zondag 28 oktober 2018

Herfstaddendum




Thuis moet ik als Hollandse man opboksen tegen een drie vierde meerderheid. Elk van mijn dames spreekt net een ietsje andere taal, ook tegen opzichte van elkaar, maar die drie varianten vallen alle onder het Vlaams. Ik fungeer mijns ondanks dan als de Algemeen Beschaafde Nederlander van dienst (de uitdrukking ‘van dienst‘ heb ik ergens geleend, mijn geheugen weigert te verklappen waar).
Wij vallen, staan op en begrijpen elkaar.
Al een paar keer sprak de gourmande, nu de temperaturen dalen, van haar ´oorverwarmers´. Mij lijkt het beter in gesproken taal geen correcties door te voeren en bovendien vond ik de term prachtig. Ik zag reeds kabouters uit een op batterijen snorrend apparaatje bezig de boel bij de ingang van de buis van Eustachius op te stoken.
Vandaag begon het taalkundig genie echter ook over ´oorverwarmers´, dus wierp ik toch maar eens op dat mij slechts ´oorwarmers´ bekend zijn. Waarna de wegkapitein, die pas echt een deskundige is, zich hardop afvroeg waar ik het eigenlijk over had.
Leve het web. Op ´oorverwarmers´ kreeg ik heel wat treffers, zij het allemaal met de extensie be. En de jonge onderzoeker in mij die ging door, richting de Woordenlijst Nederlandse taal, waar louter ´oorwarmer´ en ´oorwarmers´ te vinden zijn.
Misschien moet de heer Van Dale dan eens een onderhoud aanvragen, want hij kent het woord niet in enkelvoud. Is het dus een Siamese tweeling? Want wat als men een van de twee dingen verliest? Of kan dat niet, omdat ze door een brug van plastic of staaldraad tot elkaar veroordeeld zijn?

Oorwarmers zelfstandig naamwoordmeervoud 
1  kleppen die dienen om de oren tegen de kou te beschermen bij vriezend weer

Ook Van Dales kleppen, die ik associeer met leer, brengen me in onzekerheid. Naar mijn idee kunnen dat ook bollen zijn, pluizig, van wol. Maar dat deed er niet toe voor het familievraagstuk. Ditmaal eindigde de partij onbeslist, en had een kwart evenveel punten als drie kwart.
Mij ontbreekt het talent en de bravoure om een Wikipedist te worden, maar voor één, bij dezen gehyperlinkt lemma, over concrete, voor buitenstaanders mogelijk ‘narcistisch’ overkomende taalverschillen binnen het Nederlands, heb ik sinds vandaag dus een extra voorbeeld.

