maandag 26 maart 2018

Voor ik een oordeel velde



  
Vorige week publiceerde ik een artikel over iets dat banaal was, zeker in verhouding tot mijn vertrekpunt: de voortwoekerende maatschappelijke ongelijkheid. Scheefgroei zat volgens mij namelijk ook in de culturele boekenbranche, in een kloof tussen lezerspublieken.
Ik vergeleek twee recente gebeurtenissen in literatuurland: het Boekenweekgeschenk van Griet Op de Beeck en het tienjarig overlijden van Hugo Claus. Waar de eerste ten prooi viel aan defenestratie (dat woord wilde ik altijd al eens in het openbaar gebruiken!), ondervond de tweede ophemeling.
Bizar daarbij was dat Op de Beeck een enorm, deels misschien nieuw publiek heeft gevonden dat in de ontvangst van het Boekenweekgeschenk van dommigheid werd verdacht, en dat de nu om hun menselijk tekort bejubelde boeken van Claus lezers verliezen.
Terwijl de rol van de vierde macht al tijden afschrikwekkend is, leek de omgang van literatuur met de actualiteit ineens minstens zo gespannen. Bovendien ervoer ik dat de werking van concerns – een stokpaardje mijnerzijds – nog schriller was geworden, bij literatuurmedia en boekhandels.
In mijn artikel gingen zwakke passages schuil en bovendien bleken me een paar frappante teksten rond de twee gebeurtenissen te zijn ontgaan.

Peter Casteels schreef in zijn Knack-column, wat mij betreft terecht, dat de dappere afkeer van Op de Beeck laf was. Zelf begon hij er niet aan, maar van hem mocht iedereen het Boekenweekgeschenk lezen.
Wel bleek hij te weten dat het vermaak voor vrouwen boven de vijftig was. Hij trachtte zijn punt bovendien te maken door er een onafhankelijke boekhandel bij te betrekken, die publiciteit uit de negatieve ontvangst had gehaald. Maar Casteels zag niet dat die publiciteit, bij collega’s natuurlijk, op feitelijke misvattingen stoelde die hij kopieerde. Kennelijk was hij te zeer in de ban van arrogant nepidealisme dat hij ontwaarde.
Afgezet tegen die winkel, redeneerde Casteels, was alles beter. Zoals algoritmes bij digitale boekgiganten. Nog los van dat cynisme, irriteert me dat hij een tamelijk gecompliceerde zaak met meer spelers afdoet in één pubergrap.
Verder passeerde een tweet van schrijfster en De Morgen-columniste Ann De Craemer. Ik kwam die tegen als retweet bij Arjan Peters, die in de Volkskrant Op de Beeck in driehonderd woorden naar de kleuterschool had verwezen:

Ik wilde het eerst zelf lezen voor ik een oordeel velde. Maar @ArjanPeters2 heeft gelijk. Om een Boekenweekgeschenk te mogen schrijven moet je dus helemaal niet kunnen schrijven. Om veel boeken te verkopen ook niet.

