten, zijn er seksboekjes geschoven tussen haar naslagwerken, medische gegevens van een onbekende in haar dossier bijgeschreven, verschijnt er een politiebericht op het scherm van haar gsm. ‘De gemeenschap’ formeert een status quo tegen het individu.
Wel dunken mij dit symptomen die zich evengoed aftekenen op de huid van de westerse samenleving. Cybercrime en NSA-gewemel behoren daar even vanzelfsprekend toe als zogeheten verdacht poeder. De term ‘dreigingsniveau’ is ingeburgerd. Achterdocht lijkt uiteenlopende fenomenen te verzamelen voor wat een onderbuikgevoel heet. Dat er aanslagen komen, dat een geloof de macht overneemt, dat er een systeem zit achter de terreur, dat ‘de media’ de kluit belazeren, enz.
Zo’n gevoel heerst overigens evenzeer in hogere kringen, wanneer Donald Trump insinueert dat Putin toegang heeft tot alle Amerikaanse instituties, inclusief ik weet niet wat, of wanneer Hillary Clinton insinueert dat Trump samenspant met Putin.
Roemers hoofdfiguur valt niet te betrappen op het belangrijkste bijverschijnsel: angst. Ook schiet de term ‘hoofdfiguur’ tekort. Het boek spreekt veelvuldig van ‘mijn organisme’, en hanteert het bijvoeglijk naamwoord ‘mentaal’ tevens als substantief (‘het mentaal leert, repeteert, integreert, adapteert’). Doordat Liefde in tijden van gebrek op meerdere plaatsen aanhankelijkheidsverklaringen uitspreekt tegenover Darwin en zijn survival of the fittest komt het ‘ik’ neer op een beweeglijke kern die door weloverwogen aanpassing (‘ik dans naar hun pijpen en speelt de naïeve negerin’) tracht te overleven.
Typisch is namelijk dat die beweeglijkheid beperkt blijft tot de gedachten, die motieven aan de nevenpersonages toeschrijven én die eigen gedrag legitimeren dat veeleer geduldig meebuigt dan ageert: ‘Ik ben niet iemand die anderen overvalt, de privacy van anderen ongevraagd binnendringt: ik heb geen kankermentaliteit. Ik ben liever een reeks vitaminen die vrijwillig wordt ingenomen en het organisme opwekt, versterkt, in stand houdt’. Wanneer het ‘ik’ haar autonomie heeft herwonnen is het juist onbeweeglijk. Dagen worden dan stukgeslagen in meditaties en geconcentreerde voorbereidingen op het maken van teksten.
Een andere sidderende tegenspraak binnen Liefde in tijden van gebrek is dat de argwaan grossiert in voorbeelden van hoe de privacy van het ‘ik’ geschonden wordt, en dat de beschrijvingen die dat willen bewijzen diezelfde privacy nog grover onthullen. Elke verklaring over de binnendringing van een ander boort een dieper gat in het zelf. De aanvallende mensen en instanties worden bedreigender doordat ze initialen krijgen of slechts vage aanduidingen: ‘de persoon aan wie ik liever niet denk’, de Haagse Mevrouw, de Amsterdamse Geliefde, de R-bank, Bekende Landgenoten,… Bij hen stelt de ik-figuur zich netwerken voor, die per dag in grootte toenemen.
Nog een middel waarmee Liefde in tijden van gebrek paranoia verzwaart is de alinea-indeling. Het lijvige boek kent, tegengesteld aan het opengewerkte proza van Roemers vroegere titels, amper wit of inspringing. Zo wordt het beschreven universum geslotener, meer verschanst. De drie delen waarin Liefde in tijden van gebrek uiteenvalt en die verbonden zijn met plaatsen, bevestigen die indruk, doordat er geen verschil tussen is: ‘Net als een vaderland en een nationaliteit, geslachtssolidariteit en rasidentiteit, familiekringen en liefdesrelaties, kan een stad die je ooit geborgen heeft de meest gevaarlijke schutplaats worden op de planeet’.
Niet voor niets valt het woord ‘hermetisch’ nogal eens voor de toestand waarin het ik verkeert. Zelfs ontbreekt ‘ik’ als persoonlijk voornaamwoord en onderwerp van een zin geregeld – het is in de omgeving vervloeid.
Sporadisch verheft dit personage zich dan uit alle macht. Bijvoorbeeld door eraan te herinneren dat ze ‘door een gezaghebbend feministisch maandblad in Nederland was uitgeroepen tot een van de zes belangrijkste vrouwen van de afgelopen eeuw: IK!’