zondag 21 oktober 2018

Versleten redes




In een als het ware voor de kat heur viool uit de hand gelopen comment was ik zo ijdel te melden Wees onzichtbaar te lezen. Ik heb deze roman van Murat Isik inmiddels uit en blijf bij mijn standpunt onderweg: buitengewoon interessant boek, maar niet voor de taal. Wel kan ik me nu indenken dat een vlakke, berichtende stijl gepast is om onderbelichte geschiedenis te delen.
Wees onzichtbaar vertelt over de legendarische Amsterdamse buitenwijk de Bijlmer – bedacht in de jaren zestig, opgeleverd in de jaren zeventig – waarvan nogal wat grootse bedoelingen reeds op de tekentafel zouden zijn aangepast aan het budget. De werdegang van die publieke ruimte zet Isik af tegen de opgang van zijn hoofdpersoon Metin.
Deze Metin kan in zijn introversie en handelingsluwte een stereotiep huiskamerrealistisch literair personage heten, ware het niet dat hij een Turkse Nederlander is met een migratieachtergrond. Ik hoop dat ik het zo goed uitdruk, in mijn permanente verwarring als Hollander in België (die daar recent nog door een eveneens ingeweken Duitse vrouw werd onderhouden over ‘allochtonen’).
Isiks roman vertelt geschiedenissen die witte provincialen als ik niet kennen. Zo komt de nog immer schokkende Bijlmerramp uit 1992, waarvan ik me herinner dat ze, zoals de roman meldt, in het nieuws insloeg tijdens Studio Sport, naar voren vanuit het perspectief van naaste wijkbewoners die zich naar de plaats des onheils spoeden.
Het was lang geleden dat ik zo heb meegeleefd met het wel en wee van een personage. Zeker Metins middelbareschooltijd enerveerde me zo, dat mijn betweterij annex irritatie over het taalgebruik achterwege bleef. Louter fictie kan zulke gevoelens opwekken. De klinische chirurg in mij veranderde even in een luidruchtig medemoreel wezen, zoals dat ooit bij het kennisnemen van J.B. Schuils boeken in mij actief was
Dit doet vermoeden dat literatuur een opvoedende kracht heeft. Zo stond het ook ongeveer in de tussenversie van Curriculum Nu, de tekst over het middelbareschoolonderwijs waarop mijn lange comment trachtte in te gaan. De tot competentie omgetoverde eigenschap ‘empathie’ valt dan snel. En dat literatuur dit neveneffect kan sorteren, daar bestaat zelfs wetenschappelijk bewijs voor.
Zoiets stemt hoopvol. Toch heb ik me vaak afgevraagd: zijn lezers echt een aparte mensensoort, en zouden literatoren betere mensen zijn dan niet-schrijvers? Ik weet het niet.
Ronduit onbegrijpelijk vind ik zelfs het idee dat poëzie ontoegankelijk en elitair is. Als het klopt dat literatuuronderwijs de laatste decennia gevangen is genomen is door taalbeheersing, om te leren hoe zakelijke teksten te lezen en te schrijven, dan is het ideale breekijzer voorhanden. Gedichten zijn relatief kort en vergen voor een kennismaking dus een concentratieboog die zelfs voor smartphone-verslaafden doenbaar moet zijn.
Zeker klassikaal kan poëzie uitnodigen tot meedenken, tot het uitwisselen van ervaringen en kennis. Ze vraagt om interpretatie van een gecondenseerde boodschap. Daarbij is het een handig instrument voor geschiedenisonderwijs, om gebeurtenissen of vroegere gedichten bloot te leggen waarnaar de tekst kan verwijzen. Er komen wellicht wat andere kunstvormen bij, wat politiek, aardrijkskunde, biologie… Pure democratie dus, poëzie, dankzij taal ‘die van ons allemaal is’.
Isiks Wees onzichtbaar bevestigt die indruk. Metin zou op basis van zijn afkomst een jongen met een taalachterstand moeten zijn, maar juist lezen en schrijven gaan hem het best af – reeds op de lagere school heeft hij een wiskundefobie die hem tot een heuse alfa maakt. Pas op de middelbare school krijgt hij ook in dat specialisme last, vanwege zijn uitspraak.
Dan zit hij al op het vwo, het hoogste denkbaar, waartoe zijn vader de beslissende zet gegeven heeft omdat deze geen genoegen nam met het bekende voorzichtige advies voor de havo.
Toch is de vaderfiguur de steen des aanstoots, voor zijn hele gezin eigenlijk. Tegen het einde meldt de roman: ‘We wezen hem er keer op keer op dat hij geen dialoog met ons voerde, maar in eindeloze monologen tot ons sprak, versleten redes die doorspekt waren met dogma’s uit het begin van de jaren tachtig.’ Hier stond ik paf. Al tijden probeer ik de beeldvorming over het decennium te volgen dat voorafgaat aan wat Metin hier hekelt. Het blijken telkens ‘de jaren zeventig’ die schier naturel een monsterverbond aangaan met ‘dogma’s’.
Naar mijn gevoel gingen juist in de jaren tachtig posities schuiven, doordat pragmatiek de overhand kreeg. Uit dat decennium ook stamt in Nederland bijvoorbeeld het bami-akkoord waar, door de uitruil van loonmatiging en arbeidstijdverkorting, werkgevers en vakbonden eendrachtig tot een vergelijk kwamen over de middellange termijn.
Hier werd dit weekend nog aan herinnerd, bij het overlijden van Wim Kok, een architect van dat akkoord. De oer-architect van de Bijlmer was duidelijk een andere.
Werkelijkheid en beeldspraak, verdragen ze elkaar? Ik weet niet of de onvermijdelijkheid komisch of tragisch was dat necrologieën van Wim Kok zijn rede vermelden waarin hij, als sociaaldemocraat, de ideologische veren afwierp. Dat beeld stamde immers van de ultraliberale Neelie Kroes, en was via haar toenmalige amant op het allerlaatst bij Kok geraakt.
In zijn versie moest ‘ballast’ afgeworpen worden. Dat verwijst waarschijnlijk naar luchtballonnen, zodat men stijgen kan. Maar de ‘veren’, waarmee Kroes van jongs af gepronk en blabla had bedoeld, zitten veeleer aan vogelachtigen. Ik ben geen ornitholoog, maar kan me voorstellen dat zij met een kaalgeplukte huid neerstorten.
Murat Isik, Wees onzichtbaar, de openingszin: ‘In de tijd dat de eerste springers te pletter vielen van onze flat, begon mijn vader aan zijn nachtelijke pleziertochten door Amsterdam’.

