dinsdag 31 augustus 2010

Nummertje trekken

In Een wonderkind of een total loss schreef Willem Frederik Hermans: ‘Avonturen wilden niets van me weten. Als ik het toeval een handje wilde helpen, kreeg ik een tik op mijn vingers.’ Bij interpretatie gedragen deze zinnen zich als silly putty. Ik vind het verleidelijk ze te projecteren op het schooljaar dat in België, na een eeuwige vakantie van twee maanden, morgen weer begint. En op de communautaire onderhandelingen voor een landsbestuur die nog immer spiralen beschrijven? Of boven de Moerdijk, ook in coalitiestrijd, op interne twisten die het CDA en bij uitbreiding het parlementaire bestel plagen? Er zijn geen arendsogen nodig om te zien dat de welvaart ongelijk verdeeld is op de wereld en dat we ons hier gelukkig mogen prijzen aan de goede kant van de streep te zitten. Het zou dan ook niet mogen verbazen dat mensen die dat geluk niet beschoren is, het hier komen zoeken. Noch dat – niemand is heilig – anderen die daar minder reden voor hebben in hun slipstream mee willen. Van groter gewicht is een direct gevolg dat evenzeer realiteit is: dat het geheel van die heterogene populatie kinderen heeft en krijgt die, voor zichzelf en hun omgeving, een opleiding behoeven. Ik besef dat sterker, sinds ons taalkundig genie na het bereiken van de tweeënhalfjarige leeftijd naar de peuterschool mocht. Omdat we het belangrijk vinden te hechten in de buurt en moeite hebben met op tijd komen, zochten we het dichtst bijzijnde gebouw dat we nog kunnen binnenhollen als ‘de eerste bel’ is gegaan. Het bleek een katholieke school, en op mijn vraag of het een probleem was dat wij ongelovig zijn kwam het antwoord dat de leerlingen van alles waren wat je maar kon bedenken. Na enige maanden hadden we een gesprek met de juf. Het kwam spoedig op de klasgenootjes. De juf beweerde dat ze al kon zien wie het later moeilijk zouden krijgen; ze verstonden geen Nederlands en mogelijk ook geen Frans, waren agressief en met hun ouders viel nauwelijks te overleggen. Die kindjes waren hooguit drie! Treurnis hechtte zich aan opstandigheid: sinds de Verlichting nemen we toch het heft in eigen handen? Waar een wil is is toch een weg? Een Lula bewijst toch dat ijver loont en men van niets zelfs president kan worden? Ik weet best dat ik het te simpel voorstel en dat menige allochtoon meer barrières moet nemen dan sociaalmaatschappelijke alleen. Vooral voel ik me niet gerechtigd om grote uitspraken te doen over zaken die me 99% onbekend zijn en waarvan de achtergronden in mij evenmin veel contouren aanbrengen. Sowieso ken ik de luxe een paar boeken te kunnen bewaren, wat al een boost aan de intellectuele opvoeding schijnt te geven. Des te meer onthutst mij het schijnbare gemak waarmee, plots beschikkend over ‘principes’ en het historisch voor werkelijk allerlei doelen in de strijd gegooide begrip ‘fatsoen’ als geurvlag dragend, de ene gelouterde politicus na de andere momenteel verklaart dat één partij niet deugt. Ik ducht niet de strategische effecten van dat zogenaamde demoniseren, maar het feit dat er zo soeverein iets wordt uitgesloten op ethische gronden. Hoe vehement die standpunten ook zijn, mij lijkt juist dat het erkennen van verschil – agonistisch, om met Chantal Mouffe te spreken – kan leiden tot vruchtbare politiek; regeren op basis van gedoogsteun komt op mij niet over als een hernomen polarisatie uit ‘de jaren zeventig’ maar als een paarsgetinte variant van het poldermodel. Zelf is die partij uit protest geboren en vangt ze haar uitsluiting op door te beweren dat daarmee meer dan een miljoen kiezers worden genegeerd, maar da’s wat makkelijk. Wat hebben die kiezers namelijk anders willen zeggen dan NEE? Misschien toch te mager voor een praktijk van oplossingen. Onlangs stapte ik ’s avonds heel laat in de trein. In het tussencompartiment manoeuvreerde een allochtone vrouw haar kinderwagen zo, dat ik het minste hinder had om door te lopen. Bij elk station herhaalde ze die vriendelijke maar onnodige beweging. Haar man zat in de coupé en toonde zich op zijn beurt overgedienstig bij binnenkomst van de conducteur. Hij haalde een hele papierwinkel tevoorschijn waaruit hij niet alleen zijn treinkaartjes liet zien – alsof hij zijn gezin wilde vrijwaren van elke mogelijke verdenking. Daags daarna wachtte ik tussen velen in een ziekenfondsgebouw, toen een allochtone vrouw binnenkwam met twee kinderen. Nadat ze haar nummertje getrokken had, ging ze zitten en begon het oudste kind haar te imiteren met het nummertje trekken en het jongste kind, op de toppen van zijn tenen, vervolgens ook. Door de hal klonk een voortdurend gedingdong en het apparaat spuwde het ene nummertje na het andere. Onderwijl hing de moeder languissant in de stoel. Toen riep ze – in een voor mij nieuwe taal – haar kinderen bij zich, waarna de oudste naast haar plaatsnam en de jongste, twee jaar hooguit, richting uitgang waggelde en verdween door de schuifdeuren, waarachter een binnenplein annex parkeerplaats ligt. Na een minuut gebood de moeder haar oudste zoon, hooguit vier, op verkenning te gaan. Ook hij verdween door de schuifdeuren. Mijn reacties op deze twee voorvalletjes hadden weinig gemeen. In de trein vroeg ik me af wat voor een juridische configuratie Europa heeft bedacht. Mij greep een plaatsvervangende schaamte. Zonder de James Brown te willen uithangen had ik de vader en moeder wel willen toeroepen dat ze zichzelf niet zo nederig hoefden op te stellen. Bij het ziekenfonds ervoer ik bij de nummertjestrekscène ook plaatsvervangende schaamte: over de allochtone medeaanwezigen die elkaar louter verontwaardigd aankeken – uit een puberale sympathie voor sabotage vond ik het wel grappig wat die kinderen uitvraten. Maar toen zij de parkeerplaats opliepen, zweeg ik evengoed geborneerd. Mocht mij zijn gevraagd waarom ik niet eens, desnoods in plaats van de moeder, buiten was gaan kijken, dan had ik wellicht gezegd dat ik me ‘nergens mee wil bemoeien’. Is er een knappe kop die weet welke van de twee gezinnen het gaat redden? Of allebei? Of geen van tweeën? In Dode zielen schreef Nicolaj Gogol: ‘Je hoeft van tien eigenschappen er maar één domme te hebben om, in weerwil van die negen goede, voor een idioot te worden gehouden.’

