woensdag 12 juli 2017

Op Linkeroever





Lang geleden nog eens door de voetgangerstunnel met zijn houten roltrappen te zijn gegaan.
Toen ik in de zomer van 2001 in het centrum van Antwerpen kwam wonen, was er aan de overkant van de Schelde de aankomst van een Touretappe. In de tunnel ernaartoe was het al druk, maar ter plekke leek alles domweg dichtgeslibd. Even later voegde zich daar lawaai van de reclamekaravaan bij en vooral van helikopters.
En toen won Mark Wauters. Volgens het grote scherm althans. Ik heb zelfs bij benadering nooit geweten hoe ver van de finish ik had staan wachten in de zon.
Wel begreep ik ‘op Linkeroever’ te zijn geweest, en niet ‘aan de Linkeroever’ die Nederlanders, een uitzondering niet te na gesproken, ervan plachten te maken. Vanaf toen ging ik ook niet meer ‘naar het café’ maar ‘op café’.
Hooguit een of twee weken later, beweert mijn herinnering, was het echt raak op Linkeroever. Toen speelde Compagnie Marius één van haar Pagnol-bewerkingen. In een hangar die uitkeek op de Schelde. Weer was het warm, dus trof het extra dat de Compagnie haar voorstelling had vergezeld van pastis (en brood en olijven?).
Later werd me duidelijk dat eten en drinken integraal tot Compagnie-voorstellingen behoren. Ze duren uren, zodat de verzorging van keel en maag van zo’n gebeurtenis ook werkelijk een soort uitstap maakt in een andere wereld.
Ik weet niet. Voor pijnbestrijding blijkt er zoiets te bestaan als een katholieke en een protestantse dosis. De hoeveelheid morfine in de protestantse variant is de helft van de gangbare dosering, om lijdensverlichting niet te overdrijven. De katholieke hoeveelheid is juist dubbel zo sterk, dus viermaal de protestantse.
Ter indicatie van hoe ik voor de bijl ging: Marius hanteert het katholieke principe. En zelf vond ik me door de jaren heen – ik woonde al lang elders –verzaligd terug in een broeierige polder bij Hoboken, in de stortregen van het Middelheim, in de avondfrisheid van een park bij het Atomium.
Was me van die eerste voorstelling vooral het komische talent van Günther Lesage bijgebleven, spoedig snapte ik dat de drijvende krachten Waas Gramser en Kris Van Trier waren. Hoeveel rollen ze ook binnen één voorstelling opnemen, blind zou ik ze aan hun stemmen kunnen herkennen. De schrille van Gramser, de hese van Van Trier.
En zo verstaanbaar, zelfs voor een domme Hollander!
Inmiddels meen ik de eigen Compagnie-tribune te herkennen en begint het ervaringsconcept zo mogelijk nog consequenter te worden. En ecologischer. Alles is verplaatsbaar geworden. Containers, terrasconstructies uit drijfhout, toiletten met zaagsel,…
De Compagnie lijkt alle kaarten te zetten op nostalgie. Maar tegelijk maken de humor en de zich schijnbaar bij toeval aandienende ogenblikken van improvisatie op en defictionalisering van het betreffende klassieke toneelscript elke identificatie onmogelijk.
Vergelijk het met wat Jeroen Olyslaegers doet in zijn roman Wij, gesitueerd in de legendarische zomer van 1976. Hij laat personages dansen op Le Freak van Chic uit 1978. Wel met de kanttekening: ‘Speelt er een demon met het collectieve geheugen?’ Bij de legendarische Disco Duck van Rick Dees and His Cast of Idiots ontbreekt die kanttekening, terwijl dat in september 1976 werd uitgebracht. Maar in de roman zijn ‘de kinderen [er] al de hele zomer gek op’. En verderop zingt Abba ‘voor de duizendste keer’ Chiquitita, waarmee vanuit een zwembad iedereen meebrult – knap voor een nummer uit januari 1979.
Uiteindelijk schreef Olyslaegers dus geen historische roman maar sciencefiction. En brengt de Compagnie in haar integraal andere werkelijkheid feitelijk een aaneenschakeling van momenten. Bestaat er zoiets als ecologisch toneel? Een bricolage vol hergebruik, zoals hun decor en culinaire randbouwsels?

