zaterdag 23 januari 2021

Sisaltouw



Meer nog dan poëzie kan een liedje mij totaal in bezit nemen. De afgelopen tijd was dat ‘All I Need’ van Jacob Collier, die op zijn manier, heel verstandig, aan social distancing deed door het nummer in een multi-instrumentale solo-uitvoering te brengen. 
Enigszins uitgeput probeerde ik homeopathie op me los te laten, door een liedje erbij te pakken dat volslagen onbenullig moest zijn: ‘Volare’, in de oorspronkelijke versie van Domenico Modugno. Mijn verlossingsdaad was bepaald hypothetisch, want het nummer is me grotendeels onbekend. 
Ik heb er nooit ongeveer gelijkluidende woorden bij verzonnen. In Per ongeluk expres vertelde Bianca Stigter eens over die kindermagie. De titel van haar tekstje ‘Lady Mondegreen’ ontleende ze aan de schrijfster Sylvia Wright die dit had begrepen uit ‘laid him on the green’. Als algemeen verbasterd voorbeeld nam Stigter ’Ma ma se, ma ma sa, ma ma coo sa’ van Michael Jackson. Nu zou ik daar vooral de non-significatieve poëzie van K3 in horen, maar destijds moet de variant ‘Mama appelsap’ logisch hebben geklonken. 
Bij ‘Volare’ verbaast me dat het in mijn hoofd bestond uit welgeteld de twee openingsregels van het refrein: ‘Volare, o, o / Cantare, o, o, o o’. Ligt het eraan dat dit songfestivalliedje, uit het eind van de jaren vijftig, zo ver voor mijn tijd was, dat mijn lichaam nooit behoefte heeft gehad tenminste het refrein met eigen taal te voltooien? 
Bizar vind ik te ontdekken dat twee regeltjes meer mijn wereld zouden hebben veranderd. Na de Volare-uitroepen volgen namelijk: 

Nel blu dipinto di blu
Felice di stare lassu 

Intertekstualiteit voor low culture! Bijna onmiddellijk kon ik die regeltjes, in een ander ritme en vooral met een afwijkende dictie, herleiden tot het liedje ‘Kathleen’ van Randy Newman. Ik draaide het veel in mijn puberteit en prevelde er graag op mee. Vooral deze passage, met onbegrijpelijke taal dus, die wel prompt werd verklaard: 

That means you love him 
And he loves you 

De moeilijkheid was alleen dat Newman daarna meer vreemde woorden zong, die geen toelichting kregen (en die evenmin door Mudugno werden voortgebracht): ‘Piu bel ci sono / Ci sei tu’. Voor dit raadsel had ik een praktische oplossing, die ik bij meer gelegenheden toepaste. 
Geen magische taal meer, zoals hier iets had gepast als ‘Poedel ziet zonen / Sisaltouw’. Deed ik dat niet omdat ik inmiddels met de tekst mee kon lezen, op de hoes van Little Criminals, de elpee die ‘Kathleen’ had ingesloten? Dan zou leesvaardigheid meteen een verlies zijn. 
Mijn oplossing was hoe dan ook: gewoon geen aandacht besteden aan mijn onbegrip. Wat stelden popteksten ook helemaal voor? ‘Kathleen’ bevatte al voldoende bedwelmende ingrediënten. Het liedje combineert op een aparte manier funk met blues, en Newmans structurerende pianoriffje is licht dissonant. Zoveel was sowieso duidelijk dat het titelpersonage aan het eind een Irish girl bleek, een fenomeen waar de ik-figuur altijd crazy op was geweest.
Klaar als een klontje! Ik wist niet dat Newman een dermate grote reputatie had in het scheppen van misverstanden dat de muzieksite Pitchfork hem niet heel lang geleden een compleet album, nummer per nummer, van verklaringen liet voorzien.
Heden valt me de curieuze ondertitel van het liedje op: Catholicism Made Easier. En dat de dipinto-woorden worden uitgesproken door een ‘old Spanish priest’ om een huwelijk te bekrachtigen tussen Kathleen en de ik-figuur. Het is na zo’n veertig jaar moeilijk een liedje te heropenen dat zelfs voor de welwillendste criticus nog altijd een vreemde eend in de bijt is. 
Voor Randy Newman, geboren in 1943, moet ‘Volare’ jeugdsentiment zijn geweest, toen hij er eind jaren zeventig in ‘Kathleen’ op hintte. Maar de liefde tussen het titelpersonage en zijn ik-figuur, daar is nooit iets van terechtgekomen. Niet heel gek, want die Spaanse priester had hen er ingeluisd. Hij sprak niet eens potjeslatijn, maar Italiaans, nadat hij naar het songfestival had gekeken. 
Hopelijk is het een troost dat zijn onopgehelderde woorden betekenden volgens GoogleTranslate: ‘Mooier zijn er / Je bent hier’. Wat heeft iemand nog meer nodig?

maandag 11 januari 2021

Groene cafeïnemannen

 

 

Mag het ophouden – het zich beroepen op een stem van iemand die er niet om vraagt? Zou het ook mogelijk zijn iets te doen of te vinden zonder extern beginsel, van marktonderzoek tot en met moral support?

Volgens mij zijn politici ermee begonnen. Ik kan me niet anders heugen dan dat er een fenomeen ten tonele werd gevoerd dat ‘de gewone man’ heette of, zoals Ivan Heylen zong, ‘de werkmens’. Maar terwijl deze persoon niet echt een interessante of minstens een te beschaven bron bleek, inspireert hij inmiddels als geen ander omdat hij zegt waar het op staat. Nou ja, in elk geval inspireert hij officieel.

Hij, ja, want tot nader genderneutraal order dit zijn mannen.

Van Dale leert me dat het Noord-Nederlands voor de voornaam van deze figuur erg vaak unisono is geweest: ‘Jan de loodgieter’, ’Jan met de pet’, ‘Jan Boezeroen’, ‘Jan Modaal’, ‘Jan Patat’, ‘Jan Publiek’, ‘Jan Rap en zijn maat’. In die zin deed Wilders aan innovatie toen hij met het personage ‘Henk’ op de proppen kwam – van Ingrid die zijn liefde voor Anja in de schaduw stelde.

Hoe gaat deze figuur door het leven in Vlaanderen? Als Piet, Jos, Sjarel? Deze drie schieten me mede te binnen omdat ze koosnaampjes zijn voor het mannelijk geslachtsdeel, dat in Noord-Nederland ook ‘Jan’ heet (en in Duitsland ‘Johannes’, niet te verwarren met Otto). Want uiteindelijk ervaar ik al die benamingen als verkapte scheldwoorden, samengevat onder de diplomatieke uitdrukking ‘Jan-met-de-korte-achternaam’, explicieter aangeduid als de ambachtsman Lul de Behanger.

Uit Marc De Costers Woordenboek van eufemismen en politiek correct taalgebruik (2001) blijkt dat dit onderbuikhoofdstuk een vracht aliassen herbergt: Zebedeus, Bello, Gerrit, Frederik. Mij bekruipt het gevoel dat de sprekers van zulke liefkozingen niet direct onder de gewone mannen te vinden zijn, maar veeleer onder Vindicat-prominenten en Reuzegommers.

Hetzelfde woordenboek openbaart dat dit hoofdstuk een Engelse pendant kent: Big Steve, Cecil, Charlie, Fritz, Giorgio, General Custer, Harry, Jack, Jean-Claude, John Thomas, Mickey, Tommy, Willy. De wereldberoemdste doorsneeburger ‘Joe Sixpack’ verwekt dus minder dubbelzinnigheid. Maar hij was evengoed een schepping, van Sarah Palin uit de tijd dat ze kandideerde voor het vicepresidentschap van Amerika. Haar superieur John McCain sprak liever van ‘Joe the Plumber’ en verwees daarmee naar een empirische persoon, een vrije jongen die zijn handen durfde te laten wapperen.

Raar of voorspelbaar dat dit soort stereotypen voortleeft?

Nog een anonimiserende manier om zich te verzekeren van spreekrecht namens een ongekende meerderheid biedt taal in, wederom, ‘de man’ gecombineerd met een locatie. Die kan gaan van ‘op de werkvloer’ tot in de straat’ (the guy next door). Onlangs voegde Lodewijk Asscher daar een spectaculaire plek aan toe, waar ik nochtans niemand over heb zien oreren.

Misschien was de PvdA-voorman door de toeslagenaffaire wat gespannen, toen hem de toch wat bizarre aanduiding de man in de fietsenstalling ontglipte. Ze is minstens apart. Bedoelde Asscher een kantoormedewerker bij de koffieautomaat, die in precoronatijden het hart op de tong had? Of iemand met ecologische aspiraties die de auto aan de kant heeft gezet en de trein pakt in combinatie met de barmhartig niet aan het bureau geparkeerde vouwfiets, over wie Japke-d.Bouma meer kennis heeft?

Hoewel Asscher hem wilde positioneren tegenover ‘de Haagse werkelijkheid’ en dus out of the box wilde denken, lijkt me ‘de man in de fietsenstalling’ een engerd, die ter plekke collega’s opwacht om dingen uit te proberen waar ik geen woorden voor wil zoeken. Want laten we elkaar geen Liesbeth noemen, of geen Mietje: bepaalde grensoverschrijdende experimenten horen nergens thuis, op de kap van wie ook voltrokken.

maandag 4 januari 2021

Pasta met tevredenheid

 

 

Vanwaar de gewoonte om rond een nieuw jaar lijstjes op te stellen? Voor wie zijn ze bedoeld? Ik ben vermoedelijk niet het type consument dat aanbevelingen volgt. Zeker ontbreekt het aan overzicht en autoriteit om mijn rangordes met onbekenden te delen.

Dus zwijg ik na de vakantie over mijn woord van het afgelopen jaar (‘mainstream’). Het is me niet eens gelukt te herinneren welke boeken ik zoal tot me nam in 2020. Dat zal mede komen door een coronabijwerking: bevoorrechtingsgewijs stond het jaar vooral in het teken van eindeloze diners, zwaar besproeid ook, zodat mijn vergeettalent extra prikkels kreeg en de uren nadien werden gevuld met films.

Wanneer ik al een auteur van het jaar moet uitroepen, dan kan dat dus alleen Yotam Ottolenghi zijn die wel literatuurwetenschapper is.

Veel belangrijker lijkt me de toekomst van het boek. En dan moeten schijnwerpers op het onderwijs waar een substantieel deel van leerlingen helaas onvoldoende leest en schrijft.

In de neerlandistiek is men lang in de ontkenning blijven hangen. Volgens mij was Thomas Vaessens de eerste die in Ongerijmd succes (2006) echt aandacht besteedde aan gewijzigde leesvaardigheid onder studenten, die hij monter tegemoet trad. Wel bevatte zijn boek allerlei losse paragraafjes en weetjes, een confettivorm die, achteraf, treffend heeft voorspeld in welke richting het lezen ging.

Tamelijk recent publiceerde Vaessens’ collega Geert Buelens De jaren zestig, een cultuurstudie waar ik naar had uitgekeken. Ze ging bij mij na honderd bladzijden terzijde omdat de confettivorm het betoog ondermijnde. Samen met een jofele toon zullen die lijstjes warm willen maken. Maar lezers zijn geen volgelingen. Buelens’ ontzagwekkend dikke studie verwekte interviews die bespreekarbeid moesten camoufleren, zodat er geen leesgesprek ontstond, wellicht wel verticale klassering als standaardwerk.

Om lezers te behouden moet je niet in hun plaats veronderstellen dat ze te dom zijn om voor de duvel te dansen. Ik beroep me voor die pertinentie op mijn ouderschapservaring – te veel kinderen lusten geen groente die ze nooit hebben geproefd.

Het was de televisiereeks Klassen die, in combinatie met de aflevering ‘Education’ uit Small Axes, me ervan overtuigde dat zich bij het lezen een standenmaatschappij heeft hervestigd (in België nog erger dan in Nederland). Ik maakte er een soort opiniestuk over, dat bij wijze van kerstoverweging de pater in mij ruim baan bood. Maar waar de laatstgenoemde diender zijn legitimatie hogerop zoekt, neig ik ertoe me tot de kudde te wenden.

Het boek als object blijkt namelijk als dusdanig verstoft te gelden, dat er een magisch jasje omheen is gedaan dat de inhoud heeft doen verdwijnen. In het onderwijs zijn boeken kennelijk elitair voor de competenties die in leerlingen worden gepropt en die de hekel aan het vak Nederlands tot grote hoogten opstuwt.

Daarom suggereerde ik poëzie bij alle vakken in het onderwijs te integreren. Een gedicht is in een mum van tijd samen gelezen en opent gesprekken over vocabulaire, ritme en klank – die niet meteen hoeven te gaan over de aanvaardbaarheid van de boodschap. Het kan evengoed specificaties bieden over wat ‘zakelijke taal’ en hergebruik behelzen.

De actuele toekenning van de P.C. Hooftprijs aan Alfred Schaffer kan bijvoorbeeld aanleiding zijn om spelenderwijs discoursen in zijn heterogene versregels bloot te leggen. De montagecyclus van Peter Verhelst over de N-VA maakt het mogelijk registers te onderscheiden en soorten populisme. Enz.

Literatuur is van ons allemaal, meen ik, die tijdens de feestdagen driemaal The Dead van James Joyce las, in het origineel (1914), in de vertaling van Rein Bloem (1968) en in die van Erik Bindervoet & Robbert-Jan Henkes (2016).