maandag 23 augustus 2010

Ieder zijn beurt


Is komkommertijd zoiets als ‘de belastingbetaler’: een vlag waaronder van alles kan worden beweerd? Afgelopen week stuiterde treinreizend België na de mededeling dat, vanaf vandaag, een internationaal kaartje op het station zeven euro extra gaat kosten. Aan die ‘persoonlijke assistentietoeslag’ valt te ontsnappen door online bestellen.
Minstens zo interessant als de petitie die oud nieuws gelukkig nog blijkt te kunnen verwekken, vind ik de verhalen die simultaan door en rond zo’n bericht oprijzen. Van dezelfde NMBS werd bekend dat het bij vacatures voor met name de techniek en informatica een aardige welkomstpremie in het vooruitzicht stelt. Ook in de berichtencirculatie raakte het salaris van drie toplui, dat flink was gestegen.
‘Wij werden bloedserieus de risee van onszelf’, schreef Leonard Nolens ooit. De komkommer rust alsnog in handen van de belastingbetaler die mag schokken – de term ‘subsidie’ volstaat gemeenlijk om de laatste band met uitgerekend het gezond verstand te slaken. Internationaal treinverkeer flitst namelijk door een vrijgemaakte markt, een vorm van bevlekking die wil dat dit verkeer ‘zelfbedruipend’ is. Enig protest kant zich daarom beter tegen het neoliberalisme in het algemeen, en de Europese Unie in het bijzonder. Overigens wist een nagekomen bericht vermoedelijk te milderen: op stations zullen, voor medewerkers en pendelaars, crèches worden geopend.
Wel konden comments op internet iets extra’s brengen. Zo wees een frequente reiziger erop dat het aan de balie wel maar online niet mogelijk is om een ticket te krijgen dat de korting verrekent waarop méér dan één reductiekaart recht geeft. ‘Ik heb NMBS hierover al twee keer gecontacteerd en ondanks de belofte om dit in orde te maken, is er nog steeds niets gebeurd.’ Wordt daarom personeel geworven? (Zelf weet ik over een alternatief, de kaartautomaat op het station, dat die in België louter binnenlandse biljetten uitspuwt, terwijl in Nederland, waar dat ding wel over grenzen slaagt te kijken, niet betaald kan met buitenlandse pasjes van nochtans afgebeelde kredietmaatschappijen.)
Een hele, bepaald ongemakkelijke wereld werd terzelfder plekke geopend door een lezer die, typisch voor het genre, wees op ‘mijn moeder die 80 is, maar nog zeer reisvaardig, en die anderzijds (begrijpelijk) nog nooit met een computer heeft gewerkt’. De idee is dan dat niet iedereen die een korting zou willen hebben deze redelijkerwijs ook kan verkrijgen – een bijna ouderwets socialistische kwestie van toegang tot. Het internet fungeert dan als scherprechter voor wie mee kan komen met zijn tijd en zou ‘de maatschappelijke tweedeling’ demonstreren.
Mochten reizigers zich geen computer kunnen veroorloven, dan betekent de ‘persoonlijke assistentietoeslag’ dus een dubbele klap. Het bizarre woord zou daarentegen relevant worden indien reizigers niet snappen hoe surfen werkt. Ondertussen blijkt in de Verenigde Staten het motievenspectrum om geen internet te gebruiken complex. Het betreft (het mijns inziens verrassend grote aantal van) 21% van de volwassenen, van wie de meerderheid geen belangstelling voor het medium heeft of de computer, inderdaad, te duur vindt. Meer in de marge vallen artikelen als angst en onwetendheid, die ooit rijp waren voor volksverheffing.