Het gaat er niet eens om dat zo’n uitroep oncollegiaal en conformistisch is. Vooral de schijn van flinke polemiek jeukt. Er wordt bewust niet inhoudelijk gedebatteerd, en het medium Twitter kan daar geen verandering in brengen.
Met ‘het debat’ til ik nog een van mijn stokpaardjes op het zadel, indien dat kon. Meningsverschil in de publieke ruimte is er bij de terechtstelling van Op de Beeck niet geweest. Bij Claus lag dat ogenschijnlijk anders. En juist daar betichtte ik deelnemers maar liefst van ‘intellectuele oneerlijkheid’, omdat mediastructuren hen vermaalden. Ik vertrouwde verder op mijn hyperlinks ter plaatse.
Nu alsnog wat toelichting. Knack verzocht eerst één auteur om, in zijn geval voor de zoveelste keer, herinneringen aan het overlijden van Claus op te tekenen. Daarna rekende een andere auteur er af met deze wittemannenherdenkingsindustrie. Vervolgens serveerde een witte ex-biograaf er allerlei anekdotes. Ten slotte blogde een leraar er over zijn pogingen zijn klas warm te krijgen voor Claus.
Wie programmeert zoiets? Wat behelst dit anders dan in pluralisme aangeklede onverschilligheid, waarvoor de medewerkers hopelijk goed zijn betaald? Van de vele boeken die ondertussen bij deze Clausgelegenheid verschenen, ontbrak elk spoor. Op zijn blog, waar concernbelangen en omvangsbeperkingen niet tellen, besprak Johan Velter zo’n titel. Veel bleef er niet van over. De begaafde anti-establishmentauteur was wéér gerecupereerd, en wéér op treurige wijze.
Horen dit soort herdenkingen bij een bepaalde lichting? Met bekende jongere auteurs (Zwagerman, Grunberg,… ) is vaker geprobeerd zoiets op touw te zetten, maar dat pakte niet zo breed. Bij de biografie van Claus’ generatiegenoot Wolkers was er wel ruime aandacht, niet allesverslindend zoals in België met ‘de meester’ gebeurde maar, kreeg ik de indruk, met meer sympathie voor het feestvarken – dat zelfs #MeToo-parallellen doorstond.
De tijden zijn echt veranderd. In haar herinneringen aan Kouwenaar, ook van die generatie, vertelt Anna Enquist over de begrafenis van diens vrouw, aan wie hij alles te danken heeft. Gerrit vraagt een resem collega’s om bij het graf van zijn beminde een gedicht voor te lezen. Na afloop van deze poëzietop ontdekken ze dat niemand iets over de gestorvene heeft gezegd.

Tot slot nog even terug naar De Craemer. Haar wijsheid dat bestsellerschrijvers het vak niet hoeven te beheersen – wat een cliché! Zijn bijvoorbeeld slecht verkopende dichters dan ambachtslieden? Mij lijken beide beweringen guilt by association.
(Zoals onlangs in een andere stiel afgrondelijk getoond door Bart De Wever die kritiek van de sociaaldemocraten pareerde met een verwijzing naar een meer dan twee decennia oud voorval bij die sossen.)
Zelf zit ik ook alweer een tijdje in het vak, van de literatuur dan. Ik heb vele auteurs geredigeerd die meer lezers hadden dan ik – wat geen grote prestatie is. Och, technisch kon ik me nog met hen meten, maar hun talent zat vaak elders. Ze konden een verhaal vertellen.
Ooit had ik daar allerlei theorieën over, over gemakzucht en het behagen van lezers en zo. Nu denk ik dat het ware ‘schandaal’ elders zit. Bij onopvallende auteurs die door allerlei vormen van seriële erkenning (recensie, optreden, nominatie, redactietoetreding, prijs) groot worden gemaakt en als naam voor zogenaamd echte liefhebbers gelden.
Ik blijf Claus-fan, terwijl mijn bewondering toeneemt voor het gemak waarmee Op de Beeck lezers weet te boeien. Dat merk ik momenteel, nu ik Lampje lees, van Annet Schaap. Dit kinderboek kan beter, vind ik, maar wat een geweldig vermogen om een soort pageturner-in-avonturen-en-fantasie te scheppen! Nota bene rond familieverhoudingen! Maar natuurlijk ook over verlangen.
Sommige dingen kunnen niet vaak genoeg worden gezegd. Lezers van de toekomst, uit welke klasse of stand ook, zij krijgen nú een opleiding.

Naschrift
Een dierbaar detail uit bovenstaande posting is inmiddels hier opgepikt. Dit doet me vermoeden dat ik na bijna twee decennia België tussen twee talen ben gevallen. Bij wat ik om me heen begrijp van het gallicisme ‘defenestratie’ vult mijn digitale exemplaar van Van Dale aan: ‘figuurlijk het terzijde schuiven, op non-actief stellen van een politicus e.d.

zondag 18 maart 2018

O fonkelende taalfontein


Wat een rare dag. Dichter F. Starik blijkt eergisteren te zijn overleden. En vanmorgen onthulde Bart De Wever dat er in mei ’68 beha’s werden verbrand. En gisteren had Neerlandistiek onderstaand stukje van mij:



