woensdag 30 januari 2019

Wat postapocalyptische hints




Onlangs maakte ik, vaag hopend, aantekeningen bij Jan Blommaerts Frames, formats en selfies. Wat moordenaars, hoofddoeken en bewakingscamera’s vertellen over onze identiteit. Er was iets met die studie dat ik, zoals veel, niet thuis kon brengen. Mij moest dat nog ontschieten toen ik Rob van Essens De goede zoon al las. Die roman, geafficheerd als een dystopie, deed me beseffen wat ik had verward.
De goede zoon zoekt naar een antwoord op de vraag wat de door Blommaert geanalyseerde virtuele wereld voor gevolgen heeft. De wetenschapper wil geen cultuurpessimist zijn, al was het wegens de verknooptheid met het offlineleven. De bellettrist kijkt vooral naar het product dat literatuur heet en dat in zijn toekomst is verzwolgen omdat lezers, na de introductie van het basisinkomen, schrijvers zijn geworden.
Frames, formats en selfies kent een droge stijl. Heeft Van Essen zijn boek dan uitbundig gestileerd? De redacteur in mij twijfelt. Metabewust rept de roman van ‘proustiaanse zinnen’. Een hoofdrol krijgt de komma, die ervoor zorgt dat het betoog meandert, mij soms te demonstratief (maar ik heb iets met de punt). Ook de pretentieloze humor rijmt niet met het studiegenre: ‘Het was onmogelijk om niet naar zijn ontbrekende been te kijken. Het was ook onmogelijk om daar wel naar te kijken, want het ontbrak. Maar ik paste er voor op om dergelijke paradoxen met hem te delen, ik kwam niet verder dan eenlettergrepige antwoorden op zijn vragen.’
Tot zover is het onderscheid vertrouwd. Dan beweert Blommaert: ‘De Chinese internetwereld is de meest dynamische, diverse en spannendste die ik de afgelopen jaren heb leren kennen, met een onwaarschijnlijke wildgroei aan talige, visuele en culturele vernieuwing op een schaal die alle verbeelding tart.’ Dit dunkt me een uitspraak van een personage dat een eigen universum aan het bouwen is.
In de roman heerst echter onbegrip dat rondtasten veroorzaakt. Ook op verhaalniveau, bijvoorbeeld na een eerste onduidelijke test van de naamloze hoofdpersoon: ‘Of hangen alle testen samen en wordt de betekenis pas aan het einde duidelijk? In het midden van mijn leven bevind ik me in een donker bos’. Die divineske richt een open constructie aan (waarin veel later de hoofdpersoon alsnog, per zelfrijdende auto, in een donker bos komt).
Van Essen schept een academisch perspectief, waarin op basis van de nieuwste data bevestigd moet, verworpen of geherformuleerd. De goede zoon thematiseert dan ook het eigen verloop en leeft mee met een auteur gespecialiseerd in plotloze thrillers. Over zijn manuscript wordt door een uitgeefster per mail geoordeeld en onderhandeld. We lezen een boek dat permanent onder onze ogen herboren wordt.
Blommaert verandert echter zelf de werkelijkheid. Hij dateert het ‘origineel’ van het standaardwerk Homo ludens op 1950. Daarmee stelt hij niet dat Huizinga als lijk gewoon doorschreef. In Blommaerts universum ‘hanteert’ men bij het herscheppen een eigen taal, van een editie met de ondertitel A Study of the Play-Element in Culture. Consequent staat op de achterflap dat Blommaert werkt ‘aan Tilburg University en de Universiteit Gent’. Het lidwoord is in Nederland weggevijld.
Wellicht nopen de omstandigheden Van Essen tot een wetenschappelijker houding. De goede zoon huisvest het dystopische cliché van de Big Brother. De hoofdfiguur werd altijd geobserveerd, elkeen zat in het complot (in plaats van een wrakende god). Daarvan hoopt hij door het schrijven de clou te krijgen. Hij is dan wel laconiek over het feit dat hij in de auto geen stuur heeft, plotbeheersing kent hij niet. Bovendien moet hij soms antwoorden aan een interviewer: ‘De truc is, ik schrijf dit vanuit de toekomst, zoals je ongetwijfeld hebt gemerkt. Vandaar dat ik er zo nu en dan wat postapocalyptische hints tussendoor gooi.’ Hij expliciteert dus zijn methode, en daarmee zichzelf.