Ik bewandel deze zijweg ook, omdat ‘ouderen’ in een ander recent debat hier te lande de tegenovergestelde rol hadden. Toen een bank besloot om zestigplussers een lagere wekelijkse ‘opvraaglimiet’ te geven bij het pinnen, omdat ze significant vaker de pineut zijn van fraude en misbruik bij pinpasjes, was de wereld te klein: discriminatie van nog best kranige lieden! Nu zal macht noch financiële amplitude van babyboomers vergeleken kunnen worden met die van tachtigjarigen, maar onder die publieke opinie werd dat besluit wél als zijnde ‘onzalig’ fluks teruggedraaid.
In mijn leven beperkt het fenomeen internationaal treinverkeer zich grotendeels tot het traject Brussel-Amsterdam, waarin de term ‘afgeschaft’ een nieuwe dimensie heeft gekregen. Tevens voor de faciliterende instanties zelve, lijkt het; in die trein hangen affiches waarop staat dat wanneer een aansluiting door zo’n fijne stagnatie wordt gemist men kosteloos overstappen kan op de duurdere hogesnelheidstrein. Die blijkt op zijn beurt het begrip ‘stiptheid’ nogal eigenzinnig op te vatten.
Voeg eraan toe dat op die treinen het teken voor fietsvervoer is overgeverfd, en ik waan me het centrum van de wereld in mijn idee dat de ‘persoonlijke assistentietoeslag’ een respectabel spreekwoord over brutaliteit steunt. Dit verwekt bij mij onthechting, zelfs aan het loket. Ik kan me niet meer voorstellen iets te hebben gevoeld in de rij voor de over vijf minuten vertrekkende internationale trein en dan de huidige klant te horen vragen: ‘Over drie maanden willen wij op wintersport. Kunt u wat treinen en prijzen laten zien voor een vergelijking, Frankrijk, Oostenrijk, Zwitserland, maakt niet uit.’
De eerste keer dat ik dat beleefde had ik mijn Hollandse genen nog niet onder controle. Toen kreeg ik gratis het advies dan maar op tijd naar het station te hebben moeten gaan. Zo doemt balie-ervaring, uniek gelijkend, tevens bij politiebureaus en postkantoren, bijvoorbeeld dat je eindelijk aan de beurt bent en medewerkers dan de blik zijwaarts richten en, al dan niet onder het genot van een mok koffie, met elkaar een gesprek beginnen. Mij lijkt dat in Nederland bijna onmogelijk, omdat ze dan commentaar zouden krijgen dat het stadium van moralisme niet eens wenst te bereiken omdat ‘de ambtenarij’ sowieso moet hangen.
Ik moest hier ook weer aan denken toen onlangs las ik dat het Arnhemse postkantoor aan het Jansplein niet meer in gebruik is. Het verwierf enige bekendheid door als zijwand te fungeren voor het consternatie verwekkende kunstwerk The Pisser van Marc Quinn. Maar binnenin was het altijd gedoe – mensen lieten in authentiek Ernums weten dat ze te lang moesten wachten, dat anderen voorkropen, en toen er dan bij een renovatie in ‘open balies’ voor kleine handelingen zelfs een aparte ‘servicecounter’ kwam, met elektronische nummerafroep, was het nog niet goed. Zelfs als enige in de ruimte werd men niet geholpen als men dat nummertje niet kon overleggen. En daarna werd het er verboden te roken!
Als ik het goed begrijp, zou daar nu, nadat internet de post grotendeels overbodig gemaakt heeft, een ‘boeken-grandcafé’ zijn, maar de vraag lijkt vooral of dat serieel gezeik, dat de evidente associatie met dissensus schoffeert en de inzet van Fortuyn en Wilders vooraf schijnt te spiegelen, zich vertaalt in de formatie. Dan valt er nog een zware pijp te roken! Bewijst de internationaletreintoeslagcommotie in België dat het er daar gedweeër aan toegaat maar dat, doordat het ventiel schier permanent gesloten is, spaarzame uitbarstingen er ietwat drastischer zijn? Dieptepsychologie, die in de pre- en postformatie veel perimeters belooft:

‘ligt de mist, waarin we vastlopen
en teruggaan
en dan weer verder tasten,
onze waarnemingen in de weg?’
(Martin Reints)

maandag 16 augustus 2010

Verbirkenstockenisering

Zijn ze werkelijk terug? Tot de mythe van ‘de jaren zeventig’ behoren, behalve parafernalia als ‘de zitkuil’ voor meer gesettelden, attributen die een veranderingsopdracht suggereren. Onmisbaar zijn dan ‘jezussandalen’. Die toeschrijving ontwaart een heilig streven bij de dragers om de wereld te verbeteren. Zij waren overwegend mannelijk, wat met de sandaal de bijzonderheid opleverde dat er blote voeten in staken: mannen die er uit gewoonte sokken onder aanhadden golden, tenzij die sokken van ‘geitenwol’ waren, op zijn minst als ‘burgerlijk’.
Met die blote voeten begon een zichtbaarheid die zelfbevrijding aanwees. Schaamte was een gepasseerd station en het hele lichaam mocht getoond. Het verbaast dus niet dat de beroemdste sandaal afkomstig was uit het land van de Freikörperkultur. Behalve naturel had het merk Birkenstock, waar ik op doel, orthopedisch comfort in het pakket. Vandaar dat zijn sandaal behalve door ‘macrobioten’ evengoed gedragen werd door verpleegsters. Het ‘anatomisch gevormde voetbed’ in de kurken zool zou niets minder behelzen dan een voetafdruk in woestijnzand. In zo’n praktische ecologie blijft Duitsland overigens op kop, met velden vol zonnepanelen en windmolens (in Amsterdam wordt afval nog altijd niet gescheiden).
De afgelopen zonnige maanden trokken ontelbare mensen, hele gezinnen vaak, aan mijn oog voorbij die sandalen van het roemruchte merk aanhadden. Beperkt de verbirkenstockenisering zich tot de Lage Landen? In het klassieke schoenenland Italië blijkt de hoofdredacteur van Il Foglio, die het vertrouwde tijdpad aflegde van extreemlinks naar neoconservatief, niet alleen een Vespa te hebben maar ook sandalen van een zeker merk.
Nu nog even de verschillen met ‘de jaren zeventig’ zoeken. De schoenen zijn bijna overal permanent in de aanbieding geweest – een schappelijke prijs lokt meer klantheid dan een nobel principe. Daarnaast waren ze niet louter in speciaalzaken annex reformwinkels te koop, maar hadden ook notoire grootgrutters ze voor ‘bodemprijzen’ in het assortiment. Niet langer regeert hier een non-descript bruin maar een vrolijk kleurspectrum, met een metallic glans als van een doorsnee racewagen. Ook lijkt het degelijke model met twee wreefgespen en een hielbandje in populariteit weggevaagd door dat van een veredelde teenslipper.
Teenslippers appelleren aan de hele bevolking, waarbij globaliseringshalve het onderscheid tussen werk en privé, tussen plicht en vakantie opgeheven is. Dat werd duidelijk uit een incident bij president Bush junior, toen snel uitgesproken schande verstomde nadat bleek dat hem bezoekende highbrow meisjes teenslippers droegen voor prijzen waar menige schoenenpatissier nog een puntje aan kan zuigen. Geestig is dat de ambachtelijke term voor die dingen, ‘flipflop’, tevens een politieke betekenis heeft.
Ook het gezondheidsaspect is teruggedrongen. Het staat me uit mijn jeugd dan niet bij dat alle Birkenstockdragers macrobioten waren, evenmin zag ik hen in zulke grote getalen friet en andere vettigheden naar binnen werken als nu. Maar misschien heb ik te veel in de nabijheid van strandtenten vertoefd, een plek waar de oerBirkenstockdrager minder te vinden was dan in duin en hei.
