donderdag 27 december 2018

Andermans gemis




In zijn mooie bundel Namaak heeft Nikolaas Demoen dit gedicht:

waarover we het nog niet gehad hebben
wat nog niet aan bod is gekomen
waar meer aandacht aan besteed diende
wat nog onderbelicht is gebleven
waaraan we te vlug zijn voorbij gegaan
wat een weinig ondergesneeuwd is geraakt
waarover we ons nog open konden stellen
wat we uit het oog zijn verloren
waarvan de betekenis nog niet doorgedrongen is
wat we over het hoofd hebben gezien
dat zullen we nu niet lezen maar later
na een pauze van minstens een half uur

Ik vind dit grappig. Een suspense die niet wordt bevredigd maar er wel voor heeft gezorgd ‘dat alle neuzen dezelfde richting uit wijzen’. Iedereen kent een situatie, van jongs af in een les bijvoorbeeld, waarbij de spreker publiek poogt te interesseren. De belofte luidt dat het aankomende onderwerp pas echt fabuleus is.
Maar wacht, bevindt dat ongehoorde zich wel buiten de spreker? Bij wie zit de oplettendheid? Zal het bijzondere onderwerp niet aan het licht komen dankzij één schrandere blik, die a-modieus is of ten minste verder gaat dan de common sense?
Het gedicht schoot me te binnen nadat ik de stommiteit had begaan media te consulteren over de gele hesjes. Hun demonstraties, begonnen in Frankrijk en enigszins uitvloeiend over de Lage Landen, vond ik namelijk verwarrend voor mijn ideeën over wat een goede wereld zou mogen zijn.
Wat ik las, vergrootte echter die verwarring. Uiteraard is het mogelijk dat ik de verkeerde bronnen heb geraadpleegd, maar uit een overzichtsartikel begreep ik niet te enige te zijn die kampte met te weinig informatie – en met des te meer duidingen.
Sociologe Rineke van Daalen verbaasde zich er in een opsomming van opiniestukken over hoe snel en simpel autoriteiten een recent maatschappelijk fenomeen tot hun kern meenden te hebben herleid. Haar verbazing was des te groter omdat geen van hen onderzoek naar de gele hesjes had gedaan. Ze sprak van ‘leunstoelsociologie’.
Onvermeld bleef dat alle commentaren stamden van witte hoogopgeleide mannen die niet werkloos en armlastig zijn, en misschien zelfs een pensioen hebben opgebouwd.
De kloof met het gele hesjes was diep. Dat was de overtuiging van auteur Édouard Louis. Van hem ken ik louter de roman Weg met Eddy Bellegueule, waaruit valt op te maken dat hij vanuit zijn eigen jeugd vertrouwd is met de expliciete teksten en handelingen die uit de gele hesjes opstijgen.
Louis was helder en geshockeerd:

Mijn ontsteltenis had uiteraard alles te maken met mijn weerzin tegen het geweld van de sociale wereld en tegen de ongelijkheden. Maar ook, en misschien boven alles, zag ik op de foto’s lichamen die op de lichamen van mijn vader, mijn broer of mijn tante leken. Ze leken op de lichamen van mijn familie, van de inwoners in het dorp van mijn kindertijd. Het zijn die mensen wier gezondheid kapotgemaakt werd door ellende en armoede en die enkel nog herhalen ‘wij tellen voor niemand mee, niemand spreekt over ons’. (…)
Onmiddellijk na de geboorte van de beweging hebben we in de media ‘experten’ en ‘politici’ gezien die de gele hesjes en de revolte die ze belichamen bespotten, omlaag haalden, veroordeelden. Op sociale media zag ik de woorden ‘barbaren’, ‘idioten’, ‘marginalen’, ‘onverantwoordelijken’ voorbijkomen. De media praatten over het ‘knorren’ van de gele hesjes: de volksklassen revolteren niet, ze knorren, zoals de beesten. (…)
De beweging van de gele hesjes is een beweging die nog in opbouw is, haar taal is nog niet uitgekristalliseerd: er bestaat homofobie en racisme onder de gele hesjes. Maar het is de verantwoordelijkheid van ons allen om die taal mee te vormen. (…)
In de sociale beweging vindt een transformatie van de taal plaats, het is een moment waarop de oude talen kunnen wankelen. Dat is wat er vandaag gebeurt: sinds enkele dagen zijn we getuigen van een transformatie van de woordenschat van de gele hesjes. In het begin werd er alleen over brandstof gesproken. Nu gaat het over ongelijkheden, loonstijgingen en onrechtvaardigheden.
Deze beweging moet doorgaan, omdat ze iets rechtvaardigs, iets dringends, iets echt radicaals in zich draagt. Omdat ze de gezichten laat zien en de stemmen laat horen van wie gewoonlijk onzichtbaar en onhoorbaar is.

Wat ervaringsdeskundigheid precies is weet ik heus niet, maar aan deze veroordeling van Eduard Louis ken ik meer gezag toe dan aan analyses van witte mannen in leunstoelen (zelf heb ik uitsluitend chaises longues).
Er blijkt minstens nog één zo’n industriële bevinding te zijn, in dichtvorm zelfs, van een prominent auteur:

Knalgeel sonnet

 

De straat op gaan voor lage dieselprijzen
terwijl we stikken is geen heldendaad.
Een opstand die om egoïsme gaat,
zal slechts zelfzuchtigheid een dienst bewijzen.

Niet iedereen die boos is, heeft gelijk.
De horde die knalgele hesjes draagt
en zich tot domme brandstichting verlaagt,
zet vooralsnog vooral zichzelf te kijk.

Een revolutie als zodanig is
geen enkele verdienste, evenmin
als blinde woede een prestatie heet.

De strijd moet gaan om andermans gemis.
Een opstand tegen hebzucht heeft pas zin
als men zijn eigen hebberigheid vergeet.

Dit gedicht van Ilja Leonard Pfeijffer is ook technisch middelmatig. Niet dat zoiets een argument kan zijn bij beweringen die hier worden gedaan. De autoriteit van bovenstaande opinisten heeft in het sonnet een pastoraal sausje gekregen.
In welke omstandigheden mensen ook verkeren, ze mogen van deze dichter nooit boos zijn, laat staan woedend (het ‘knalgeel’ uit de titel, woordspeling!) Voor zover ik weet komt Pfeijffer uit een gezin van academici en heeft hij een universitaire opleiding kunnen genieten.
‘De strijd moet gaan om andermans gemis’. Op zichzelf vind ik het lovenswaardig dat Pfeijffer met het werkwoord moeten opbiecht dat hij de morele waarheid dicteert. Maar toch. Tenenkrommend zijn nepparadoxen over egoïsme en zelfzuchtigheid, over hebzucht en hebberigheid. Het gebruik van de term ‘horde’ – Ortega y Gasset back in town.
Helemaal onnavolgbaar is dat deze poëtisch ogende tekst tegen ‘een revolutie als zodanig’ staat in NRC, een gerespecteerd Nederlands dagblad, als onderdeel van een column, volgens de wetten van vraag en aanbod opgezet rond de naam Pfeijffer.
Dat de dichter voor dit sonnet dus een honorarium ontvangt, is één contrast met de gele hesjes die hij laakt. Bovenal kent hij het voorrecht om, zoals Eduard Louis diagnosticeerde, zijn stem te laten horen. Op vaste tijden, maakt niet uit waarover.
Het ergste uit Pfeijffers Knalgeel sonnet is voor mij één persoonlijk voornaamwoord, in regel twee: ‘we’. Dat ogenschijnlijk inclusieve woordje drukt een zorg uit die iedereen aangaat, namelijk dat het milieu naar de knoppen geholpen wordt. Bijvoorbeeld door diesel.
Dat heeft Pfeijffer aardig gezien. Maar het ontgaat hem dat de gele hesjes kennelijk niet in de positie verkeren zich daar om te bekommeren. Directe zorgen zijn prangender. En zo ontstaat er tegenover ‘we’ nog een partij: ‘ze’.
Daarmee keer ik terug naar het suspensegedicht van Nikolaas Demoen. Mijn indruk is voorlopig dat het niet alleen gaat over autoriteit maar ook over ijdelheid. Want wat doen in dat script-van-een-aankondiging het repetitief bescheiden ‘we’ en ‘ons’? Er is in die dichterlijke ruimte toch slechts één iemand die het onbekende, belangwekkende onderwerp beheert?
Het schijnbaar gelijkschakelende ‘wij’ is zo hiërarchisch als de neten. Het zet een blijkbaar onmisbare ‘ik’ op een troon die, naar de gangbare taalverhoudingen, van pluche zal zijn.

1 opmerking:

  1. Lees vooral ook Louis' indrukwekkende kleine boek Qui a tué mon père?, eerder dit jaar verschenen, voor de eerste gele hesjes zich op straat vertoonden, maar met al precies de diagnose die hij kennelijk ook in dat artikel had.

    BeantwoordenVerwijderen