In Frames, formats en selfies ontbreekt dat broodnuchtere zelfbeeld. Blommaert bespreekt zijn eigen Twitteraccount, als ‘academicus en kennisactivist’. Is een hoogleraar dan activist op metaniveau, die iets extra’s brengt aan doorsnee militanten? Over de bijbehorende foto op zijn profiel onthult hij dat hij ‘arbeiders’ toespreekt. Tegelijk aanvaardt Blommaert geen norm, want die is de uitdrukking van macht en ondermijnt de creatieve kracht van het betoog. Hij bestrijdt pleidooien tegen vegetarisme en duurzame producten: ‘Daar wordt de verdenking van persoonlijke zwakheid nog aangevuld met de beschuldiging dat je door het ongezonde consumptiegedrag ook anderen schade kan aanbrengen’ (de reguliere men- en we-vorm wordt even verlaten).
Aan het einde van Frames, formats en selfies vindt Blommaert sociaal en eerlijk gedrag, hoezeer het voorschriften ook internaliseert, het beste. Zolang het wegblijft van het identaire format, dat statisch en essentialistisch zou zijn – onwerkelijk. Hij wijst op de ons omringende superdiversiteit, versus het leven in de klassieke dystopie die Orwells 1984 werd.
Aan dat essentialisme heeft Van Essen zich ontworsteld. Zijn personages delen een verleden in een Archief, dat in Kind van de verzorgingsstaat werd opgevoerd. Toen schiep Van Essen een volgzaam tijdsbeeld met topoi over links die mij niet overtuigden (een residu levert De goede zoon met ‘de onbespoten groenten en de bruine rijst’). Nu denkt de schrijver bij een wrak wegdek, afgezet door tape: ‘Het systeem is in verval. Het is een iets te dramatische gedachte, een beginzin voor een essay waarin de tijdgeest wordt gevat.’
Hij heeft even een baan om de werkleider van het Archief, na een akkefietje met justitie, een nieuwe identiteit te geven, een levensverhaal, te beginnen met een jeugd. Van Essen laat open of De goede zoon evenzeer het product is van een radicale herschrijving op basis van de vraag. Wel citeert hij twee (gereformeerde en atheïstische?) versies van een oudbakken wandtegeltje die uiteenlopende betekenissen genereren: Van het concert des levens krijgt niemand het program en Van het concert des levens bestaat geen program. Uit het postkatholicisme herinner ik me Van het concert des levens krijgt niemand een program.
Blommaerts boek sorteert juist voor het overzicht. De titel geeft een indicatie, die via de regel van drie wil verleiden. Daarna voorspelt de ondertitel onderwerpen en kader. Toch dekt ze de lading niet. Blommaert heeft het ook over tatoeages, om uit te komen bij N-VA-minister Jambon. Plus over de Antwerp 10 Miles, om uit te komen bij N-VA-leider De Wever. Hun duiding brengt monolithische identiteiten. Een structuralistische roman, waarin het geheel meer is dan de op elkaar afgestelde delen.
Bij de tatoeages haalt Blommaert een gepromoveerde Zuid-Afrikaanse onderzoekster aan, met naam en universiteit, die hem heeft verteld dat de plaats op de arm (onder-boven) valt te relateren aan maatschappelijke status. Wat een precisie! Wel staat zoiets ook in het oer-Hollandse kinderboek De scheepsjongens van Bontekoe, wanneer de gegoede Rolf aan de eenvoudige, talentrijke Hajo adviseert een tatoeage hoog te laten zetten. Voor de toekomst.
Eerder had Blommaert op autoriteit van internationale hijabista’s (moslima’s die stijlbewustzijn op het web demonstreren) wetenswaardigheden geleverd over hoe bij dwingende kledingvoorschriften een eigen identiteit te presenteren door details. Hij had daar in België evengoed schooluniformen kunnen bekijken, waarbij een parelkettinkje al een wereld van verschil schept.
Maar nu toon ik me minder een redacteur dan een mierenneuker. Volgend leven beter.


