vrijdag 24 januari 2020

Een gerecht met kikkererwten



Na een jeugd, taalstudie, weer een stuk leven, werkzaamheid in taalbranches en een zonovergoten najaarsfietstocht door mijn geboorteland, vogelperspectievend als aanstaand vader, ontdekte ik, amper terug over de grens in de buurt van Hoogstraten, wat mijn taal is. We waren ons op een terras moed aan het indrinken voor de snok naar huis, toen een groep fietsbejaarden in fluohessen onder luid gebabbel neerstreek.
Gekwek.
Mijn vermoeide lichaam luisterde niet en maar sprong onmiddellijk op door een toonhoogte, ritme en gelach in de pauzemomenten. Recent berichtte ik over onbegrijpelijke uitdrukkingen van weleer als ‘Dat zei m’n vrouw ook vannacht’ en daar sloot het terrasgekwek, zonder woorden nog voor mij, naadloos op aan.
Vacuümzuigend.
Mijn ontdekking was simultaan dat ik mijn eigen taal nooit heb gesproken omdat ik haar niet beheers. In mijn jeugd achtten mijn ouders het opwaartsemobiliteitshalve verstandiger elk dialect uit te bannen, waarna mijn hulpeloze soortement Standaardnederlands tijdens de studie aan de andere randkant van het land evenmin aansloot bij de directe omgeving, zoals ik in België taal uitstoot die ook al niet overeenkomt met mijn biotoop (Vlamingen misprijzen bovendien zwakke imitaties).
Wat ik op het terras in Hoogstraten meende te horen was die verboden taal uit mijn jeugd, waaruit ik vervolgens heb geprobeerd mijn dichterlijke zwanenzang Onze Nietzsche op te trekken. Ik vrees dat die op buitenstaanders, net als het Vlaams, ‘sappig’ en ‘gezellig’ overkomt en waarschijnlijk een beetje dom. Toen ik het spoor eenmaal geroken had moest ik verder, zodat ik dit landseigen in een vertaling uiteindelijk wist te lokaliseren als West-Noordbrabants.
Het klinkt verschrikkelijk snobby zo precies te zijn. Maar onlangs vertoonde de geboortelandtelevisie de prachtige film Hemelrijken, die zich afspeelde rond Eindhoven en waarvan de acteurs lof kregen voor hun authentieke taalgebruik. Mij kwam hun Oost-Noordbrabants inderdaad niet integraal vertrouwd voor. Wel werd de hele film ondertiteld. Zo kreeg ‘houdoe’ de verklaring ‘groetjes’, ‘doei’ en ‘tot ziens’.
Misschien klonk dit patois voor de doorsnee kijker als Esperanto. Uit het immens belangrijke Gutenbergproject valt op te maken dat die gemeenschapstaal nog een beetje alive and kicking is. Bijvoorbeeld de eerste inaugurele rede van Barack Obama, uit 2009 dus, heeft een versie in het Esperanto.
Ook voorradig in die taal is Hendrik Consciences mij onbekende roman Rikke-tikke-tak. Daarin vindt mijn oog spoedig dit gedichtje:

Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-tu!
Fero varmiĝas,
Brako leviĝas.
Frapu vi, nu!
Rikke-tikke-tu.

Al doorsurfend op de DBNL is dit de vertaling van:

Rikke-tikke-tak, Rikke-tikke-toe!
IJzer warm,
Hoog den arm!
Slaat maar toe,
Rikke-tikke-toe.