Ik heb me altijd verzet tegen de predestinatie van teksten. Dus ook tegen theorie dat een rechtopstaand boek grotere kans maakt ontdekt te worden dan een liggend boek. Toch betrap ik me erop in de bibliotheek geregeld een titel mee te pikken die meer liet zien dan de rug alleen.
Zo kwam ik achter het bestaan van Alsof er niet is gebeurd. Een jaar nieuws in gedichten. Daar leerde ik uit dat 25 Vlaamse collega’s voor de radio wekelijks op de actualiteit poëtisch commentaar hebben geleverd dat wilde voorbijgaan aan de waan van de dag.
Het is ijdel van mij te spreken over ‘collega’s’, omdat ik jaren geleden ben gestopt met het schrijven van gedichten. Daar waren allerlei redenen voor, maar de aanleiding was een gelegenheidsgedicht waar mij alles aan gelegen was er iets geslaagds van te maken.
Reden te meer dat mijn ontzag voor Alsof er niet is gebeurd al grenzeloos was voor ik een pagina had gelezen.
Eén gedicht uit deze bundel, tegelijk een staalkaart van de Vlaamse poëzie, houdt me nog bezig. Het evalueert Nederland vlak voor de Tweede Kamerverkiezingen op 15 maart 2017. Daar had Peter Theunynck, zegt het bijschrift, de indruk van gekregen dat de PVV de campagne beheerste en dat andere partijen daarom in die richting opschoven:

Verwildering

Moet het echt nog veel wilder worden, bij u daar in het noorden?
Loopt iedereen straks met zo’n Mozartpruik getooid?
Pakt alleman zijn portie pepernoten uit de angstboot aan
alvorens naar het hoempahoempacarnaval te sjezen?

O weidsheid van het denken, wie is er met u aan de haal gegaan?
Wordt alles dichtgetimmerd met de spijkers van Van Leeuwen?
Terug naar klompenland? Weer af naar daf, een stuiver en een piek?
Krijgen alleen nog pindakaas en bruinebonensoep het woord?

O fonkelende taalfontein van Multatuli, o speelveld van Spinoza.
Tomeloze tulpentuin, wie heeft uw kroon ontbloot?
Vallen de donderwolken in uw hoofd nog te verdrijven?
Wie stopt er de verwildering. Wie vindt er lentewoorden?

De naam van de boosdoener, Geert Wilders, wordt slechts genoemd in afleidingen. In de titel begint dat proces al. Ik sluit niet uit dat hij in de openingsregel met één van zijn standaardkreten wordt geconfronteerd: ‘Het moet niet veel gekker worden.’ Het zou me evenmin verbazen wanneer de toch wat koddige situering daarna niet alleen het Vlaamse perspectief benadrukt, maar vooral een hak wil zetten met de uitdrukking ‘het noorden kwijt zijn’.
Ook regel twee zorgt bij mij voor obstructie. Men kan getooid ‘zijn met’ of ‘in’ iets, maar toch niet getooid ‘lopen met’? Sowieso is het een opzichtig literair woord, dat de kakelverse diagnose ‘wilder’ aanvreet. Het past wel bij de ‘Mozartpruik’. Dat ding blijkt een synoniem van een zogeheten Wilders kugel.
De pruik wekt associaties met verkleedpartijen tijdens carnaval dat in de vierde regel opduikt. Doordat de ‘angstboot’ voor ‘alleman is, moet er misschien geen Middellandse Zee maar toch zeker een grote rivier zijn, waarover dat feest kan worden bereikt. Als contrast met de geografie in de openingsregel zal dat plaatsvinden in ‘het zuiden’. Het prefix ‘hoempahoempa’ bij carnaval klinkt denigrerend, maar dat kan een gevoeligheid mijnerzijds zijn.
Dan nog lijkt het me stereotypisch om Wilders, geboren te Venlo, op die manier te typeren. De dichter had nota bene al een psychogram geschapen, door er met de rijmelaarsalliteratie ‘portie pepernoten’ nog een feest bij te halen: Sinterklaas. Daar moet het zwartepietendebat een argument geven tegen de PVV. Naar verluidt hebben sympathisanten van die partij immers angst dat een of ander oud Nederland zou verdwijnen.
Het gedicht stelt dus de ene teloorgang tegenover de andere. Het roept ‘de weidsheid van het denken’ aan, waardoor de tegenpartij benepener en irrationeler wordt. Ook het werkwoord ‘dichttimmeren’ duidt op die afsluiting van werkelijkheid en waarheid. Die spijkers snap ik dan, maar wat met ‘Van Leeuwen’?

