Beside the stream there is a parking lot.
Yet there is no road into the
parking lot.
(Juliana Spahr)
Met deze posting komt een eind aan een reeks over het literaire tijdschrift, deels door mijzelf gemaakt, deels door gastauteurs. De reeks was een testje voor twee projecten waarop ik al een paar jaar broed: over de gevolgen van internet voor de ethiek en voor literaire hiërarchieën, en over auteurs als publieke intellectuelen. In ‘het literaire tijdschrift’ meende ik een onderwerp gevonden te hebben waaraan ik wat interesse en ervaring en kennis kon koppelen (het enige opiniestuk dat ik ooit, zo’n vijftien jaar geleden, heb proberen te schrijven ging erover) én dat door zijn lange traditie en tanende gezag verschillende meningen verwekte. Mijn hoop was dus dat hier een ‘debat’ ontstond, te toetsen aan mijn voorlopige bevindingen en waarmee de zin en onzin van een weblog als dit kon worden achterhaald.
Natuurlijk is een debat wel het minste waar een publieke intellectueel op uit is. Hij geeft zijn visie opdat lezers de hunne kunnen herzien of bevestigen. Hetzij expliciet hetzij stilzwijgend is er dan in de kern een debat geweest – maar louter het zichtbare krijgt die benaming. Ik ben momenteel vooral geïnteresseerd in deze variant, te vinden op de opiniepagina’s van dag- en weekbladen. De auteur heeft daar de rol van een door de secularisering bijna weggevaagd type van de pastoor of dominee, en moet door de printmediale economie acteren in formats.
Of het een oorzaak of een gevolg van dat laatste is blijft mij onduidelijk, maar het bedoelde type auteur lijkt mijlenver van de wereld geraakt, conform een imago van ‘de literatuur’ als leverancier van doorzicht en diepzinnigheid waar stervelingen niet bij kunnen. Nu mag op columns van zulke opinisten veel reactie uit het ondermaanse komen, het zal aan hun status liggen dat de nieuwe pastoors van dienst daar nooit op ingaan. Veeleer worden ze bijeen in de biotoop gehouden en reageren ze louter op elkaar. Bij hoge uitzondering krijgt een criticus van buitenaf kans als antagonist te fungeren, maar dat lijkt ook een format, dat de rite in stand houdt.
Lezers van dit weblog zal het niet verbazen dat ik weinig tuk ben op dit opinisme. En sinds ik er voor mijn project stelselmatig op ben gaan letten, lijkt de branche te expanderen, wat dan weer oefening geeft aan mijn incasseringsvermogen. Lang heb ik getracht het fenomeen ten minste sociologisch boeiend te vinden, maar het beroep op uitgerekend de literaire stiel en op de redelijkheid van het standpunt, dat zich naar mijn indruk vaker
in het Interbellum waant, maakt dat steeds lastiger – geregeld verslindt opinisme het schrijverschap dat het pretendeert te vertegenwoordigen. Van oudsher wordt op dit spel als geheel het label ‘circus’ geplakt, maar de dieren hoeven niet beledigd: zij kiezen er niet voor om een strandbal op hun neus te balanceren. Sommigen opinisten lijken zich daarvan bewust,
thematiseren het, maar men kan of wil zich niet bevrijden uit de cultuurindustriële ketens waarvan ‘de literatuur’ slechts een schakeltje is. Afgaand op de naakte resultaten uit dat discours vervalt men bijna nog in een
gerieflijk cultuurpessimisme dat op dit front domweg het gelijk aan zijn zijde heeft.
Telkens wanneer ik denk dat het dieptepunt is bereikt, blijkt het erger te kunnen. Dit weekend had
De Standaard in samenwerking met
Le Soir een aparte bijlage met 50 x 5 minimeningen over België op 5 vragen. Natuurlijk, de verkiezingen zijn in aantocht, maar daar zit nog een heel weekend tussen. Dus de bijlage kan niet anders willen dan ‘de concurrentie te snel af zijn’. Maar met wat? Vond ik het in de
Voetbal International altijd leuk een rubriek uit te vlooien met vragen als ‘Favoriete boek?
De ontvoering van Freddy Heineken’, hier begint het me te duizelen of er iets anders dan zelfoverschatting en ijdelheid is dat die stamgasten, onder wie als ‘schrijver’ aangemerkte lieden, beweegt inzichten te ventileren over zaken als ‘Welke popsong zou volgens u een goed volkslied zijn voor de andere taalgemeenschap?’
Op het internet ogen de commentatoren juist aanraakbaar. En omdat het debat op dat medium de modus vivendi is, wordt het begeerlijk, mede daar ook niet-opinisten hun lezers zelden direct bereiken. Literaire boeken bewaren haast per definitie afstand, terwijl het web, hoe oneindig ook, geschapen lijkt voor allerlei netwerken die het voor kunst zo precaire idee van een gemeenschap, of noem het altruïsme, in de verf zetten.