maandag 3 juli 2017

De eerste keer




Op het eerste gezicht is Vroege werken van Jan Postma een boek om mild van te worden. Pontificaal tegen elke marktlogica wordt het als essaybundel gepresenteerd, mede door een fransoos formaat, zoals de uitgeverijen De Gelaarsde Kat en Het Balanseer dat deden bij oer-essayist Dirk Lauwaert.
Prettig is ook dat Postma, net de dertig voorbij, op de achterflap zijn ironische titel Vroege werken begrenst. Hij stelt dat geforceerde grappigheid niet lang vol te houden valt. Dat doet hij in een vraag- en antwoordspel, dat schwung geeft aan de informatieve reclameconventie op de bepalendste plek van een boek.
Misschien nog meer dan de titel geeft zo’n ingreep een indicatie van behagende metabewustheid. Postma gaat bijvoorbeeld niet in op de toch wat bizarre vraag of het boek ‘zware kost’ is, en somt tussen de behandelde onderwerpen wel op: ‘Kim Holland in de schaduw van een kerncentrale’. Wie hier nieuwsgierig van wordt zal teleurgesteld raken, al was het omdat in de passage de reporter vanuit de auto door zijn partner op de pornokoningin moet worden geattendeerd. Over de kerncentrale, waar ze toevallig langskomen, evenmin nieuws.
In Vroege werken presenteert Postma zichzelf als een verstrooide intellectueel, met het hart op de goede plaats. Een psychologiserende opmerking, zeker voor het essaygenre. Maar ze wordt gesteund door een massa anekdotes die boek deelt, alsof Vroege werken bekentenisliteratuur is.
Wacht even, zat die paradox al niet bij Montaigne, verklaard uitvinder van het essay? Ook deze zestiende-eeuwer sprong van de hak op de tak. Zijn stapelteksten wemelden van ‘weetjes, citaten en bekentenissen’ zoals Alexander Roose dat in zijn studie De vrolijke wijsheid zei met een drieslag.
Hoe komt het dan dat Postma niet aan Montaigne doet denken? Ik vermoed dat hun doel verschilt. Het zestiende-eeuwse prototype analyseerde, zocht naar een antwoord. Daarom zijn diens ‘Over’-titels passend, terwijl ze in de ondertitel staan bij zijn eenentwintigste-eeuwse nazaat. Deze rekent op afdwalingen, memoreert een tocht die geen resultaat hoeft te hebben en waarbij de staties zich bij toeval aandienden.
Doel is bij Postma louter de geografische plaats, bij de kerncentrale. Evenmin toevallig lijkt dat de inhoudsopgave van Vroege werken, nog een teleologisch of ambtelijk boekfacet, niet helemaal klopt.
Hoewel Montaigne meester van de openhartige zelfkritiek is, steekt Postma hem naar de kroon. Hij kampt met een metabewustzijn. Zo kan hij op een vrije dag naar een terras gaan, alwaar koffie en sigaret en boek, en melden: ‘Het had iets van een slechte imitatie en terwijl ik daar zat vroeg ik me af waar de grens tussen een gewoonte en een parodie op vroeger geluk lag’.
Doordat Postma’s brein de wereld op afstand houdt, is het makkelijker te verdragen zo schaamteloos met zijn ik te worden geconfronteerd. Ook omdat die schaamteloosheid niet concreet wordt. Zelfs bij Postma’s ‘eerste keer’ krijg je iets anders dan de achterflap belooft en dan Montaigne waarmaken zou.
Misschien is het boek Vroege werken als geheel braaf, ten koste van vele prachtige passages. De inval om de vanity-search ‘Jan Postma’ om te zetten in het uitpluizen van een beroemde naamgenoot – die in de oorlog verzetsstrijder was, ook op blijkbaar duister aandoend ideologisch gebied – leidt tot beschrijvingen van archiefwerk, en van reisjes naar plaatsen van handeling.
Doet Postma nu mee of niet?

zaterdag 1 juli 2017

Kritisch terugpoetsen (de karikaturale hoofdletter)?