Naschrift
Mijn vermelde comment, dat de aanleiding was tot de bovenstaande posting, werd meegenomen in een latere deelbespreking van Curriculum.Nu, waarop er een aardig debat losbarstte. En daarover volgde zelfs een metadebat, waaraan schijnbaar tot zijn eigen verbazing een van de bedenkers van het Curriculum bijdroeg.

zondag 14 oktober 2018

Aub




Gisteren bij de bakker voltooide een meneer zijn bestelling met ‘a.u.b.’. Schijnbaar niets bijzonders voor een land waar tijdens de dagelijkse uitwisseling van diensten en woorden ‘asjeblieft’ veel vaker weerklinkt dan in Noord Nederland, net als ‘misschien’, zij het dat de meneer het woord als afkorting uitsprak.
Ik voelde me decennia teruggeworpen in de tijd. En hoorde roepen: ‘Schoenen uittrekken, aa-uu-bee!’ Op hoogtijdagen ook wel: ‘Schoenen uittrekken, es-vee-pee!’ Van die verzoeken ging een zachte maar besliste dwang uit, herinner ik me. Ze stemden minder opstandig dan expliciete bevelen als ‘Schoenen uit!’ of ‘Doe je schoenen uit!’. Maar ergens voelde ik dat ik ook in de beleefde verzoekvariant werd geacht te gehoorzamen.
Bestaan soortgelijk behandelde uitdrukkingen nog?
Na een dag piekeren kom ik niet verder dan een hele rij met functionele termen (cfk, fte, gps, IQ, ngo, ZZP’er…), die wanneer ze bij hoge uitzondering volledig worden uitgesproken slechts verwarring zouden stichten.
Verder wint in het communicatiewezen de ‘pee-es’ het nog altijd van het postscriptum, zoals het de aanbeveling verdient iemand ‘in see-see [te] zetten’ in plaats van in carbon copy. In Vlaanderen blijft daarnaast de aanduiding ‘bee-vee’ de ronde doen voor Bekende Vlaming (Bekende Wallonen zijn er helaas amper, zodat ‘bee-wee’ hooguit de associatie oproept met de man die vandaag in Antwerpen een afspraak met de geschiedenis beweert te hebben).
Tot nog toe wil me dus geen uitdrukking te binnen schieten met dezelfde status als ‘aub’. Behoort de techniek dus tot het verleden? En in hoeverre is ze echt een Noord-Nederlandse hebbelijkheid? In mijn jonge jaren kon iets ‘ef-el’ kosten, indien dat erg veel was dan riep men ‘gee-vee-dee’ en moest men sparen om het ‘tee-zet-tee’ alsnog te kopen.
T.z.t.! Er is in schriftelijke communicatie een uitdrukking geslopen die voor mij lang domweg een raadsel was. Maar zelfs nu ik, dankzij geschreven uitleg, begrijp dat ze het tegenovergestelde van ‘tee-zet-tee’ betekent, weet ik nog altijd niet hoe ze moet worden uitgesproken, asap.