Tot slot bieden de benen die heden uitrijzen boven Birkenstocks een gewijzigde aanblik. Van voet naar enkel tot hoger worden ze steeds vaker gesierd door tatoeages die ver voorbij het zeemans- en roversstigma in alle kringen schijnen geaccepteerd. Dat deze als lianen voortslingerende huidschilderijen te zien zijn, brengt, al ben ik geen deskundige, nog een verschil met het birkenstockbeen van ooit: het stond vol haar.
Destijds gaf het conform de postschaamte van top tot teen geen pas boven sandalen ook maar iets in te perken. Aldus kon de lichaamsbeharing ongebreideld zijn. Meldde ik over het deel dat aan de kin hing hier al eens wat, Rudy Kousbroek behandelde in Het avondrood der magiërs voor zijn kritiek op subculturen op iedere denkbare plaats welig tierend haar. Hij besloot dat een hippie ‘een soort wandelende pubis’ was. Vergelijk dat eens met de huidige trend van the Brazilian wax, wat als onderdeel van het gladscheren verwijst naar de, om met Daphne Deckers te spreken, ‘totale ontbossing’ van de schaamstreek.
Die integrale kaalslag heeft een voorgeschiedenis tot aan de gelofte van kuisheid. Kousbroek refereerde daar ook aan (via tonsuren van monniken) en zag een teken van gehoorzaamheid. Da’s een intrigerend spoor. In haar studie Female Chauvinist Pigs zegt Ariel Levy namelijk dat bimbo’s van nu wel vergeleken worden met ‘de feministen die in de jaren zeventig hun beha’s in de fik staken’, maar dat het gedrag van ontbloting van elke denkbare intimiteit de oorspronkelijke voorvechtsters weinig monter zal stemmen.
Levy: ‘Nog steeds worden we door de modewereld, de media en elkaar aangemoedigd om “sterke vrouwen” te zijn. “Bevrijding” en “emancipatie” zijn nog steeds populaire kreten, maar vroeger verwezen ze naar het op z’n kop zetten van het systeem, naar in staking gaan tegen onderwerping. Sindsdien zijn deze woorden alle inhoud kwijtgeraakt (…) de dansende borsten van weleer worden omhooggehouden door push-upbeha’s of “gecorrigeerd” tot strakke, harde bollen die altijd pront vooruit steken.’ Toch schijnt een enkele routinier hier verlossing en progressiviteit in te zien, en geen bevestiging van rolpatronen die commercieel interessant zijn (voor gekleed blijvende producenten van programma’s als Girls Gone Wild Doggy Style).
Zelfs wordt gesuggereerd dat wie zich niet mee onthult problemen heeft met haar seksualiteit en niet echt vrij is. Denken in termen van lustobject zou tonen dat je nog niet one of the guys bent – het aantal tatoeages is inmiddels wellicht groter bij vrouwen dan bij mannen. Nu hoeft men ‘de jeugd’ niet even triomfaal allerlei, haast met wellust aangewezen vleessport toe te dichten die ressorteren onder urban legends. Men zoekt beter naar een desnoods moreel te noemen procedé. Knipogend naar Harriet Stowes fameuze negentiende-eeuwse boek noemt Levy het ‘tommen’: het met opzet bevestigen van het stereotiepe beeld van de gemarginaliseerde groep, teneinde vooruit te komen binnen de dominante groep. Wel concretiseer je daarmee het vooroordeel dat je gevangen houdt. Steunt gladgeschorenheid dan een conformistisch schoonheidsideaal?
Minstens zo tegenstrijdig is de informatiestroom naar de bimbocultuur aan althans trans-Atlantische zijde: enerzijds krijgen tieners de boodschap in een seksueel Luilekkerland te leven, anderzijds pompte de overheid miljarden in voorlichtingscampagnes die onthouding adviseerden en christelijke maagdelijkheid tot aan het huwelijk. Bimbo’s hebben zich volgens Ariel Levy tegen geen enkele feministische golf hoeven afzetten en dus nooit meegemaakt, zegt ze nuchter, dat ‘slet’ geen compliment inhoudt of paaldanser geen eerbaar beroep is.
Je zou voor minder haar op je tanden krijgen (dat passend schoeisel verdient).