Naschrift
Nog iets: bij Van Essen vallen hoofdpersoon en verteller samen, terwijl bij Blommaert, staat er meer dan eens, zijn studenten opereren onder begeleiding van hun docent-verteller (en hem het materiaal voor het boek aanleveren).

zondag 20 januari 2019

Een kwestie van leven of doodgaan



  
O brein dat verknoopt en verknoopt. Ditmaal wist het Elma Verhey, die vorig weekend onchristelijk jong overleed, te relateren aan Édouard Louis’ controversiële boekje Ze hebben mijn vader vermoord. In memoriams meldden dat de journaliste een zwieper doormaakte in haar opdrachtgevers – van het linkse bolwerk Vrij Nederland naar de grimmige PostOnline.
Verhey maakte naam door lange reportages die ze samen met Gerard van Westerloo schreef. Daarin lieten ze ook Nederlanders aan het woord die zich aan de zogeheten onderkant van de samenleving ophielden. Hun expliciete teksten bekoorden niet iedereen. Koot & Bie, memoreerde Verhey, konden er niet mee lachen.
Wat destijds gebeurde, lijkt zich nu te herhalen met de gele hesjes. Onrecht mag aan de kaak worden gesteld, zolang er geen zweem van racisme aan zit. Maar in de geest van Verhey ziet Édouard Louis liever erkenning van alle getroffenen, inclusief vrouwen en homo’s en transgenders en economisch zwakkeren, die sneven onder ‘uitingen van sociale en politieke onderdrukking’.
Kennelijk waren de jaren zeventig het laatste decennium dat duidelijkheid schiep wie waarom aan welke kant stond. Sindsdien begon vooral links een zoektocht naar thema’s die nog niet is voltooid. Media legden ondertussen accenten in de berichtgeving, en Verhey deed dat zeker – niet tot groot genoegen van haar ideologische familie die ze tot in haar laatste artikel als hypocriet ontmaskerde.
Doorn in haar ogen was maar weer eens de Gutmensch. En zo voelt Édouard Louis het naar mijn idee ook aan. Sociale klasse is bij hem terug een argument geworden. Louis laat blijken afkomstig te zijn uit de expliciet communicerende onderkant van de samenleving en daar een kennisautoriteit aan te ontlenen.
Anders dan wat Alex Boogers in de Lage Landen doet, gebruikt Louis geacheveerde taal. Dat vergroot de paradox dat hij nou niet direct zit te wachten op scherpslijperij over de moraliteit van woorden en interpretaties (mijn core business, vrees ik). Vanwege hun neerslag:

‘Voor de heersende klasse is politiek meestal een esthetische kwestie: een manier om over zichzelf te denken, een manier om de wereld te zien, om zichzelf op te bouwen. Voor ons was politiek een kwestie van leven of doodgaan.’