donderdag 4 oktober 2018

Oeps




In het geboorteland blijkt Sigrid Kaag, minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, grote indruk te hebben gemaakt. Ik lees op het web althans het nodige terug over haar Abel Herzberglezing. Natuurlijk ligt er ergens in mij een mening te popelen over wat de naar verluidt aanstaande leider van D66 zoal te berde heeft gebracht, maar ik moet ook nog eten geven aan de schoenmaker die bij zijn leest wil blijven.
Dus laat ik me beperken tot het vermoeden dat Sigrid Kaag minstens één woord heeft uitgesproken waarvan ze ofwel de betekenis niet kent ofwel niet overziet.
Dit is mij ook al eens gebeurd, gedurende mijn hele leven tot nog toe om precies te zijn.
Pas onlangs werd mij dankzij mijn dochters bijvoorbeeld duidelijk dat ‘pistache’ eveneens de noemer is voor het natuurverschijnsel onafhankelijk van elkaar op hetzelfde moment hetzelfde te zeggen. Ook haastte ik me als puber eens naar huis om in het woordenboek te zien wat een vriend en vriendin met elkaar uitspookten. Uit een vertrouwelijk gesprek in een café bleek namelijk dat hun verkering in eerste instantie ‘platonisch’ was.
Maar goed, dit zijn vaktermen van anderen.
Uit mijn eigen mond is er geregeld iets gekomen waarvan de strekking me duister was. Zeer jong al, bijvoorbeeld bij verstoppertje spelen, wanneer ik triomfaal ‘buutvrij’ riep. Of toen ik, in ongeveer dezelfde leeftijdscategorie, rond Sinterklaastijd manisch probeerde te rijmen, liefst in gezelschap, en uitkwam bij ‘flikkerdepik’. Mijn veel oudere broer moest daar erg om lachen, dus hield ik het woord in mijn repertoire, als een mantra.
Het beschamendste vind ik tot op heden een woord dat ik gebruikte bij mijn debuut als freelance cultuurverslaggever. Als excuus wil ik nog altijd opvoeren dat het in een recensie was van een avondvoorstelling, dat ik er lang over had gedaan om de wachtwoordprocedure te slechten en dat vanuit een glazen hok de eindredacteur begon te brommen. Maar het is even waar dat ik indruk wilde maken als taalvirtuoos annex autoriteit, als pas afgestudeerd neerlandicus. En zo staat het me nog helder bij dat ik zelfs geen synoniem wilde overwegen voor, tja, ‘op instignatie van’.
Nu ja, ik heb dus compassie met één detail uit minister Kaags recente lezing. En stiekem hoop ik dat ik er naast zit. Laat ik zekerheidshalve het woord in de context citeren:

Wie de gewelddadige geschiedenis van ons Europese continent doodzwijgt en daardoor niet meer weet tot welk menselijk lijden nationalistisch geweld leidt, wie niet meer weet wat voor zinloze armoede en verlies wordt veroorzaakt door economische en monetaire concurrentie tussen landen, hoeveel kansen voor ontwikkeling en welvaart er verloren gaan door achterhaald protectionisme en handelsbarrières, die kan de enormiteit van het slagen van de Europese eenwording niet meer op waarde schatten. En wat niet meer op waarde wordt geschat, kan verloren gaan.

Mochten er mensen zijn die deze redenatie goed kunnen volgen, dan kunnen ze nu wegklikken.