De theorie is alvast geweldig. Zelf ben ik daar dan nog extra op gespitst vanuit een hang naar confrontatie ten behoeve van dissensus, waar een
politiek idee over democratie aan kleeft.
En ik moet zeggen: de eerste signalen waren hoopvol. Mensen die ik vroeg mee te werken toonden zich bereidwillig en, een enkele uitzondering daargelaten, allerminst terughoudend, laat staan bokkig over het ontbreken van een honorarium. Voor mij was het een verademing andere teksten dan van mezelf op mijn blog te lezen. Er viel nieuwe kennis op te doen en de begeleiding in die ongrijpbare virtualiteit was spannend. Want er kwamen reacties. Wellicht is het symptomatisch dat ze mij niet alleen als comments bereikten, maar ook per mail. Vallen er uit die onzichtbaarheid voor het publieke oog diverse verklaringen te verzinnen, eentje ervan zal zijn dat de omgang op het medium internet angst inboezemt. Daar kan ik me inmiddels iets bij voorstellen.
Mijn verlangen naar verse ideeën maakte gaandeweg plaats voor huiver om mijn eigen blog te bezoeken. Ik vond dat een ontluisterende ervaring.
De dialoog die ik hoopte te vinden bleek soms een opeenstapeling van monologen, die mij nu juist van printmedia zo tegenvallen. Misschien was het dan niet eens zozeer de bijkomende agressiviteit die mij terneersloeg als wel de afwezigheid van argumenten en feiten. Ze werden op schier triomfantelijke wijze overvleugeld door bashing van niet-gelezen auteurs, bladen of sites, waarmee een amorfe tegenstander, die steevast met zijn eigen carrière bezig is en daarin schaamteloos van hogere pipo’s steun krijgt, een naam kon krijgen. Zodat mijn blog een schandpaal werd, als ik niet ingreep.
Ik besloot wel in te grijpen, wat een weinig verheffend schouwspel opleverde – dat ik maar laat staan om mezelf scherp te houden. Mijn interventie bestond eruit te vragen naar bewijs voor de geuite beschuldigingen. Complex is dan dat die niet als zodanig werden ervaren. Ik besef dat mijn vraag geënt was op een journalistieke principe van hoor en wederhoor, terwijl hier als waarheden geponeerde stellingen rondgingen waar geen onderzoek naar was gedaan. Wilde worden gedaan. Simultaan maakte door mij dan gezochte informatie geen indruk omdat ze sowieso niet zou kloppen, en aangeleverde getallen toonden hooguit de gerenommeerde onbetrouwbaarheid van statistieken.
Door zo’n aanpak worden termen als ‘misschien’ en ‘de schijn van’ het hoogst haalbare, een offensief waar een defensieve houding bij hoort. De afkeer van een empirisch fundament maakt van uitspraken insinuaties, tot in het oneindige te herhalen en te reproduceren. Zoiets tergt mij: internet is dan toch individueel, en een gemeenschap, laat staan waarheidsvinding, vindt geen toegang. Ongetwijfeld word ik dan veel te opstandig en, vooral, onverbiddelijk in tegenredeneringen, alsof ik de openbaarheid wil laten straffen. Maar of daarover ook kan worden gerept in termen van ‘censuur’? Laat ik het zo uitdrukken dat ik loze beschuldigingen niet duld en desnoods verwijder om iedereen aan het woord te kunnen laten. Onthulde een erg respectabele autoriteit ooit dat de leugen regeert, dit lijkt me even beroerd als dat de angst dat zou doen. (Wie wil zij doorverwezen naar
een andere kant van het verhaal; uiteraard houd ik er rekening mee gebeurtenissen en mensen verkeerd in te schatten.)
Of het nu toevallig is of niet, na mijn ingreep werden de discussies veel meer open en leek er echt iets plaats te vinden als een gedachtewisseling, een wegen van argumenten en aanvoeren van alternatieven, herzieningen… Commentplegers durfden zich in elkaar te verplaatsen. Wat in printmedia onmogelijk schijnt te zijn geworden, kan dus toch! Wel is het me niet ontgaan dat dit volkomen anders wordt gepercipieerd: op
De Honingpot spreekt men louter voor een ‘eigen kringetje’. Dat verwijt rijmt met de uitsluitingsdrift die papieren literaire tijdschriften vaak aangewreven werd – en die bevestiging kreeg door hun met veel publiciteit omgeven samenkomst
Tegen de barbaren, waarbij het aanpalende medium internet wel aangeroerd maar niet uitgenodigd werd. Ingang kregen evenmin vele, niet oninteressantere collega-bladen. De
conclusies uit het onderonsje waren dan ook mager tot nietszeggend; overigens heb ik van de vele, op zich eervolle signalementen van en commentaren op deze reeks door het internet zelf ook maar van welgeteld
één posting iets opgestoken. En mocht het zo zijn dat ‘het debat’ zich inmiddels heeft verplaatst naar sociale netwerken, dan wordt dit ook al voor eigen kring, formeel daar zelfs bekrachtigd met de vriendenstatus.