Dat laatste, de materiële gevolgen, onderzocht Elma Verhey. Wegens haar carrière lijkt ze schier automatisch een ‘moeilijk mens’, temeer daar meer dan eens ontslag een rol speelde. Ik heb geen kennis van de feiten, maar haar conflict bij de SP (de Nederlandse pendant van de PVDA) geeft me de indruk dat zij veeleer in het nauw werd gebracht.
Als hoofdredacteur van de partijkrant publiceerde ze een artikel dat de partijtop niet behaagde. Het valt zwaar zich in te leven in linkse partijen die zulke missiven uitvaardigen en al helemaal niet omdat SP-leider Jan Marijnissen in een handboek verheyeaans geciteerd wordt: ‘Ik vind uit de grond van mijn hart dat journalistiek meer is dan een ambacht. Je moet er alles voor willen doen, de waarheid boven water willen tillen. Dankzij de journalistiek weten we meer.’
Op basis van oude aantekeningen zie ik een andere kant van Marijnissen. Mijn bron is dan niet meer dan een televisieportret. Daarin kwam Marijnissen enerzijds naar voren als een gedreven man, die dag en nacht klaarstond als een ombudsman voor probleemgevallen in heel Nederland. Dat beeld rijmde voor mij met een prachtaflevering van Zomergasten waarin hij een brede belangstelling voor maatschappij en kunst etaleerde.
Tegelijk toonde het portret dat Marijnissen geen flieterje kritiek duldde. Superieur ironisch gevis van voormalig Telegraaf-man Sjuul Paradijs (bijvoorbeeld dat de SP misschien wel een familiebedrijf is, waarin dochter Marijnissen ooit het stokje overnemen, conform een Verhey-voorspelling) kaatste hij herhaaldelijk terug met harde taal, op de persoon gericht. Ook een bedeesd terzijde van Jeltje van Nieuwenhoven in een warm betoog, beantwoordde Marijnissen met een tirade, onder uit de zak. Ik bleek niet de enige te zijn geweest die niet wist wat hij zag.
Mijn aantekeningen vond ik terug onder leesnotities bij Stephen Bouquins boek Helemaal anders uit 2015. Wat was het verband geweest? Drie jaar later denkt mijn brein dat ook deze man in oprechte verontwaardiging beweringen doet die onfijn zijn. Reclame karakteriseren als ‘de gewapende arm van de consumptiemaatschappij’. Of dit:

‘Vele nieuwe rijken, met een mentaliteit van “parvenu”, hebben angst hun recent verworven positie te verliezen. Ze sluiten zich op in “gated communities”, woningcomplexen die afgesloten zijn van “de wereld”. Zelfgenoegzaamheid leidt tot domheid.’

Aanhalingstekens, ze blijven probleemkindjes. Het heeft iets komisch dat Bouquin een cynisch, op bovenmenselijk rendement gebaseerd systeem benoemt met de slogan Geen gezeik iedereen rijk. Dat was namelijk een grap van – alweer – Koot & Bie anno 1981. Hun personages F. Jacobse en Tedje van Es wilden er eventjes de parlementaire democratie mee bijstellen.
Uitweidend bij zijn voorbeelden vind ik Bouquin, hoe sympathiek zijn stellingen ook zijn, evenmin altijd even treffend. Hij vermeldt vroegtwintigste-eeuwse antropologische studies van Marcel Mauss die wederkerigheid en andere niet louter economische prachteigenschappen bij inheemse stammen blootlegden. Alsof dat onverwacht is! En wanneer Bouquin komt te spreken over George Orwell, heeft hij het over ‘gewone volksmensen’ die waardigheid blijken te kennen, eerlijkheid, loyaliteit, faire omgangsvormen…
Ai, ik gebruik beletseltekens. Snel ophouden maar.
Elma Verwey kantte zich tegen verschillen tussen woord en daad, Éduard Louis tegen verschil scheppende daden die uit woorden voortkomen. Of opponeren beiden tegen het cliché van de studeerkamergeleerde? Allicht vindt iedereen van een ander dat deze een ‘tunnelvisie’ heeft over goed en kwaad.
Verwey poogde dit uit te bannen door haar oor te luister te leggen buiten eigen kringen. En Louis kantte zich tegen wat zijn vriend-inspirator Didier Eribon ‘vonnissen’ noemde over gay, trans, vrouw, zwart, arm. Wat was hun misdaad? Nadat door de samenleving bepaalde dromen onmogelijk waren gemaakt?

zondag 13 januari 2019

Bingeltaal


  

Ik ben opgegroeid in het Nederland van de jaren zeventig. Zo raakte ik gewend aan een taalkeurmerk dat onverbloemd mocht heten bij het overbrengen van een boodschap. Toen Van Kooten en De Bie aan het begin van het nieuwe decennium hun Haagse duo F. Jacobse en Ted van Es voor de Tweede Kamer lieten oefenen in het interrumperen was dit een voorbeeldzin:

‘Dat is natuurlijk gelul van een dronken aardbei.’