Het blijkt een liedje. Toevallig? Wat ik wel zeker weet is dat ik recent even helemaal terug was thuis bij de kennismaking met een kakelverse carnavalshit uit mijn geboortestad die Hilversum blijkt te hebben gehaald. Ik besefte andermaal dat het dan niet alleen om taal gaat, maar evenzeer om een sublieme meligheid. Het onderwerp is veganisme, de zanger heet hoogst voorspelbaar Peter Selie en de refreinregel luidt ‘Ik heb een gerecht met kikkererwten maar hoemoes dà òk alweer’.
Eigenlijk toont het liedje hogere woordgrapkunde, door etenswaren op te sommen waar een dier in vernoemd is. Was zoiets niet de specialiteit van Battus met zijn Opperlans, of toch die van een leraar biologie te Breda? De clip serveert bovendien een specialiteit van het feest die mij nooit is geworden: meedoen. Alle carnavalisten ogen tenminste naturel en vrolijk bij hun gehos.
En passant beslecht Selie een spellingkwestie over het bezongen gerecht. Blijkbaar geen houmous, noch hummus, maar onomatopoëtisch vanuit het West-Noordbrabants: hoemoes.

donderdag 16 januari 2020

De gevangen indirecte rede



Nog even over stijl. Terwijl Thomése een overdreven niet-aflatend orerend vertellerspersonage inzette, sluipt door Robert Vuijsjes Salomons oordeel, waarvan de cover net tot mooiste van het afgelopen jaar uitgeroepen is, een verteller zonder onderscheidende kenmerken. Maar sporadisch is deze extreem vatbaar voor registers.
Er zijn voor dit virus twee bronnen. Allereerst het titelpersonage, een opgroeiende jongen die de taal van zijn klasgenoten en vrienden overneemt. Maar ook vader Max zorgt voor taalinstroom, wanneer hij zich al wereldverbeterend tracht aan te sluiten bij een antiracismebeweging. Alleen moeder Alissa, de derde informatiebron in Salomons oordeel, toont zich immuun voor zulke taalinvloeden.
Wat heeft dat voor effecten? Normaal is het bij een vrije indirecte rede onduidelijk wie er spreekt, maar in deze roman neemt het personage er het voortouw:

‘De kinderen gingen op de bank zitten. Hoe moest Alissa ze noemen? Jongeren? Kids? Vanuit de keuken kon Alissa ze horen praten. Het ging over waar ze vanavond heen wilden. In de Melkweg was een Encore-feest. Volgens Salomon was dat feest hard en dik en vadsig en sick en ook ziek en misschien zelfs lekker ratched, hij sowieso zin om daar te shinen met zijn dansies, maar hij moest in de Milky Way niet dezelfde kaolo boelers zien die vorige keer tof probeerden te doen bij hem, anders zou hij ze klappen.
Max zat nog op zijn werk, het was half zeven op vrijdagavond. Hij belde dat het iets later werd en dat hij hoopte zo naar huis te kunnen. Alissa wilde niet tegen Salomon zeggen dat hij moest ophouden met die straattaal voordat zijn vader thuiskwam. Maar ze hoopte wel dat hij ermee zou ophouden voordat zijn vader thuiskwam.’

Halverwege de eerste alinea verschuift het taalperspectief en kan Alissa noch verteller, terwijl er bepaald overbodig ‘volgens Salomon’ staat, niet langer de bron zijn. Wel dient de vraag zich aan of zoonlief helemaal zelf spreekt, of compleet zijn omgeving imiteert waartoe hij wil behoren.
Via Max komt er in de roman dan weer informatie binnen van zijn geëngageerde oud-klasgenoot Safara (die eigenlijk Sara heet), bijvoorbeeld over haar Surinaamse adoptiekind Denzel (die eigenlijk Dennis heet). Als enige zwarte kind op een basisschool krijgt het in de eindmusical de enige kwaaie rol, van inbreker. Daarna stapt Safara naar de directeur, die Martijn de Vries heet en dus ‘een witte man’ is:

‘De directeur hing een lang verhaal op tegen Safara. Niemand had erbij nagedacht tijdens het verdelen van de rollen. En waar ging het nou eigenlijk over, het was maar een rol in een musical. Martijn de Vries stelde dit niet op prijs, hoe Safara hem ervan beschuldigde een racist te zijn. Het werd een shameful vertoning, een cocktail van male fragility, white innocence en toxic masculinity, uitgevoerd door een schooldirecteur die haar probeerde te silencen, terwijl hij het juist was die de basics van machtsverhoudingen nog steeds niet begreep.’