Is daar nog iemand? Tussen ons gezegd en gezwegen kan er door mij ook weer niet voor 100% worden gegarandeerd dat hier iets niet klopt. Ik heb namelijk drie edities van Van Dale nageslagen op het woord. En er bestaat de betekenis ‘overmatige grootte’, die Kaag hier kan hebben bedoeld, in positieve zin wel te verstaan. Als een megasucces dus, en niet als iets wat daaronder bezwijkt.
Dat laat een andere, volgens mij toch wat dominanter betekenis onverlet, in welke variant ook: ‘grote stommiteit’, ‘grote domheid’, ‘verregaande onkunde’.
Voor wat het waard is, lees vanuit die wetenschap de andere passage uit de Herzberglezing waarin de minister het heeft over de enormiteit – en raak ontroerd van haar relativeringsvermogen:

‘Ik ben geboren in 1961 in Rijswijk. Ik ben Nederlandse. Ik ben Europeaan. Een voorrecht dat ik nergens aan te danken heb. Talent, ambitie, hard werken, het heeft er allemaal niets mee te maken. De enormiteit van het voorrecht is er niet minder om.’


Naschrift

In Zora Neal Hurstons boek Hoe het voelt om van kleur te zijn wordt ‘the feeling of hugeness of the ocean that seperates the peoples of the diaspora’ vertaald als ‘het gevoel van de enormiteit van de oceaan die de mensen van de diaspora scheidt’.

dinsdag 2 oktober 2018

Noem het pernicieus, S.