woensdag 4 augustus 2010

Daarom


In K. Michels Bij eb is je eiland groter bleef ik om onnaspeurlijke redenen steken bij het zinnetje ‘Waar jij gezoem hoort hoort een bij een honingroute’.
Eerst piekerde ik over kennis en kader. De bij is een expert wegens genen en de zelfstudie van de ervaring, terwijl observatoren codes mogen ontrafelen of tekens trachten te duiden. Zou Michel zo de op basis van de totale empirie moedeloos stemmende hiaten in onze informatie en wijsheid aanwijzen, die eventueel tot een eerbiedig of horribel zwijgen leiden, bekrachtigd door het binnenrijm jij-bij?
De dichter serveert tevens de minstens zo lullige herhaling hoort-hoort. Met het fenomeen duiding drong zich inderdaad nog een item in het zinnetje op: interpretatie van de omringende patronen. Een dagtaak, nu politici in de Lage Landen zich het schompes preformeren. De concepten die het meest recent hebben getriomfeerd, blijken dan ook vatbaar voor discussie. En wat moet men ermee dat een partij eerst niets van een andere moet hebben en er daarna gedoogsteun uit peurt? Of dat nog een andere partij niet wil spreken over een nationale coalitie totdat hij uit de boot valt? Schitterend dunkt me dat degene die hier allemaal richting aan moet geven, in zijn verslag geen verschil maakt tussen ‘hun’ en ‘hen’: meewerkend en lijdend voorwerp zijn identiek.
Terwijl de ene waarnemer de uitleg daarvan aanlokkelijk vindt, vervalt de andere in afgrijzen. Vermoedelijk is de laatste in de meerderheid, omdat wat ik ‘patronen’ noemde ten aanzien van ‘de politiek’ worden ervaren als foefjes om het laken naar zich toe te trekken. Met dat zoeklicht komen in Michels sententie machtsmanoeuvres tevoorschijn.
Interessant is dan David van Reybroucks visie op de geschiedenis, zoals hij die onlangs in een interview expliciteerde. ‘Het is geen strijd tussen de goeden en de slechten. Er is ook geen sprake van reusachtige, zorgvuldige uitgewerkte samenzweringen die uiteindelijk hun beslag krijgen. Het is het verhaal van individuen die in een bepaalde context op een gegeven moment beslissingen nemen die volgens hun eigen logica coherent zijn, maar die toch tot confrontaties leiden. Men reageert meestal ad hoc.’
Dit is een verfrissend idee van ‘hoe het werkt’, ook omdat de korte termijn erin domineert – de indruk rijst dat het milieu, demografische ontwikkelingen et cet zaken zijn van een later belang, hooguit goed voor gezoem. Tegelijk heeft het iets lichtvaardigs, temeer daar juist de praktijk waar vanuit Van Reybrouck suggereert te denken, door anderen gepercipieerd kan worden als iets veel doelgerichters. Toegespitst op een verzameling moleculen in het literaire universum stelde Martijn Benders bijvoorbeeld:

‘De smaak in de Nederlandse poëziewereld wordt vooral achter de schermen bepaald, niet zozeer door uitgevers maar door zogenoemde “sleutelfiguren” die elkaar korte, kernachtige boodschappen toesturen waaruit de rest kan opmaken wat het beleid is aangaande een bepaalde “verschijning”. Wie deze sleutelfiguren zijn weet officieel niemand. Het zijn meestal niet de mensen die ook publiek opereren. […] Achter de schermen gaat het er vooral erg autonoom aan toe, elitair, koud, afstandelijk. De sleutelfiguren communiceren ook nauwelijks met elkaar, zij beperken zich tot korte boodschappen aan het middenveld. Vriendjespolitiek zit vooral in de laag daaronder.’