In deze vrije indirecte rede kan vanaf de racismebeschuldiging iedereen aan het woord zijn behalve de verteller. Wat een paradox van dit delicate literariteitje: geen interferentie te bespeuren. De vraag is dan of Vuijsje hier een technische innovatie doorvoert of dat hij voor de gemakkelijkste weg kiest door een volstrekt ongeloofwaardig taalgebruik binnen te sluizen.
Zo hoog de densiteit van het jargon ineens is. Wel daagt me ineens wat het begrip ‘overtoerisme’ ongeveer betekent (meer ketchup dan worst).
Personages worden er marionetten van. Behalve Alissa dan, het enige echte zwarte personage. Ze kreeg van haar moeder twee deprimerend clichématige lessen:

‘Les één: vanuit witte mensen geredeneerd kijken zwarte mensen altijd boos. En dan praten ze ook nog gepassioneerd en met hun handen. Dus doe je best om overdreven rustig en niet-bedreigend te praten.
Les twee: als je zwart bent kun je geen fouten maken. Ze worden je niet vergeven en de fout die jij maakt is automatisch van toepassing op alle zwarte mensen. Als jij één keer te laat op je werk komt is het een bevestiging: zie je wel, ze zijn altijd te laat. Als je een spelfout maakt is dat niet een spelfout, maar een signaal dat je de taal niet beheerst.’

Mij lijkt dat witte schoolmeesters met een beetje talent voor empathie de slotregel van les twee ter harte mogen nemen.
Vuijsje hoedt zich in Salomons oordeel ondertussen voor taalfouten door zo elementair te stileren dat de kans op een misser nihil wordt. Een decennium eerder had hij met de roman Alleen maar nette mensen dezelfde strategie. En al sluit hij zo vlekjes van grammaticale aard uit, de personages blijven buitenkantelijk. Marionetten, schreef ik routineus. Maar misschien zijn het ideeëndragers.

maandag 6 januari 2020

Het tegemoetkomend voornaamwoord





Stileert Tommy Wieringa kunstig of handig? In zijn roman Dit zijn de namen (2013) mijdt hij verbuigingen van een persoonlijk voornaamwoord waarvoor de taaltelefoon geraadpleegd zou moeten worden: ‘Het had ze nooit aan iets ontbroken’. Maar ook wie de hun-henkwestie niet als gedateerd beschouwt, wordt zo tegemoetgekomen. Die aandrang blijkt evengoed uit de verdoezeling van het reflexief pronomen: ‘Langzaam vouwde de dag open achter hen.’
Op de Behaagschaal van Nul tot Tien twijfelt mijn oordeel nog over beeldspraak als ‘De ataman was te groot voor tunnels, hij zou erin vast komen te zitten als een kurk in een fles’ en ‘Zijn hart sprong als een kikker rond in zijn borst’.
P.F. Thomése vluchtte op een andere manier naar voren in Ik, J. Kessels (2018): ‘Jazeker, het greep me bij de kladden. Of bij de strot. Of waar dat verrotte gevoel zich ook verborgen hield.’ Een parodie op een vlottebabbelstijl, die hij decennia eerder had gelaakt, mede door te ageren tegen bemiddelaars die literatuur samenvatten in andere woorden. Zo vertaalt het vertellerspersonage ‘wat in de kantiaanse esthetica “het sublieme” wordt genoemd’ als ‘een overdonderend hete donder’. Wanneer die dan opduikt in de gedaante van een oversekste gescheiden vrouw, evalueert hij een lauw triootje: ‘Zo onvrij in zijn obsessieve doelgerichtheid, zo eendimensionaal van de penis geacht, deze meelijwekkende mannelijke machtsfantasieën. Alsof ik bang voor de hele vrouw was en haar daarom wilde kleineren tot borsten en billen. Elke bladzijde getuigde van de reductie van de vrouw tot object van obligate masculiene onderdrukkingsmechanismen.’
Raar is wel dat een parodie over the top wil zijn, terwijl het citaat under the top blijft. Springend als een kikker, of moet de kurk nog uit de fles komen?