Als een donderwolk boven dit verwijt hing het fenomeen subsidie. Een oneindig, permanent geactualiseerd aantal van zulke misprijzende oordelen is te vinden op
De Contrabas. Geld scheidt dan goed van slecht. Meest in het oog springend was het in mijn reeks geregeld aan de orde gekomen recensieplatform
De Reactor, dat al voor het in de lucht ging tegen de vlakte gescholden werd omdat het subsidie had gekregen; mysterieus daarbij is het verband dat tekst en gelinkt beeld blijft leggen tussen het platform en moslims. Notoir bij schier iedere op
De Reactor verschenen posting is het bezwaar dat ze lang en saai zou zijn, en in een belabberde stijl gebracht. Zoiets kun je ook zeggen van de stukken die Achille van den Branden met een geducht uithoudingsvermogen
dagelijks post; maar zijn blog is ongesubsidieerd en heeft ‘dus’ de wind mee. Wel bejegent
De Contrabas (en het evenzeer op weggegooid belastinggeld vittende
Knack) het keizerlijk betoelaagde
Ons Erfdeel dan weer dociel.
Het fenomeen subsidie lijkt op
De Contrabas ook de reden voor vaste hoon aan de dichters Huub Beurskens en Erik Spinoy. Ze worden immer opgevoerd als ‘
commissielid’ en in die functie verantwoordelijk gehouden voor klaarblijkelijk niet aan deze site toegekend geld. Dit wordt persoonlijk opgevat, als een drama, en krijgt represailles voor hun poëzie. Bij Spinoy verloochent men dan zichzelf: hij kreeg in een bloemlezing van zijn nu dus vijandige circuit het
maximale aantal gedichten. Als vermeld doen feiten er in deze contreien niet erg toe, maar mochten onder meer deze twee auteurs dat negatieve subsidiebesluit inderdaad genomen hebben, dan werd het met terugwerkende kracht als correct bevestigd. Da’s wel spijtig voor de informatieve kant aan
De Contrabas: links naar allerlei buitenlands poëzienieuws (een prachtig initiatief voor een overzicht van alle reguliere verschijnende dichtbundels werd narrig ontvangen en snel gestaakt). Je zou wensen dat die ontzagwekkende drive voor woede en haat gekanaliseerd raakt ten bate van de poëzie waaraan de bedenkers wel degelijk verslingerd lijken: wat een grandioze site zou er ontstaan!
Het voorbeeld van de twee over de hekel gehaalde dichters gaf ik mede, omdat het iets aan het item debat verheldert, namelijk zoals het op het internet gevoerd kan worden – met wat ik zou willen noemen de wraak van de openbaarheid. De theorie van het altruïsme gaat kopje-onder in narcisme. Een milde variant is aan te treffen in claims op de eindeloze ruimte.
De Papieren Man heeft er onder het mom van bronvermelding een handje van bij derden nijdig te melden dat die zijn bij vierden gevonden berichten over vijfden zouden hebben gepikt;
De Reactor kan sowieso niks goed doen omdat het een annexator blijkt. Doen zulke uitvallen vermoeden dat er schier permanent wordt gesurft naar eigen bezit van iets principieel fluïdes, er blijkt ook een extreme variant van virtueel narcisme te zijn. Men zwelgt in een slachtofferrol, van waaruit men quasi-monddood alsnog zijn waarheid kan vertellen. Zo ontstaan redenaties als dat onbezoldigde internetredacteuren werken uit liefde voor de literatuur, en onbezoldigde gesubsidieerde-tijdschriftredacteuren om de macht. Daarmee wil ik niet suggereren dat de zogeheten bovenwereld vrij van misbruik zou zijn, wel dat eigen internetgedrag niet in de beoordeling wordt betrokken. Sinds ik zoveel mogelijk laaglandse literaire sites voor mijn projecten volg, een jaar of vier nu, vallen me evengoed tactische strategieën op – alleen al de gedurige verschijningen en verdwijningen in blogrolls tonen gemanoeuvreer met vermeende mede- en tegenstanders.
Wel blijft het verbazingwekkend wat papieren literaire bladen aan bruutheid oproepen. Het is daarbij handig te beseffen dat er ooit anthologische ofwel programmatische waren; de eerste variant bestaat met het verdwijnen van
Revolver niet meer in de Lage Landen, al is de claim op pluriformiteit er nog wel, meer dan ooit misschien. Daarbij hoort de enorme pretentie van de bescheidenheid, die aan de vermeende antagonist van het programmatische een hovaardig karakter geeft. Anders snap althans ik niet hoe een gelouterd bladenmaker anno 2010 zonder blozen nog wist te spreken over ‘
de gebruikelijke zelfvoldaanheid van het literaire tijdschrift’.