maandag 12 maart 2018

Een high


  

Het overkomt me geregeld dat ik twee teksten lees die niets met elkaar te maken hebben, maar in mijn brein dusdanig klutsen dat ze elkaar verhelderen.
Onlangs had De Morgen een aangrijpend interview met Inge Vervotte, dat vele collega-media haalde: ‘Toen mijn geliefde zelfmoord pleegde, zakte de grond onder mijn voeten weg’. Toen dit relaas me onder ogen kwam, was ik bezig in de aanstekelijke studie Filosofie van de jamsessie door Jurriën Rood. En voilà, het was weer zo laat.
Aan Vervotte, begonnen als vakbondsvrouw, zit volgens mij iets atypisch. Als minister betoonde ze zich solidair. Ze verbond haar lot aan premier Leterme toen deze na een theaterstuk moest aftreden en weinig later, na een hilarische carrousel, zijn opvolger moest opvolgen.
Inmiddels is Vervotte bestuurder. Ze was mij in die functie opgevallen door een ander boek. Het bevatte lunchgesprekken met allerlei managers, waarbij de culinaire kostenstaat was afgedrukt. Een krachtig middel tot karakterschets, omdat de zeker door Hollanders geduchte Vlaamse lunch bij Vervotte bestond uit, meen ik, twee speculoosjes en twee koffies.
Die ascetische schijn kwam terug in het interview met De Morgen. Niet zozeer omdat Vervotte zich tegen voedselverspilling uitsprak, maar omdat burgers zich volgens haar bescheidener mochten opstellen. Groepsbelang ging voor.
Hier begonnen mijn bellen te rinkelen. Jurriën Rood beschouwt de jamsessie als de publieke zaak in een notendop. Een liedje wordt er uitgevoerd met een minimum aan afspraken en een maximum aan vrijheid. Rood vreest nu dat een teveel aan zelfexpressie de samenleving ondermijnt. 
Cruciaal aan de jamsessie vindt hij de ‘vrijwillige onderschikking’ (bereidheid mee te werken). Dat kan verbazen, omdat zulke bijeenkomsten het teken lijken te dragen van de verrassing. Maar de kans daarop is het grootst als muzikanten elkaar ruimte geven en op elkaar reageren. Positieve vrijheid, noemt Rood dat naar Isaiah Berlin, die een gezamenlijk doel aangeeft. En die door ‘afstemming’ meerderen kan bereiken in een scheppende vrijheid.
Zo niet, dan wordt het liedje een etalage voor het individu, hoe virtuoos ook, en moeten aanwezigen bovendien ellenlange solo’s doorstaan. Ironischerwijs leek dat de bedoeling van het Vervotte-interview, in de reeks De vragen van Proust (Trouw had ooit de rubriek Lastige vragen, gebaseerd op Max Frisch). De koptekst eindigde zo: ‘Wie is zij in het diepst van haar gedachten?’
Maar Vervotte behield afstand doordat ze, mét het inzicht dat lijden niet hoeft te worden verstopt, notities had gemaakt en haar openhartigheid niet paarde aan details. Zo willigde ze Roods terugverlangen in naar een scheiding tussen privé en publiek. Filosofie van de jamsessie volgt Richard Sennett namelijk in het idee dat het anti-establishmentsgedachtegoed van Rousseau vele kwaaie pieren opleverde. Zij tonen zich in hun authenticiteit vooral ontremd.
In meerdere parallellen die Rood trekt aan de hand van het begrip vrije meningsuiting evoceert hij dan de delging van een bijeenkomst waarop louter de hardnekkigste spreker gehoord. Daarbij telt het verschil en blokkeert het individu samenwerking. Een ego-jam, die kan uitmonden in wat Rood noemt een bad jam. Het tegendeel van een debat, zonder minimale overeenkomst zichtbaar te maken.