Onlangs bekeken we met het hele team een dvd waarop twee prachtige korte films in de categorie ‘alle leeftijden’. Ze waren van de Franse regisseur Albert Lamorisse. De eerste, Le Ballon Rouge uit 1956, is befaamd. In een zichtbaar naoorlogs Parijs speelt Lamorisse’s zoon Pascal de hoofdrol van een jongetje dat een knalrode ballon uit een lantaarnpaal plukt. Daarna blijft het ding, in de grijze stad extra opvallend, vlak bij hem. Als was het een huisdier – bij kinderen en volwassen fantasten kan dat. Wel bestaat er zoiets als de mensheid, die iets moois geneigd is te vernietigen. Een groepje raddraaiers weet met een katapult de ballon uit de lucht te schieten en te doen verschrompelen. Toch kent Le Ballon Rouge een happy end, want alle ballonnen der wereld verzamelen zich bij het jongetje dat zo kan opstijgen.
Ik noem dat een happy end, in het kader van de verengelsing van de maatschappij natuurlijk. En ook omdat het jongetje, in de lucht boven de huizen, gezegend oogt. Mij stemt de verhaalontwikkeling echter droef. De illusie van het jongetje kan louter voortduren zonder soortgenoten, verheven boven de dagelijkse wereld. Alsof het een heilige is. Maar zowel het taalkundig genie als de gourmande vond het een prettig slot. Laatstgenoemde ducht nota bene elk teken van onheil. Blijkbaar overwoog in haar perceptie de intense tevredenheid van het jongetje.
Nog krasser vond ik hun reactie op de andere Lamorisse-film, Crin Blanc uit 1953. Deze speelt in de Camargue. Wilde paarden draven er door vlaktes van zand en gras en riet en water. Zo ook de titelheld, Witte Maan, op wie drie boeren het hebben voorzien. Het paard wordt in bescherming genomen door het jongetje Folco dat met zijn zus en opa leeft van de visvangst. Hij wil Witte Maan hebben, wat de boeren verleidt tot de grap dat dit mag als hij het dier vangt – en dat Folco dit zoveel tijd zal kosten dat zijn vissen vleugels hebben gekregen. Uiteraard slaagt het jongetje in zijn missie, ware het niet dat de drie boeren hem samen met Witte Maan klemrijden aan zee. En dan gaat het onafscheidelijke tweetal het diepe in. De vertelstem weet dat ze naar een eiland vertrekken waar mensen en dieren in harmonie samenleven.
Opnieuw waren mijn kinderen dolenthousiast. Terecht, daar niet van, maar ze vonden ook deze film goed aflopen. Geen moment hadden ze de indruk dat Folco en Witte Maan voor hun eenwording moeten sterven. Het taalkundig genie zei het mooi te vinden dat zo’n eiland van harmonie bestond. Na mijn ervaring met de eerste film kon ik dat alleen maar beamen, al kraste er een raaf dat ik mijn kinderen de waarheid moest vertellen. Vergeefs, mij ontbreekt ook het talent voor postdoodillusies, hoewel ik week word van de frase ‘En ze leefden nog lang en gelukkig’.
Ik ben er nog altijd niet uit hoe kunstwerken zulke strijdige interpretaties kunnen opleveren. Daarbij durf ik niet te beweren dat de mijne beter is. Mijn kinderen zien wat ze zien en ik geloof hen. Wel is mij de ‘onvergetelijke’ annex ‘verpletterende’ indruk bekend die kunst op jonge leeftijd kan maken. Ik word daar zelfs dagelijks aan herinnerd, nu ik samen met de gourmande Alleen op de wereld lees. Van Hector Malots klassieker stonden me slechts twee fragmenten bij: uiteraard het slot waarin alles goedkomt (voor zover mogelijk na alle dierbare doden) en een logeerpartij van Remi, vrij aan het begin, op een boot bij een verlamde jongen en diens moeder. Ooit verdroeg ik het amper dat Remi, die zielsblij was op het water, dat tweetal al snel moest verlaten. Elke herlezing paarde zich aan de hoop dat het ditmaal koek en ei bleef op de boot.
Bij het einde zijn de gourmande en ik nog lang niet, maar de bootpassage hebben we al gehad. En nu frappeert het me, hoezeer Malot de verlamde jongen en moeder vanuit de wees Remi beschrijft in familietermen. Ik kan het amper knipogen of aankondigingen noemen – het slot duikelt achterover in de tekst! Zag ik destijds niet? Vermoedelijk overweldigden mij de sentimenten zodanig, dat de losse woorden waarmee ze verteld werden me ontgingen.
Natuurlijk wist ik destijds evenmin dat literatuur de usance kent lezers meteen te imponeren. De tijd die schrijvers spenderen om een achteloos betekeniszwangere openingszin te krijgen! Hier wat beginnetjes met een zekere renommee:

(a)     Wij verwachten uw antwoord op driekwart mijl afstand van Lausanne in een aardig huis dat ik te leen heb gekregen.
(b)     Ik was tweeëntwintig en had net mijn studie aan de universiteit van Göttingen voltooid.
(c)     Alle gelukkige gezinnen lijken op elkaar, elk ongelukkig gezin is ongelukkig op zijn eigen wijze.
(d)     Iemand moest Jozef K belasterd hebben, want zonder dat hij iets kwaads gedaan had, werd hij op een ochtend gearresteerd.
(e)     Traag en onverschillig, met gemak de ruimte van zijn vleugels schuddend, zijn weg kennend, vliegt de reiger over kerk onder de hemel.
(f)      Ik herinner mij niet precies meer hoe en wanneer de vreemdeling in huis gekomen is, maar hij loopt hier nu voortdurend rond.
(g)     De portier is een invalide.
(h)     In het begin wilde het meisje van de Dauphine per se de tijd bijhouden, al kon het de ingenieur van de Peugeot 404 niet meer schelen.
(i)      Op de dag dat Inni Wintrop zelfmoord pleegde stonden de aandelen Philips 149.60.
(j)      Toen Joana Carda met de olmtak een streep trok op de grond, sloegen in Cerbère alle honden aan, wat de plaatselijke bevolking vervulde met angst en ontzetting, want men geloofde al sinds de oudste tijden dat het eind van het universum nabij was als die dieren daar, waar ze nimmer een kik hadden geven, zouden blaffen.
(k)     Hij had er beter aan gedaan van al zijn zinnen uitsluitend de reuk en smaak te vertrouwen en dan nog alleen voor zover ze hem zijn eigen verrotting lieten ruiken en proeven: wat zijn oor ving was onherkenbaar vervormd door de angst, onder zijn aanraking kregen de dingen onmiddellijk een andere huid, terwijl zijn ogen ook wijd open niet veel anders meer zagen dan het schouwspel dat zijn vergiftigde brein voor zichzelf opvoerde.
(l)      Voortgestuwd door de stroming bewoog de praam zich snel oostwaarts over de brede rivier, die door de boeg in tweeën leek te worden gespleten.
(m)   Ik ken hem niet eens, denkt Esther, terwijl hij zijn hand verder onder haar rok schuift.