maandag 1 augustus 2016

Joris Gerits (1943-2016)


Hij was ‘liefste prof van de UFSIA’. Die titel, die vandaag bij zijn drukbezochte afscheidsbijeenkomst onthuld werd, lijkt me niet weg te lachen. Volgens vele sprekers beschikte hij verder over de moed van de hoop. Dat bleek mede uit de herinnering van een zogeheten pluskind, die de eerste ontmoeting beschreef met hem, gestoken in witte sokken in sandalen, een plastic zak in de hand van Thomas Cook.
Ook de vakterm ‘ontmijnen’ werd toegelicht. Wanneer de spanning in een gezelschap steeg, maakte Gerits steevast een grap. Mij staat dat inderdaad bij (inclusief het sikkeneurige gevoel dat agonismen toch ook niet zo kwaad waren), al was de tijd dat ik met hem vergaderde bij Streven peanuts vergeleken met de periode dat hij redacteur van dat tijdschrift is geweest: 45 jaar.
Geweldig dat deze functie als tweede wapenfeit op Gerits’ rouwbrief vermeld stond. Toch nog een postume polemiek, met de minister die het blad zijn subsidie afhandig maakte? (En is ‘hottentottententententoonstelling’ wel het langste woord uit het Nederlands? Zou dat niet zoiets kunnen worden als ‘‘hottentottententententoonstellingssubsidieaanvraagbodemprocedure’?)
Elk overlijden van iemand die je ook maar een beetje kent en voor wie je al genegenheid hebt opgevat, biedt de verleiding herinneringen op te dissen. Ook dient spijt zich aan, bepaalde vragen niet gesteld te hebben.
Zo had ik graag Gerits’ mening geweten over een tekst waarop ik een tijd geleden stuitte bij het afgrazen van een oneindige zaak die Turing Gedichtenwedstrijd heet. Lang niet alle deelnemers bleken me onbekend. Maar de naam die mij het meest opviel was Rikkert Zuiderveld (‘Naam van de moeder?Maria. Gehuwd? Nee juffrouw. Maar het kind had Jezus moeten heten’).
Hij blijkt al heel wat boeken te hebben geschreven, en wekelijks een sonnet voor Met het oog op morgen. Zijn winnende gedicht, dat althans de top 100 haalde, heette ‘De maaltijd’:

Ze komen op een avond bij ons eten,
de moeder en haar kinderen. Ze lacht,
ja, uit Aleppo, zegt ze dan. Zo zacht
alsof ze het al bijna was vergeten.

De bonen smaken goed, de kip is mals,
we praten, drinken, proosten op het leven.
Ik vraag: waar is je man? Dan maakt ze even
een snelle snijbeweging langs haar hals.

Ze ziet hem lopen langs de rozenhagen,
zijn sterke rug, zijn innerlijke rust
en om hem heen de geur van zomerdagen.

Misschien heeft ze hem nooit vaarwel gekust.
Ik durf het haar gewoonweg niet te vragen.
Dan vraag ik maar of ze een toetje lust.

Wat zou Gerits hiervan gevonden hebben? Hij was een generatiegenoot van Zuiderveld, die de omgekeerde ontwikkeling had doorgemaakt. Gerits kwam volgens mij uit een gelovig gezin, volgde een gedegen jezuïetenopleiding – en brak de wereld in.
Bij al het geweld van ongetwijfeld veel belangrijker kwesties in de actualiteit die het overlijden van Joris Gerits overschaduwen, wil ik ten slotte wijzen op een unieke eigenschap van hem. Niet alleen de utopische wil om objectief en pluralistisch te zijn, maar ook – in poëzierecensies – het bewijs te leveren dat zeer veel verschillends hem lief was, desnoods tegensprekelijk.