Op haar beurt gelooft Vervotte in een dialoog ‘en dat is niet hetzelfde als de ander willen overtuigen van je gelijk, maar net wél de verschillende perspectieven willen zien en begrijpen, en zoeken naar wat wel gemeenschappelijk kan zijn.’
Hoe dan te handelen? Rood wijst erop dat bij een jam de sessieleider helpt. Deze kan door niet-uitsluitende keuzes richting geven aan uitvoeringen. Vervolgens helpt de muzikant door bewust die autoriteit te ondergaan. De grootsten bevrijden zich radicaal van hun ego. Het gaat dan allang niet meer om regels, maar om opgaan in muziek én collectief (dat volgens Roods voorbeelden al een trio kan zijn).
Deze vorm van overgave huldigt Vervotte ook. Wel vult zij het begrip autoriteit anders in. Ze meldt een neiging tot het aangaan van confrontaties. Mij verheugde het te begrijpen dat deze niet per definitie vernietigen (evenmin als polarisatie). Indien mensen elkaar vertrouwen kan zo’n overgave productief zijn. Men geeft het maximale en vangt desnoods elkaar op – falen mag.
Met die aanpassing lijkt de jamsessie een gepaste metafoor. De beperkingen die Rood stelt, kunnen deels worden opgegeven. Een jamsessie biedt immers de kans om voluit te experimenteren, met het risico dat het misloopt. Gelukkig vormt de band een ruggensteun en dient het experiment het liedje.
Rood refereert aan Herbie Hancock die memoreerde als jong pianist een verkeerd akkoord aan te slaan dat door zijn bandleider Miles Davis prompt werd nagedaan – en dus opgevangen, voor mijn part uit burgerplicht.
Zo groeit de verantwoordelijkheid van de omringenden. Het woord ‘meerderheid’ heeft lang een burgerlijke bijsmaak gekend. Maar Vervotte kant zich tegen zulke labels, omdat ze simplificeren. Ze houdt er niet van zich te schikken, indien dat een verkeerd systeem bekrachtigt. Tegenwoordig is bijvoorbeeld het tegengaan van pesten een zaak voor een groep, die de dader corrigeert door een overtal dat geen immoraliteit duldt.
Is dat niet evengoed een kracht van de ‘jam-maatschappij’, waarin het resultaat de som der delen overtreft? ‘Het betekent spel, avontuur en verantwoordelijkheid tegelijk’, zegt Rood. En hij belooft een high. Een routinebeloning voor een trippende muzikant, maar niet vanzelfsprekend voor een ‘vergaand geatomiseerde wereld’.
Bij debatten kan Roods sessieleider een moderator zijn, maar de sleutelrollen lijken voor de opinist en commentatoren. Juist hun samenspel is geen evidentie, al was het omdat de reactiemogelijkheid op vele sites werd uitgeschakeld. En op plaatsen waar debat wel mag, vinden heel wat opinisten het niet de moeite te reageren op commentaar. Dat is pas bizar, alsof na een solo het thema niet meer hoeft gespeeld – alsnog ego-jamming.
Wie werkelijk vrijheid van meningsuiting wil ervaren, adviseert Rood, sluit zich beter af van elk contact, voor een bestaan in de middle of nowhere.
Heeft Vervotte dat meegemaakt tijdens haar politieke jaren? Toen moest ze in een ‘tactisch en strategisch spel’ berichten, een paradoxale dialoog. Ze laat doorschemeren dat de drive om onrecht te verhelpen misplaatst raakte. Haar afscheid van die kringen rijmt met een uitgesproken voorkeur voor vrijgevochtenheid.
Macht die wil consolideren verdient die naam niet.