Een andere reden voor de kritiek op literaire tijdschriften is ondertussen dat papier een wel erg gedateerde tekstdrager is in vergelijking met de virtualiteit, enerzijds omdat het een geringer publieksbereik heeft, anderzijds omdat het internet de kunstvorm an sich kan verrijken. Indien dat zo is, dan zouden sites, zoals programmatische tijdschriften, de oude avant-gardestrategie van de breuk met het bestaande kunnen realiseren. Nieuw was inderdaad flarf, maar daaraan lijkt een geestige paradox te kleven: door integrale citaten krijgt het auteurschap een andere status – de teksten horen niet per se op een gefixeerde plek. En dat bleek ook wel: (prachtige) principeteksten stonden her en der op het web en een bloemlezing, bekend instrument voor het scheppen van ruimte voor iets nieuws, verscheen bij een huis dat ook absolute tegenpolen in het fonds heeft. Daarnaast zijn er interessante dichters die vooral op hun eigen blogs bezig zijn, waaraan vanuit het internet zelf niet overdadig veel aandacht wordt besteed.
En dit is slechts een fractie van wat er op sites gebeurt. Hetgeen mij daarvan onder ogen is gekomen, maakte geen onvergetelijke indruk. Toch is alvast op het literaire deel van het web de traditie van de breuk op een curieuze manier voortgezet: object is niet langer poëticaal onwelgevallig werk, maar de integriteit van als ‘machthebbers’ gepercipieerde auteurs en mensen uit de infrastructuur van deze kunstdiscipline. Dan kan de wraak van de openbaarheid een concrete klacht meetorsen: ‘belangenverstrengeling’. Indien
De Contrabas die uit, is het de pot die de ketel verwijt – maar dit zal niet snel gezegd worden, vanwege het vermoeden
who cares?
Vaak mist de aanklacht elke andere grond dan een particuliere aversie of hebben internauten er domweg niets mee te maken, evengoed wanneer regels van privacy aan de laars gelapt zijn. Het ligt voor de hand niet te reageren, en dat gebeurt ook vrijwel altijd. Sterker, het is, logisch vanuit het individualisme dat de gemeenschapsoptie in de praktijk overschaduwt, normaal om op het internet, analoog aan opinisten, mechanisch een mening te droppen en reacties daarop niet te antwoorden. Maar als men conform prille internetmores zogeheten
trollen uithongert en dus zwijgt op de wraak van de openbaarheid, dan blijven onwaarheden onweerlegd. Vertrouwen in het veelgeprezen zelfcorrigerend vermogen van internet, of in de interpretatieantenne van surfers, doet daar niets aan af. Terzijde groeit bij zwijgen de kans op aanvullende aantijgingen van ouderwetsheid en superioriteit. Indien er geen openlijk verzet komt op de wraak van de openbaarheid, dan wordt de exploitatie van internet als breekijzer voor het eigen gelijk getolereerd en gesanctioneerd. Wat haalt men daarmee binnen? De wraak van de openbaarheid draagt tevens toekomst in zich mee voor de omstanders: behandel mij als een koning, want bij teleurstellingen kan wat je ooit aan mij hebt meegedeeld tegen je gebruikt worden. Dan raakt het debat heel ver weg, want dit heet volgens mij ook wel intimidatie.
Tot slot. Het literaire tijdschrift heeft als weinig andere instituties de naam poortwachter te zijn door ‘kwaliteit’ te selecteren. Ik voel me genoopt aanhalingstekens te gebruiken omdat uit comments hier en postings elders op het internet moet worden afgeleid dat kwaliteit een verzinsel is van dat betwiste ‘eigen kringetje’ om een hegemonie te vestigen en vervolgens te behouden door elkaar de poet toe te schuiven. Het behoort tot een van de meer ingewikkelde grappen van de geschiedenis dat uitgerekend na het postmodernisme, dat autoriteitsschillen wilde afpellen,
onder meer het begrip ‘kwaliteit’ door en door geperverteerd is geraakt. George Steiner zal nooit hebben voorzien dat zijn hypererudiete en humanistische exposés tegen postmodernisme in pletvorm virtueel zouden voortbestaan. Wie zijn
Real Presences leest, uit het bange jaar 1989, waant zich op het executieterrein van een blog: de allergie voor gewild hermetisme dat slechts ten behoeve van gestanste vakgroepen gemaakt lijkt, het daar gebezigde obscure en onleesbare jargon voor een theorie van gebakken lucht, de literaire kritiek als parasiet…
Dank aan de gastauteurs en aan alle mensen die hier hebben gereageerd.