Onlangs dacht ik hier de slimmigaard uit te hangen door te verwijzen naar een comment dat ik elders had geplaatst. Dat houdt de tent netjes hier wel zo opgeruimd.
Maar nu blijkt die site (rekto:verso) niet meer aan comments te doen, dus vrees ik alsnog mijn kamp te moeten volstouwen. Mijn commentaar ging over een recensie van Mia Vaerman op het Klein lexicon van het managementjargon (2016) door Rudi Laermans, Lieven De Cauter en Karel Vanhaesebrouck.
Misschien kwam het doordat ik dat boek net had gelezen dat ik niet veel van die kritiek begreep. Vaermans uiteenzetting valt nog altijd daar te raadplegen, en hier volgt dan nu vanuit de binnentent wat ik daarop te betweten had:

Heb ik recent hetzelfde boek gelezen? In de opsomming van al dat opgeklopte Engels systematiseert het lexicon volgens mij termen die al decennia rondslingeren. Ze zijn clichés geworden voor gelijkgezinden of voor hen die de hoop hebben opgegeven. En begrijp ik het goed dat volgens Mia Vaerman dit boek over taal zou gaan, desnoods als geniepig middel? De tekst ageert toch domweg tegen ‘het’ neoliberalisme dat er maar niet in slaagt inclusief te worden?
Inderdaad verwijzen de lemma’s voortdurend naar elkaar. Het boek vertelt steeds hetzelfde verhaal, zich legitimerend met usual suspects van wie het signalement er enkelen aanhaalt. Paradoxaal is dat de lemma’s door ideologische dubbelzinnigheden bloot te leggen taal uiteindelijk terugbrengen tot een set van enkelvoudige betekenissen die, stomtoevallig natuurlijk, met elkaar in een hyperlogisch verband staan.
Hun boodschap heeft zelfs zoveel urgentie dat de auteurs tot tweemaal toe Luceberts overbekende ‘alles van waarde is weerloos’ aanhalen, zonder er het feitje bij te vermelden dat die regel, hun stellingen ondersteunend, de slogan werd van een verzekeringsmaatschappij.
En omdat het zonder meer intelligente lexicon is opgesteld in een stijl zonder finesse maar met een aandrang voor aforismen, wordt het lezen op den duur vermoeiend, en ergerlijk door de wandtegeltjeswijsheden. Vaerman citeert er nota bene eentje, waar een opzichtige literaire verwijzing in zit: ‘Iedereen moet een onderneming zijn in het diepst van zijn gedachten’.