Krasse taal, zonder meer, zeker in een politieke biotoop. Maar uitzonderlijk was ze in die tijd niet. Mij werd wel aangeraden de ik-boodschap te brengen:

‘Ik vind dat gelul van een dronken aardbei.’
‘Volgens mij is dat gelul van een dronken aardbei.’

Ergens voelde de gelijkhebber in mij dat hier wat werd omzwachteld. Aalgladde nitwits kwamen met stellingen die de grootste kolder naar hun ‘bescheiden mening’ poneerden en nog aanvaard werden ook.
Dit was voordat de vakterm framing rond begon te zingen en ook voordat de meest succesvolle profvoetballers mediatraining kregen:

‘Ik denk dat het gelul is van een dronken aardbei.’
‘Op dat moment hoor je alleen maar gelul van een dronken aardbei.’

Toen kwam het verbindend communiceren in West-Europa om de hoek kijken. Dit had stimulerende effecten op de leverancier van de dronken aardbei, omdat het de kwestie wel en niet verlegde:

‘Interessant wat je hier zegt, maar ik het begrijp het nog niet helemaal.’

Wat hier taalkundig gebeurde, wordt in de economie het principe van nudge genoemd. Dat is Engels voor ‘zachtjes duwen’ en moet zich hoorbaar onderscheiden van de Jiddische noodge, waarmee een ‘zeurpiet’ schijnt te worden aangeduid. Met aanmoedigingen bereikt men iets.
Ik moest hieraan denken toen ik dit weekend de algemene vergadering van een sportclub bijwoonde. Daar werd onder meer een begrotingspresentatie op Powerpoint gegeven. Uit de zaal kwam de vraag waar de waarborgsom in was ondergebracht. Dit sloeg op een extra bedrag, boven op het lidgeld, voor mensen die om wat voor reden dan ook in het clubhuis geen bardienst wilden draaien.
Uit de gepresenteerde begroting bleek dat uit de bar een substantieel kapitaal vergaard was. Tuurlijk. Sinds ik in België woon ken ik pas fenomenen als de spaghettiavond en de wafelenbak. Een beetje vereniging organiseert ook de jaarlijkse quiz.
Alles genereert extra inkomsten. Maar door de constructie van de waarborgsom, bleek uit het debat, hadden leden het gevoel een mes op de keel te worden gezet. Toen het bestuur antwoordde dat het lastig boetes kon eisen (omdat ze onmogelijk te vorderen zouden zijn), waren nog niet alle leden overtuigd.
Tragikomisch biechtte de penningmeester op dat het geen pretje was de constructie in praktijk te brengen. Het kost heel wat tijd en inspanning om van elk lid na te gaan of deze het minimaal vereiste aantal bardiensten had gedraaid, waarna er bovendien persoon voor persoon waarborgsommen moesten terugbetaald.
Alternatieven passeerden de revue. Ik kon ze amper volgen, maar vond ze adembenemend. Idee was om een andere incentive te installeren. Beter zou de waarborgsom gepresenteerd worden als een kans op korting. Zoiets als: wie meedoet voor de club ervaart de sensatie beloond te worden voor zichzelf.
Moet ik nog zeggen dat het hier tegelijk om een andere ideologie gaat? Als toehoorder waande ik me in elk geval meer dan ooit een on-zelf, pendelend tussen prooi en speelbal.
Terug thuis was ineens benieuwd of en hoe die ideologie in het digitaal onderwijs beslag gekregen heeft. Mijn beide oogappelen hebben op de lagere school namelijk niet alleen boeken te verwerken, maar worden ook verondersteld achter de computer te zitten, voor het interactieve leerplatform Bingel.
Ik wist dat er na elk antwoord een nuffige vrouwenstem sprak. Inmiddels heb ik haar commentaar beluisterd en geordend. En wat blijkt? Er zijn meer dan dubbel zo veel (13) varianten bij een correcte uitkomst dan bij een incorrecte (6).
Het volgende roept Bingel tegen een leerling nadat deze een goed antwoord heeft ingegeven:

Prima!
Super!
Fantastisch!
Uitstekend!
Mooi zo!
Goed zo!
Pico bello!
Knap werk!
Knap gedaan!
Perfect gedaan!
Wauw, meer van dat!
Dat heb je goed gedaan!

Wie de moeite heeft genomen om deze loftuitingen te tellen, kan denken dat ik de kluit belazer want dit zijn er maar twaalf. Toch is er wel degelijk een dertiende variant: het applaus.
Van zo’n schijnbaar collectieve reactie hebben de commentaren op een fout antwoord er evenzeer eentje in petto. Dan wordt de vrouwenstem vergezeld van wat mannelijke registers, om ronduit in mineur te roepen ‘Oooooooooh’. Ik vermoed dat dit empathie behelst.
Wanneer ik empathie omschrijf als meeleven met pech, dan zit ik gelijk op het spoor van de overige opties. De fout is niet structureel, maar een ongelukje dat iedereen kan overkomen:

Oei!
Oeps!

De resterend varianten op een verkeerd antwoord zijn waarlijk aansporingen:

Nog eens!
Probeer het nog eens!
Komaan, je mag nog eens!

Wat een aanbod! Een zogeheten offer you cannot refuse? Met de docent als donateur of supporter? De laatste aanmoediging is sowieso een onversneden uitnodiging die klinkt als een voorrecht. Leven door vallen en opstaan! Steeds beter worden!
Wijst Bingel dus de weg naar de volmaakte realisatie van men zijn weelderige verlangenspectrum?
De gourmande, een van de gebruikers van het platform, hielp gisteren een handje mee bij de actie van Rikolto (voorheen Vredeseilanden). Het was een regenachtige en winderige dag. In haar team zat verder onder meer een vriendje dat zijn nieuwe scheenbeschermers aan had.
En daar stond ze, bij de toegang van een supermarkt, fluohesje onder blonde krulletjes van alweer acht jaar. Naar verluidt werd ze zowel met een grote boog gemeden als voorzien van flink wat geld. Het zou me niet verbazen als zowel haar aanzuigeffect als overtuigingskracht stoelde op emotionele chantage.

zondag 6 januari 2019

Als




Het woordje ‘als’ opent vergezichten, door schijnbaar niet-verwante mensen, dingen of ideeën met elkaar te kruisen. Maar in zijn boek Hedendaagse antiverlichting veegt Ico Maly er individuen mee op één hoop. Wat een autoriteit! ‘Politici als’, ‘intellectuelen als’, ‘verlichtingsfilosofen als’: genoemde personen zijn in dit boek telkens minstens met vier. Hun denkbeelden rijmen over de eeuwen heen steevast naadloos op elkaar.
Maly, docent Digital Media & Politics aan de Tilburg University, pleit voor radicale gelijkheid. Zou het de uiterste consequentie zijn om van individuen dan één smurrie te maken? Niet helemaal, want Maly openbaart een nogal dichotoom wereldbeeld. Hij serveert twee smurries. En zoals hij verantwoordt: ‘De nadruk ligt hier op de ideeën, niet op de dragers van die ideeën’.
Zelf heb ik ontzag voor boeken met Hedendaags in de titel (Van Bruggen, Rubinstein, Pessers). Pontificaal stellen ze een diagnose van de tijd. Maly beweert echter driemaal een ‘bescheiden’ bijdrage aan het debat te leveren. Hedendaagse antiverlichting blijkt een verzoeknummer: ‘Wat kunnen we leren uit de successen en de zwaktes van de global left en de opmars van de antiverlichting? Wat moeten wij – die dromen van een democratische samenleving en het goede leven – nu doen? Dat zijn de belangrijkste en altijd wederkerende vragen die me worden gesteld na lezingen en debatten.’
Die opmars van de antiverlichting centreert Maly, niet onverwacht, rond Bart De Wever en de N-VA. Daaraan kleeft hij gaandeweg rechtsextremistische politici in België, Europa en in de wereld. Ook wetenschappers in onbetwist rechtse denktanks zijn de klos, wederom in België, Europa en in de wereld. Het blijken allemaal ‘mensen als’.
Conform zijn overtuiging voor geëngageerde wetenschap kiest Maly partij. Hij schaart zich bij de global left. Helaas heeft hij daar ook smurriespecificaties van, toegeschreven aan tegenstanders: ‘gutmenschen, bakfietsers, poco’s of cultuurmarxisten. Babyboomers, de linkse kerk, de blue pill peoplewe beschikken over een hele reeks synoniemen om iedereen die opkomt voor universele mensenrechten te diskwalificeren als naïef en wereldvreemd’. De geïntimideerde vetjes zijn van mij, die dacht essentialisme achter zich te hebben gelaten.
Dit boek verwarde me. Universele mensenrechten kan ik louter bijvallen, de rare taal waarmee Maly ze omringt niet. Volgens hem zit de wereld op een ‘kantelpunt’ dat ‘uitdagingen’ stelt. Volgens mij regeert hier geen naïviteit, maar mainstreambevinding of, zoals hij dat noemt, het dominante discours. Wel betoon ik me onheus, want de verlichtingsmaterie is me grotendeels onbekend.
Iets in mij verzet zich ongetwijfeld tegen autoriteitsaanspraken, maar meer nog tegen de vorm waarin ze zijn gegoten. Moet ik dit boek dan terzijde leggen en door te zwijgen, zoals dat heet, constructief zijn? Kennelijk ruik ik bloed. Bijvoorbeeld wanneer er een titel opdoemt die ik wel heb gelezen. Philipp Bloms’ pil Het verdorven genootschap categoriseert Maly als ‘boekje’. Onderwijl is David Hume bij hem een racist en Rousseau een compromisfiguur.
Wanneer de omslag naar het ongeloof precies plaatsvond is niet te herleiden. Maar wat er gebeurde was dat elke stelligheid van Maly iets willekeurigs kreeg, over verleden én heden. Naar aanleiding van de gruwelijke foto’s van in VS-kooien opgesloten migrantenkinderen, foto’s die ’nu al iconisch’ zijn, beweert hij dat ‘Melania (…) zoals een echte middeleeuwse koningin [bemiddelt] bij Trump om kinderen niet meer te scheiden van hun ouders’.
Minstens vind ik Maly’s overtuigingsstrategie riskant. Hij tracht te demonstreren dat het beroep dat nationalistische politici doen op waarden van de verlichting haaks staat op wat filosofen destijds beweerden. Maar zo’n jij-bak schept verplichtingen voor eigen teksten. Dan is Maly misschien beter voorzichtiger met een aanklacht tegen ‘huishoudelijk geweld’, al gaat die een aandoenlijk verband aan met de wisecrack ‘We moeten van kleins af aan presteren, leren om te scoren en werken aan onze cv.’
Hoe rijk ondertussen het woordje ‘als’ kan zijn, bewijst Jacob Groot in zijn bundel Verlies me niet. Een paar strofen uit één gedicht vouwen een waaier open.

(…)
Schoonheid zie ik nu in de keuken als uit de gootsteen komt het teken dat ik moet gaan

Hoe wil ik wegvloeien als een ander die ik nog niet ken?
(…)

Als van sterren de kers vol lichaam dat barst in de zon uit elkaar tot
de lippen nemen de vloed zoet in zich op en verklaren de vrucht dan
pas voor waar.

In de eerst geciteerde regel dient ‘als’ een (ontluisterende) vergelijking om meteen daarna een bijzin in te luiden voor een queeste. Na gruwelijk wit beseft de ik-figuur dat deze opdracht ijdel wordt. In de slotstrofe fungeert ‘als’ weer als schakel in een vergelijking die een zelfstandig leven gaat leiden – en van bijzin terug verandert in een hoofdzin.
De openingszin heeft voordien in het gedicht een variant gehad. Dat doet de chiasmen-rijke Groot vaak. Zoiets kan als woordspel worden opgevat, maar gelet op de volharding waarmee het wordt gepresenteerd raakt het existentieel geladen. Ook de spreker is een variant.
Verlies me niet telt 52 gedichten van uiteenlopende lengte, alsof het weekberichten zijn. Ze reageren op het ontvallen van twee dierbaren, een moeder en een geliefde. Tweemaal is althans de ik-figuur verlaten, en het onderscheid daartussen vervaagt:

Een afwisseling die zich herhaalde in een reeks verwijderingen over
en weer, op dezelfde wijze gepaard met elkaar verbonden in het
beurtelings genomen afscheid

Zo gesteld is deze poëziebundel er eentje van dertien in het dozijn, conform de kitscherige titel. Maar voor zover de citaten dat al niet weerlegden is alles juist bijzonder. De traditie van het sonnet wordt bevrucht met kosmisch vuur, waarin Groot zijn aanhankelijkheid aan popmuziek weet te paren aan een liturgie van het prevelen. Ongekend vernieuwend is (mwah, Kregting, autoriteitspretentie!) het 33e gedicht, een sonnet dat begint met ‘Dode zee, je doopt me, Rode Zee, ik droom door je’.
Bovendien fundeer ik de biografische achtergrond op niets anders dan halve suggesties in deze poëzie die ik invul. Met evenveel zekerheid kan ik beweren dat de bundeltitel origineel is, omdat de ik-figuur door zichzelf wordt verlaten. Hij acht zich dood en afwezig, is in Maly’s termen dus ‘figuren als’.
Waarom sla ik dat pad in, terwijl ik me bij Maly naar de uitgang spoed? In mijn beperkte blik maakt Groot al jaren met afstand de geweldigste poëzie van het Nederlandse taalgebied – en kijkt de kritiek er doodleuk overheen. Er is mij kennelijk wat aan gelegen me bij dit oeuvre te profileren als trouwe, eigengereide lezer.
Om vanuit de positie van een meervoudige identiteit kennis vergaren, beroept Verlies me niet zich op Heraclitus. En dan niet op diens Panta-rhei-slogan waarmee recent in de Vlaamse politiek nog het onmogelijke mogelijk werd verklaard, maar op iets voorwerkelijkers:

Tweeënhalf millennium geleden schreef u in Ionisch superlicht
de zin die als uw grondgedachte geldt en u beroemd maakte maar
duister, zoals u het zelf niet kon zien, lijdend, behalve aan de
hydropsie, aan de dweepzucht, los van de hoogmoed, naar de logos.
Met andere woorden: Ik beriet mich bei mir selbst. Of: I searched out
myself. Of: Ik ging bij mezelf op onderzoek. Of: Je me cherche

Met andere woorden: wat u gezegd zou kunnen hebben ging zo
verloren in de talen waarin niets wordt uitgedrukt van wat u, had u
het bedoeld, verborg door het mee te delen als een feit: Ik ben degene
die me zoekt. Ik: zoek. Mij. Wie ik niet ken ben ik. Deze, die dit zegt.

De kennis die uitgerekend de dichter ambieert, wil voorbij de taal raken. Het is goed dat hij, in tijden dat de utopie een kwade reuk verspreidt, beweert dat nooit iets volkomen onmogelijk is. Ik denk dat Ico Maly dit met Groot eens zal zijn.
Een wetenschapper en een dichter – is dat appels met peren vergelijken? Natuurlijk is het de vraag hoe nuances omgezet kunnen worden in daden. Maar toch, wat een verschil. Als als.