maandag 5 maart 2018

Ingepeperd (3)




De dichters die volgens Peter van Lier in Geachte afwezigen, met hun debuten tussen 1988 en 1998 het post-postmodernisme op de kaart zetten, hadden profijt van hun habitat. Eind jaren tachtig was er in papieren media een debat over poëzie, doordat de Maximalen een omwenteling wensten. Wie eerst bestaande laaglandse gedichten wilde lezen met commentaar, had de essaybundel Een hoofd in de toendra van Tomas Lieske, op basis van poëziekronieken die hij vanaf 1986 voor het literaire tijdschrift Tirade schreef.
Maximaal-woordvoerder Joost Zwagerman is overleden. Zijn voornaamste tegenstrever van weleer, Marc Reugebrink, legt zich toe op proza. Essaybundels over poëzie zijn schaars geworden.
Het signaleren van zulke veranderingen is grumpy en gratuit. Welkom in de eenentwintigste eeuw! Literatuursites als De contrabas en Tzum hebben gezorgd voor een bulk actuele informatie over poëzie, eenvoudig te raadplegen én te bediscussiëren. Tegenvoorbeeldje, Kregting?
Pas de Groene-column van Martin Reints meldde het overlijden van Lela Zečković tien dagen tevoren. Tegelijk besef ik dat haar debuut, Belvedère, een decennium voor de post-postmodernen lag. Maar haar gedichten zijn tijdloos!
Voor mij is Zečković de maker van Ballade:

Alles wat ze ziet, hoort en aanraakt,
of, alles wat haar ziet, hoort en aanraakt
is van haar. En dat weet zij.
De schrammen op haar benen doen geen pijn.
Liggend op haar buik in het dichte struikgewas
misleidt ze de jagers. De jagers schieten
op haar, raken haar niet. De jachthonden
zoeken haar, vinden haar niet. Zij lokt
de wilde zwijnen uit hun schuilplaats.
Rent voor haar leven en komt
met een geheimzinnige glimlach thuis.

Nu staat zij op een steile rots, dicht
bij de blauwe hemel. Begint haar schouders
op te trekken, wordt dunner, spreidt
haar armen als vleugels. Verstart.
Hoe diep, hoe duister is de blauwe zee?
Zij kent een ballade over een klein meisje
dat iedereen, ook haar en de cypressen,
zal overleven.
Hoe heet dat meisje, vroeg ik haar.
Dat wist ze niet meer, dat was
heel lang geleden.

Een vrouwelijke Icarus (Icara)?! Ook heeft Zečković een literair-historisch belang. Haar vertalingen brachten het Nederlands in kennis met onder meer Danilo Kiš en Miroslav Krleža. En volgens mij is de poëzie van Elisabeth Tonnard, een vooraanstaande hedendaagse dichter in de Lage Landen, lastig denkbaar zonder Zečković-regels als:

‘Waar eet je de beste mosselen?’
’Waar eet je het best mosselen?’
‘Waar eet je mosselen het best?’

Zečković was de weduwe van Hans Faverey. Reints eindigde zijn memoriam terecht met de schroom haar zo op te voeren, ‘want je moet haar werk op zijn eigen merites beoordelen’.
Natuurlijk is het particulier dat ik vind dat Zečković nogal onsterfelijke regels gemaakt heeft. Wordt die dwaze status bevorderd door bloemlezingen die, boven bundels en tijdschriftpublicaties, poëzie zijn gaan domineren? Zowel in de veelbesproken keuze van Komrij als van Pfeijffer valt er geen Zečković te bekennen.
Het siert me niet deze twee steeds op één hoop te vegen, maar hun ideeëngoed slaat nu eenmaal de maat. Ook denk ik dat ze aan het begin van de eeuw niet voor niets samen zijn gekomen in Awater, minder een literair tijdschrift dan een magazine dat poëzie van toegankelijke tekst en biografische uitleg voorzag.
Komrij was toen Dichter des Vaderlands en nam – elders heb ik er uitgebreid over bericht – lovenswaardige initiatieven om het genre te democratiseren. Dit paste bij de ontwikkeling die de organisator ervan doormaakte, Poetry International. Begonnen als politiek podium, markeerde het afscheid van festivalstichter Martin Mooij, in 1996, een de-ideologisering.
Deze ontwikkeling stond haaks op wat de laaglandse post-postmodernisten probeerden. Zij hadden geen breed leespubliek. Wel steun van jongere neerlandici die recensies en essays publiceerden, waarvan de ingewikkeld ogende termen een prooi vormden voor awaterianen – die op dat vlak in Komrij hun gedroomde meester hadden.