Hier heeft het gezoem plaatsgemaakt voor de koersvaste bij. Zeker is dat door de smalte van dit universum het Matteüseffect dat in de grote boze wereld vigeert, pregnanter tot uitdrukking komt. Ik doe daar op dit eigenste moment aan mee door het noemen van Michel en Van Reybrouck: hun werk heeft bij verschijning op een of andere manier een voorsprong op dat van collega’s, wier bekwaamheid niet per definitie minder is. Eens te meer werd me dat helder na een verhaal over een uitgever die probeert zijn dichter Jacobus Bos onder de aandacht te brengen.
Of dit nu een kwestie is van race, milieu of moment, mij gaat het om de ervaring die deze ongelijkheid schept. Mensen die helaas aan de verkeerde kant van de lijn staan, zijn volgens mij veel sterker geneigd, zeg ‘van onderaf’, allerlei machtsstructuren te zien, als een evidentie op te vatten zelfs, terwijl die door de bofkonten aan de andere kant van de lijn, ‘van bovenaf’, worden gerelativeerd of ontkend. Beide standpunten lijken onverenigbaar, behalve dan dat ze elkaar een zekere mate van ziekte toeschrijven (lieden die zeggen zich daar ‘niet mee bezig te houden’ zijn dikwijls in fysiotherapie voor hun ellebogen).
Deze schijnbare wetmatigheid intrigeert sterker doordat Van Reybrouck zijn visie benoemt als een volgende fase van ‘het old skool links engagement’ dat ‘een zeker zwart-wit denken’ met zich meebracht. Elders heeft hij de uitwerking van zijn standpunt al als nuancerende correcties op een ‘klassiek, progressief wereldbeeld’ opgevat. Hij waagt het naast ‘complotten, cynisme en berekening’ ook ‘oprecht idealisme’ aan bod te laten komen en dan met name ‘hoe nobele idealen in de praktijk vaak vreselijk verkeerd kunnen uitpakken’.
Aldus lijkt complotdenken een linkse hobby. Van Reybrouck zegt de ‘klassieke, marxistische geschiedschrijving’ overwonnen te hebben, inclusief haar ‘er is een volk, een onderdrukker en een bevrijder’. Die diagnose hecht te veel aan effect, dat zijns inziens onderscheiden moet worden van intentie waarmee wel inzicht ontstaat in de ‘complexiteit van het moment’. Van Reybroucks ratio van beslissingen krijgt zo eveneens diepte tegenover ‘een uitkomst die achteraf wordt aangebracht’.
Zou die intentie hetzelfde zijn als goede bedoelingen waarmee de honing binnengehaald wil worden? In elk geval klinken vanuit meerdere wetenschappelijke zijden geluiden op met de boodschap dat we beslissen op overwegend irrationele gronden. Daarbij weten, hoewel hun dicta nimmer ten detrimente van zichzelf zijn, zelfs de allerhoogste pieten zich tekortgedaan: anderen zijn nog veel erger want doen zus en zo et cet. In hoeverre zij zichzelf dan bewust bedotten, is minder relevant dan te erkennen dat het griezelige gevolgen heeft elke verantwoordelijkheid principieel van zich af te redeneren én dat het niet simpel is out of the box te raken om zichzelf objectief te beoordelen inzake motieven, handelingen en het al te menselijke verschil daartussen.
Op Jan Vanriets schilderij Besluitvorming (2006) sjokken allerlei mannen een trap op, ietwat wazig, en vooral de richting volgend van degene die voor hen loopt – vooruitgang in de meest letterlijke zin. Het is de vraag of de kunstenaar helemaal redelijk was toen hij dit krachtige beeld exclusief ophing aan partijgangers in het Sovjetsysteem. Ook met een minder zichtbare ideologie worden we kennelijk grotendeels besloten.
Eigenlijk verdient de bij alle sterkte.