Een gelouterde Belgische televisiejournalist noemt zijn verzamelbundel
Mijn kleine oorlog. Die durft. Of zijn uitgever. Was er
immers in de laaglandse literatuur, vlak na de Tweede Wereldoorlog, geen
legendarisch literair columnboek dat dezelfde titel droeg? Van ene Louis Paul
Boon?
Misschien is
diens reputatie zodanig verzwolgen dat de titel vergeten is. Of valt ermee te
spelen, al dan niet zelfverklarend. Tom Lanoye tourde in 2002 met Ivo Michiels onder
de titel Kleine oorlog. In een
portret maakte het tijdschrift Knack
toen een toespeling op de legendarische foto van de krijgsgevangen soldaat
Boon, door er het hoofd van Lanoye over te plakken.
De vragen die
zulke opzichtigheden oproepen, lijken me koren op de molen van Cyrille Offermans.
Ik denk dit wegens Een iets beschuttere
plek misschien, een kloek deel uit de Privé-Domeinreeks waarvoor de ervaren essayist-recensent-docent
in 2017 zijn dagboek bijhield. Ook nieuwe titels weet hij er, tegen de
immer accelererende
omloopsnelheid, te ‘contextualiseren’ en van een historisch
perspectief te voorzien.
Mijn verwachtingen
waren niet bijster hoog; het boek zou wel asgrauw zijn. Maar het bleek vaak vitaal.
Ook verraste me de redelijkheid waarmee Offermans zijn serieux heeft omgeven. Uit oudere stukken staat me de
irrationele woede bij waarmee hij een paar experimentelen bleef bestoken.
Inmiddels lijkt Offermans meer aan het bewonderen geslagen.
Scherpe randjes
zitten er wel aan zijn terugblikken. Offermans storen babyboomers die nooit
over hun marxistische jeugdzondes heen zijn gekomen. Hij acht hen principienreiters,
vervelend in de omgang ook. In zijn terloopse karakteristiek van de volgens hem
door Boon beïnvloedde Paul de Wispelaere, die in utopieën het totalitaire
karakter zou hebben waargenomen, kan Offermans wel eens zichzelf portretteren.
Ik heb de indruk
dat hij zich dan mede stoort aan doorgekopieerd taalgebruik. Die ergernis
herken ik wel. Ze stemt machteloos, omdat ze slechts twee wezens lijkt voort te brengen: de
slechte mens en de copycat. Ik vrees bovendien dat ik me zelf aan woordkramerij heb bezondigd, toen
ik in mijn jonge schrijversjaren overtuigd sprak van het Einde van de Grote
Verhalen zonder een letter Lyotard te hebben gelezen.
Bestaat er zoiets als de internalisering van generatiegebonden
referenties? Ook Offermans vindt het in het openbaar onbegrijpelijk dat Bas
Heijne de P.C. Hooftprijs voor essay werd toegekend. Maar terwijl hij aankomt met
Lemaire, Matsier en Carel Peeters, dacht ik destijds gelijk
aan Februari.
Het zal de leeftijd zijn waarop men werk ontmoet van wat
ongeveer leeftijdsgenoten zijn. Zoals het overzichtsboek waaruit
ik mijn Lanoye-kennis over Kleine Oorlog
opdeed, me op mijn honger liet over de aanleiding die deze schrijver binnen
mijn blikveld bracht: diens periode bij de Maximalen.
Offermans blikt terug op Lanoyes bühnepartner Ivo Michiels. Hij
is met diens werk meegegroeid. In diverse artikelen kroonde hij de Belgische
auteur – ze raakten bevriend. In het dagboek laat hij weten bij het vorderen der
jaren steeds meer scepsis te hebben gekregen over dit oeuvre, waarvan hij de
maker, op leeftijd ook nog, niet wilde kwetsen, maar uiteindelijk toch tot een
publieke deconfiture overging.