Voor gedesillusioneerden geeft het boek een lemma dat geen managementjargon is, want het bekritiseert: ‘graaicultuur’. En voor gelijkgezinden volstaat bijvoorbeeld het woord TINA, waarbij de auteurs ‘steekwoorden’ geven (privatisering, deregulering, flexibilisering). Mij ontgaat wat Vaerman bedoelt met: ‘In de jaren ‘80 injecteerden Margaret Thatcher en Ronald Reagan voor het eerst het bedrijfsjargon in hun politieke uitspraken.
Voor alle potentiële lezers geven de auteurs bij een frame het allerminst inclusieve voorbeeld van ‘noest werkende Vlamingen’ versus ‘luie Walen’. Nogal een, eh, afbreukrisico.
Dit lexicon scoort voor open doel. Toch loont dat niet eens altijd voor mensen die tot hetzelfde team horen. Om maar wat te noemen: verhelderend zou het zijn om te achterhalen in hoeverre de drie auteurs niet besmet zijn door de ziekte die ze diagnosticeren.
Ze gebruiken bijvoorbeeld onbesmuikt de uitdrukking ‘de focus leggen op’ en ‘focussen’ – Christophe Van Gerrewey berichtte ooit al over die bizarre noviteit. Ook weet het nawoord: ‘Meer flexibilisering werd een must’. Solo prees De Cauter onlangs in een open brief ‘competenties’ aan (van Rachida Lamrabet), gesteund door zo’n tweehonderd anti-neoliberalen.
Dit alles vind ik voor de goede orde geen schande. Wel een extra aanleiding om óók anti-neoliberale teksten onder de loep te nemen. Hoeveel mensen zien immers al geen ‘uitdaging’ (challenge) om iets aan de maatschappelijke ongelijkheid te veranderen?
Zelf schrijft Vaerman hierboven dat woorden een mentaliteit ‘creëren’. Zou ‘scheppen’ of ‘maken’ te weinig gewicht in de schaal leggen?
Mijn besmettingsbeeldspraak wil aansluiten bij het sluipend gif dat de auteurs in taal proeven. Elders is al geconstateerd dat ze hierbij letterlijk – zonder bronvermelding – citeren uit de fameuze studie LTI van Victor Klemperer. Daarnaast hoop ik met de besmettingsbeeldspraak een voorbeeldje te geven van taal die steunt en argumenteert op versteende metaforen. En die werkelijkheid lijkt me pas echt onderzoek waard, temeer daar ze niet dikwijls zo wordt ervaren.
Het lexicon bevat nogal wat van die metaforen, en ik vrees dat het signalement er vol mee zit. Vanaf het begin: ‘dat managementtaal (…) onze hele [sic] cultuur heeft overwoekerd. (…) vertakte zich snel als taaie klimop verder (…) om uiteindelijk (…) tot in de diepste poriën van onze identiteit te sijpelen. (…) aangetast (…) valt overboord.’
Misschien zal het onderzoek besluiten dat het voor iedereen onontkoombaar is niet een beetje ziek te zijn. Dat de titel van het signalement onaangenaam gedachtegoed ‘doorprikt’ waagt te noemen, lijkt daar al een bewijs van. Onbekommerd gebruik door de auteurs én recensent van de uitgeholde begrippen ‘vorm’ en ‘inhoud’ doet de rest.

Houdt een discoursanalyse dus ooit op en verkeert elke spreker onder het regime van wat de auteurs mooi benoemen als ‘heteronome autonomie’? Of denkt alleen hij, om in stijl te blijven, de perfecte match met de taal te hebben voor een click met de wereld? Dat zou een tragische toestand zijn, die bijvoorbeeld notoir is van antifascisten die in hun taal Julius Streicher naar de kroon steken (ai, versteende metafoor!).
Vandaar dat het lexicon bij mij uiteindelijk een tegeninstructie oproept: practice what you preach.
Is de kant-en-klaar behapbare vorm van het lexicon bijvoorbeeld zelf geen voorbeeld van de vermarkting van een tegenidee? De hopeloos omslachtige titel en ondertitel Klein lexicon van het managementjargon. Een kritiek van de nieuwe newspeak heeft er twee eindrijmen voor in petto. Terwijl het filosofisch klinkende ‘Een kritiek van’ die vermarkting misschien tracht weg te poetsen.
Boeiend vind ik Vaermans observatie dat de auteurs ‘als één spreken’ omdat de lemma’s niet zijn ondertekend. Zouden de uiteenlopende lengtes geen signaal kunnen zijn voor een meervoudig vertellerschap? En hoe komt het dat op het omslag de auteursnamen in een atypische volgorde staan: Laermans, De Cauter en Vanhaesebrouck? Is dit een impliciet protest tegen of juist bevestiging van het statuut van de eerste auteur in wetenschappelijke teksten?
Ik ben ook benieuwd waarom Vaerman de auteurs ‘de bijwijlen zeer Marxistische inslag’ van hun boek zou moeten vergeven. Die hoofdletter heeft iets karikaturaals.