Een goed begin is het halve werk, heet het. Schrijvers ervaren bovendien dat het lastig is te stoppen, wanneer over plotopties onvermijdelijk een besluit moet vallen, desnoods met een open einde. Toch vind ik juist de meeste boven geciteerde zinnen, als ik zo vrij mag zijn, geforceerd. Wat dan te denken van de bijbehorende slotzinnen?

(a)     Door mij te dwingen, mijnheer, u dit zo droevige verhaal te vertellen, heb ik in zekere zin gemeend haar zin te doen en haar te gehoorzamen; om dezelfde beweegreden, dezelfde tedere eerbied voor haar nagedachtenis, zweer ik, al kan ik u ook geen vriendschap beloven, althans elk gevoel van haat af.
(b)     Zulke relaties aangaan is niet de manier om gelukkig te worden in het leven; wie zich eenmaal op die weg heeft begeven, heeft nog slechts de keuze tussen verschillende kwaden.
(c)     Maar mijn leven, mijn hele bestaan, onafhankelijk van wat er met me kan gebeuren, en elk ogenblik daarvan, is van nu af aan niet meer zoals vroeger zonder zin, maar is zinvol geworden door het goede waarmee ik het vullen kan.
(d)     ‘Als een hond!’, zei hij, het was alsof de schaamte hem zou overleven.
(e)     Traag en onverschillig keert de reiger terug; de hemel trekt een sluier voor zijn sterren; en onthult ze dan weer.
(f)      Zet dat kind in zijn stoel en laat die tekst met vrede, op hoop van zegen.
(g)     Maar geen enkel bewijs voor de hypothese die ik bewijzen moest.
(h)     En aan de radio-antenne fladderde het vlaggetje met het rode kruis wild heen en weer; ze reden nu tachtig per uur in de richting van de lichten die langzaam groter werden, zonder dat ze nog goed wisten waarom zo veel haast, waarom dat gejacht in de nacht tussen onbekende auto’s waarin niemand iets van de anderen wist, waarin de mensen strak voor zich uit keken, alleen maar voor zich uit.
(i)      Er bestonden dus kennelijk twee werelden, een waar de Taadsen wel, en een waar ze niet vertoefden, en gelukkig bevond hij zich nog in de laatste.
(j)       De olmtak is groen, misschien bloeit hij volgend jaar.
(k)     Hij was nog maar net begonnen aan zijn zelfmoord – mondjesmaat.
(l)      Op dat moment wist ik één ding zeker: hij zou me nooit meer verlaten.
(m)   Of het een kat is, of een vorm, uitgesneden als het lichaam van een kat – en of het nog leeft en spint binnenin, of al volop dood is, opgelost en ontladen – maar dan breekt het eindelijk door de deur, en het antwoord is: ja, hoe dan ook, helemaal, volslagen: ja.

Een steekproef van niks natuurlijk, maar het peil ligt hier volgens mij hoger dan bij hun aanstichters. Alsof de dienstdoende genii al doende in vorm raakten. Geef mij dus maar liever een trap na, zoals Lamorisse ten overvloede deed.