Een soortgelijke evolutie maakte Offermans’ houding
tegenover de boeken van Charlotte Mutsaers door. Een breekpunt blijkt haar autonomistische
opstelling bij de
kinderporno-affaire rond de roman Harnas
van Hansaplast. Ook Tonnus Oosterhoff was daar korzelig over
in Een kreet is de
ramp niet (een van de teleurstellendste boekevenementen
van 2018, mede door de welwillendheid van de kritiek). Hier bleef Offermans
zich stilhouden. Tot in Een iets beschuttere plek misschien dus.
Ik vind het moedig dat Offermans opbiecht hoe precair de relatie
tussen schrijver en bespreker kan worden. Hij zegt dat bij Vogelaar en Mertens
iets soortgelijks gebeurd is. Bestaat er een alternatief voor kritiseren? Zwijgen kan
evengoed een afgrond blootleggen. En Mutsaers werd beschadigd door de
explosieve, niet te regisseren media-aandacht.
Offermans interesseert me het meest als hij over het
onderwijs vertelt. Hij heeft daar langjarige ervaring in die volgens hem bevoorrecht
is, omdat zijn aanstelling hem niet kon verstrikken in administratieve taken.
Mijn nieuwsgierigheid ligt vooral in wat er volgens hem is veranderd aan
leerlingen. Gelukkig is Offermans niet generalistisch somber, zeker wanneer een
leraar niet accepteert dat schuwere jongeren, in wie verlangen naar kennis
sluimert, buiten de boot vallen.
Toch verwijst hij naar iets pijnlijks als hij, voortbordurend
op unzeitgemäße stellingnames, een eigen
polemiek uit 2004 memoreert waarin bij letterkunde leraar en leerling in verwante
vacua heten te opereren. Bij het mondeling praten ze over boeken die ze geen
van beiden zouden hebben gelezen. Offermans noemt het einddiploma dan een ‘gecertificeerd
presentiebewijs’.
Hartverwarmend pleit hij voor het – grootmoeders
ambachtelijk klinkende – oefenen van het tekenen. Het biedt mentale voordelen
die nu worden gesmoord in mechanisch swipen
op apparaten.
Cultuurpessimisme valt bij dergelijke inzichten echter amper
te vermijden. Verbanden kunnen soms zo
groot worden dat willekeur en lolligheid zich opdringen. Gaande de
lectuur vroeg ik me af waarom Offermans dit Privé-Domeindeel bleef bijvullen.
Als essayist beleeft hij de kelderende belangstelling voor
het genre. Zou hij de podiumruimte dan optimaal hebben willen benutten? Maar voor
wie? Spatte bij zijn voorganger Dautzenberg
het activisme van de pagina’s, bij Offermans culmineert plichtsbesef in een studeerkamerstamina
dat grimmige trekjes krijgt.
Natuurlijk had Ton Lemaire al lang een P.C. Hooftprijs
moeten krijgen en mochten er aan Vogelaar wel tien van die eerbewijzen worden
toegekend, maar dat onrecht noemen we volgens mij het leven. En ik denk dat het
geen pas geeft om de weigering Vogelaars laatste boek te publiceren te relateren
aan zijn dood.
Een iets beschuttere plek misschien
gaat ook over de eigen ontstaansgeschiedenis, wat er niet moet opgenomen, oudere
fragmenten die worden tussengeschoven, de zoektocht naar een titel, enz.
Voorbij de helft schrijft Offermans dat hij niet naleest wat hij reeds heeft
geboekstaafd. Wat is dat nu? Interesseert zijn eigen stof hem niet? Of suggereert
hij dat alles strikt authentiek is? Beide opties lijken me ongeloofwaardig.
Vermoedelijk zal mijn wantrouwen vooral iets over mijzelf
zeggen. Aan die bekentenis voeg ik maar meteen iets toe. Dat ik, bij dezen,
voor het eerst iets schrijf over een boek dat ik niet van A tot Z slaagde te
lezen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten