Dit leerde andermaal een sessie ter gelegenheid van Valentijnsdag, waartoe we voor de juf een lijstje invulden met dingen waarvan ze houdt. Uiteraard kan onze ervaringsdeskundige nog niet lezen en schrijven, maar de K herkent ze moeiteloos. Op verpakkingen wijst ze hem sneller aan dan de S waarop ik haar een beetje heb getraind.
Wel gebruikte ze als groepsnaam lang de titel van een liedje dat hier in huis, bracht Valentijn me ook te binnen, minstens een jaar minstens driemaal per dag heeft geklonken: ‘Mamasé’. Ons dametje lijkt er gelukkig mee, zingt en danst net als iedereen in haar klas. De overige tijd trekken, omgeven door goede bedoelingen, de witte kindjes naar elkaar toe en de zwarte ook – het besef amper allochtonen in de kennissenkring te hebben.
‘Mamasé’ verenigt. Behoor ik het als een product van de kindernicheindustrie Studio 100 te verwerpen (‘geef Norah Jones onmiddellijk terug en voor de rest van de week is het Ornette Coleman’)? Nog immer bewonder ik dit liedje, vooral om de catchphrase ‘Mamasé! Mamasá! Mama saka mumba’. Het lijkt wel de instapversie van de these-antithese-synthese-gedachte. In België is ‘mama’ een volwaardig zelfstandig naamwoord, net als ‘de papa’. Wanneer ik me in een verstrooide bui Hollands voorstel als ‘de vader van’, vult de ruimte zich met dwaze almachtsfantasie.
Mama is zo eigen dat het nooit dada lijkt.
De lopende tekst gaat over een voorstel aan meisjes om te gaan dansen en springen in ‘een muziekregenboog / Die de wereld doet zingen’. Zo zou in gemeenschap ‘een keileuke zomer’ ontstaan, waarop de dames verliefd kunnen zijn. Het refrein is dan zo:
Mamasé! Mamasá! Mama saka mumba
Mamasé! Mamasá! Mama saka mumba
Doe je mee allemaal
In een keileuk verhaal
Mamasé! Mamasá! Mama saka mu saka mu ma
De zangeressen van dit gezelschap, elk met een eigen haarkleur, hebben al een zekere leeftijd bereikt, hebben zelf kinderen als ik het goed begreep. Toch weten ze, de camera een beetje uit close-up, een ‘jeugdige uitstraling’ te behouden. Soms blijken de omstandigheden echter te vragen om vers bloed. Indien ik beweer dat het liedje daar ook over gaat, suggereer ik een metalaag die voor de ervaringsdeskundige misschien niet bestaat. Maar ik heb me in deze materie moeten inwerken.
Eerst drong tot me door dat er met ‘Wie doet er mee / Is zo oya lélé’ werd verwezen naar een oud nummer, waarvan me de klankmantra net ietsje minder lijkt. Toen achterhaalde ik dat de hit ‘Mamasé’ de bekronende hit was van de televisieactie K2 zoekt K3, waar de Nederlandse Josje als de nieuwe blonde van het triumviraat uit de bus kwam. Dat gaf een extra draai aan ‘Duizenden mensen, sturen hun wensen / Van wie hou jij ’t allermeest’.
Op het spoor van zulke autoreferentialiteit en misschien te zeer geprogrammeerd door de quiz Wie van de drie hoor ik in ‘Mamasé’ ook Mama C, die als het ware naast Mama A en Mama B moest aangeworven.
Het refrein kent een variant:
Mamasé! Mamasá! Mama saka mumba
Mamasé! Mamasá! Mama saka mumba
Zing je mee allemaal
In een keigekke taal
Mamasé! Mamasá! Mama saka mumba
‘Keigekke taal’, fascinerend is dat toch. Onze ervaringsdeskundige verbond de tekst altijd met de melodie, paste nog geen fragment in het dagelijks spreken in – dat deed ik wel, exclusief in haar nabijheid, om een hopelijk wederzijdse liefde te bekrachtigen. Bestaat keigekke taal? Ik denk aan een scène uit Modern Times (1936), waarin Charlie Chaplin na twaalf ambachten en dertien ongelukken komt te werken als ober-chanteur in een restaurant. Hij dient een lied te zingen, en omdat hij de tekst niet kan onthouden en niet wil worden aangevlogen door wat de ultieme nachtmerrie zal wezen, schrijft zijn vriendin de tekst op zijn manchetten. Natuurlijk schieten die dingen bijna meteen van zijn polsen.
Begeleid door een aandringend orkest en voor een morrend publiek zit de zanger zonder tekst. Dan begint hij op de melodie naar Italiaans zwemende onzin zoals ‘Le jonta tu la zita’ uit te kramen. Is dat het nu? Ik bedoel niet zozeer keigekke taal als wel non-significatieve poëzie? Hoe ook, het succes blijkt onbedaarlijk. Heel eventjes dan, want rechtvaardigheid kent evengoed haar grenzen.
Waarschijnlijk is het flauwekul, maar ligt het beginpunt van dit soort taal in de paradijsscène met slang? De woorden en dingen zijn al uiteengevallen, en dan doemt de intentieopgave. De slang zegt A (lekkere appel) en wil B (ambitie inplanten). Vervolgens zijn het religies geweest die enkelvoudige betekenissen aangebracht hebben, door hun fans oplossingen te bieden langs deductieve weg.
Ook expliciet ideologische systemen konden dat. Zo ontspringen er narratieve patronen. In de roman Het Commissariaat voor Verlichting van Ken Kalfus wordt, ietwat voorspelbaar maar amusant, het communisme behandeld tegen een decor van nieuws- en overtuigingswaarde. Een filmkundige snapt al snel dat het onmogelijk is feiten tot een verhaal te smeden, als je geen betekenis aanbrengt.
Onder een andere naam komt hij vervolgens als agitpropper te werken onder Stalin, die hem waardeert omdat hij de cinematografie beschouwt vanuit haar politieke bruikbaarheid. Feiten kunnen tot een nuttige samenhang worden geordend, doceert de dictator droog: ‘Beeldfeiten. Woordfeiten. Halve feiten. Toekomstige feiten. Non-feiten. Uit de lucht geplukte feiten. Feiten in wording. Feiten die puur toevallig tot stand komen. Feiten die geen feiten zijn, die in feite leugens zijn, tot ze dienstbaar worden gemaakt aan de revolutie’.
Als de agitpropper echter moet omgaan met een experimenteel theatermaker treedt er paniek in en verwarring: ‘Je hebt de controle over het verhaal prijsgegeven! Dit is het tegendeel van een verhaal. Wat jullie hier zeggen kan álles betekenen.’ Geknipt voor Studio 100 of toch voor Kapitein Winokio?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten