waarover we het nog niet gehad hebben
wat nog niet aan bod is gekomen
waar meer aandacht aan besteed diende
wat nog onderbelicht is gebleven
waaraan we te vlug zijn voorbij gegaan
wat een weinig ondergesneeuwd is geraakt
waarover we ons nog open konden stellen
wat we uit het oog zijn verloren
waarvan de betekenis nog niet doorgedrongen is
wat we over het hoofd hebben gezien
dat zullen we nu niet lezen maar later
na een pauze van minstens een half uur
Ik vind dit
grappig. Een suspense die niet wordt bevredigd maar er wel voor heeft gezorgd
‘dat alle neuzen dezelfde richting uit wijzen’. Iedereen kent een situatie, van
jongs af in een les bijvoorbeeld, waarbij de spreker publiek poogt te
interesseren. De belofte luidt dat het aankomende onderwerp pas echt fabuleus
is.
Maar wacht, bevindt
dat ongehoorde zich wel buiten de spreker? Bij wie zit de oplettendheid? Zal het
bijzondere onderwerp niet aan het licht komen dankzij één schrandere blik, die
a-modieus is of ten minste verder gaat dan de common sense?
Het gedicht
schoot me te binnen nadat ik de stommiteit had begaan media te consulteren over
de gele hesjes. Hun demonstraties, begonnen in Frankrijk en enigszins
uitvloeiend over de Lage Landen, vond ik namelijk verwarrend voor mijn ideeën
over wat een goede wereld zou mogen zijn.
Wat ik las,
vergrootte echter die verwarring. Uiteraard is het mogelijk dat ik de verkeerde
bronnen heb geraadpleegd, maar uit een overzichtsartikel begreep ik niet te
enige te zijn die kampte met te weinig informatie – en met des te meer duidingen.
Sociologe Rineke
van Daalen verbaasde zich er in een opsomming van opiniestukken over hoe snel en simpel autoriteiten een
recent maatschappelijk fenomeen tot hun kern meenden te hebben herleid. Haar
verbazing was des te groter omdat geen van hen onderzoek naar de gele hesjes
had gedaan. Ze sprak van ‘leunstoelsociologie’.
Onvermeld bleef
dat alle commentaren stamden van witte hoogopgeleide mannen die niet werkloos
en armlastig zijn, en misschien zelfs een pensioen hebben opgebouwd.
De kloof met het
gele hesjes was diep. Dat was de overtuiging van auteur Édouard Louis. Van hem ken ik louter de roman Weg met Eddy Bellegueule, waaruit valt op
te maken dat hij vanuit zijn eigen jeugd vertrouwd is met de expliciete teksten
en handelingen die uit de gele hesjes opstijgen.
Louis was helder en
geshockeerd:
Mijn ontsteltenis had uiteraard alles te maken met mijn weerzin tegen
het geweld van de sociale wereld en tegen de ongelijkheden. Maar ook, en
misschien boven alles, zag ik op de foto’s lichamen die op de lichamen van mijn
vader, mijn broer of mijn tante leken. Ze leken op de lichamen van mijn
familie, van de inwoners in het dorp van mijn kindertijd. Het zijn die mensen
wier gezondheid kapotgemaakt werd door ellende en armoede en die enkel nog
herhalen ‘wij tellen voor niemand mee, niemand spreekt over ons’. (…)
Onmiddellijk na de geboorte van de beweging hebben we in de media
‘experten’ en ‘politici’ gezien die de gele hesjes en de revolte die ze
belichamen bespotten, omlaag haalden, veroordeelden. Op sociale media zag ik de
woorden ‘barbaren’, ‘idioten’, ‘marginalen’, ‘onverantwoordelijken’
voorbijkomen. De media praatten over het ‘knorren’ van de gele hesjes: de
volksklassen revolteren niet, ze knorren, zoals de beesten. (…)
De beweging van de gele hesjes is een beweging die nog in opbouw is,
haar taal is nog niet uitgekristalliseerd: er bestaat homofobie en racisme
onder de gele hesjes. Maar het is de verantwoordelijkheid van ons allen om die
taal mee te vormen. (…)
In de sociale beweging vindt een transformatie van de taal plaats, het
is een moment waarop de oude talen kunnen wankelen. Dat is wat er vandaag
gebeurt: sinds enkele dagen zijn we getuigen van een transformatie van de
woordenschat van de gele hesjes. In het begin werd er alleen over brandstof
gesproken. Nu gaat het over ongelijkheden, loonstijgingen en
onrechtvaardigheden.
Deze beweging moet doorgaan, omdat ze iets rechtvaardigs, iets
dringends, iets echt radicaals in zich draagt. Omdat ze de gezichten laat zien
en de stemmen laat horen van wie gewoonlijk onzichtbaar en onhoorbaar is.
Wat
ervaringsdeskundigheid precies is weet ik heus niet, maar aan deze veroordeling
van Eduard Louis ken ik meer gezag toe dan aan analyses van witte mannen in
leunstoelen (zelf heb ik uitsluitend chaises
longues).
Er blijkt
minstens nog één zo’n industriële bevinding te zijn, in dichtvorm zelfs, van een prominent auteur:
Knalgeel sonnet
De
straat op gaan voor lage dieselprijzen
terwijl
we stikken is geen heldendaad.
Een
opstand die om egoïsme gaat,
zal
slechts zelfzuchtigheid een dienst bewijzen.
Niet
iedereen die boos is, heeft gelijk.
De
horde die knalgele hesjes draagt
en
zich tot domme brandstichting verlaagt,
zet
vooralsnog vooral zichzelf te kijk.
Een
revolutie als zodanig is
geen
enkele verdienste, evenmin
als
blinde woede een prestatie heet.
De
strijd moet gaan om andermans gemis.
Een
opstand tegen hebzucht heeft pas zin
als
men zijn eigen hebberigheid vergeet.
Dit gedicht van
Ilja Leonard Pfeijffer is ook technisch middelmatig. Niet dat zoiets een argument
kan zijn bij beweringen die hier worden gedaan. De autoriteit van bovenstaande opinisten
heeft in het sonnet een pastoraal sausje gekregen.
In welke omstandigheden
mensen ook verkeren, ze mogen van deze dichter nooit boos zijn, laat staan
woedend (het ‘knalgeel’ uit de titel, woordspeling!) Voor zover ik weet komt
Pfeijffer uit een gezin van academici en heeft hij een universitaire opleiding
kunnen genieten.
‘De strijd moet
gaan om andermans gemis’. Op zichzelf vind ik het lovenswaardig dat Pfeijffer
met het werkwoord moeten opbiecht dat
hij de morele waarheid dicteert. Maar toch. Tenenkrommend zijn nepparadoxen
over egoïsme en zelfzuchtigheid, over hebzucht en hebberigheid. Het gebruik van
de term ‘horde’ – Ortega y Gasset back in
town.
Helemaal
onnavolgbaar is dat deze poëtisch ogende tekst tegen ‘een revolutie als
zodanig’ staat in NRC, een
gerespecteerd Nederlands dagblad, als onderdeel van een column, volgens de
wetten van vraag en aanbod opgezet rond de naam Pfeijffer.
Dat de dichter voor
dit sonnet dus een honorarium ontvangt, is één contrast met de gele hesjes die
hij laakt. Bovenal kent hij het voorrecht om, zoals Eduard Louis
diagnosticeerde, zijn stem te laten horen. Op vaste tijden, maakt niet uit
waarover.
Het ergste uit
Pfeijffers Knalgeel sonnet is voor
mij één persoonlijk voornaamwoord, in regel twee: ‘we’. Dat ogenschijnlijk
inclusieve woordje drukt een zorg uit die iedereen aangaat, namelijk dat het
milieu naar de knoppen geholpen wordt. Bijvoorbeeld door diesel.
Dat heeft
Pfeijffer aardig gezien. Maar het ontgaat hem dat de gele hesjes kennelijk niet
in de positie verkeren zich daar om te bekommeren. Directe zorgen zijn
prangender. En zo ontstaat er tegenover ‘we’ nog een partij: ‘ze’.
Daarmee keer ik terug
naar het suspensegedicht van Nikolaas Demoen. Mijn indruk is voorlopig dat het
niet alleen gaat over autoriteit maar ook over ijdelheid. Want wat doen in dat
script-van-een-aankondiging het repetitief bescheiden ‘we’ en ‘ons’? Er is in
die dichterlijke ruimte toch slechts één iemand die het onbekende,
belangwekkende onderwerp beheert?
Het schijnbaar
gelijkschakelende ‘wij’ is zo hiërarchisch als de neten. Het zet een blijkbaar
onmisbare ‘ik’ op een troon die, naar de gangbare taalverhoudingen, van pluche
zal zijn.
Lees vooral ook Louis' indrukwekkende kleine boek Qui a tué mon père?, eerder dit jaar verschenen, voor de eerste gele hesjes zich op straat vertoonden, maar met al precies de diagnose die hij kennelijk ook in dat artikel had.
BeantwoordenVerwijderen