zondag 23 december 2018

Gecertificeerd presentiebewijs




Een gelouterde Belgische televisiejournalist noemt zijn verzamelbundel Mijn kleine oorlog. Die durft. Of zijn uitgever. Was er immers in de laaglandse literatuur, vlak na de Tweede Wereldoorlog, geen legendarisch literair columnboek dat dezelfde titel droeg? Van ene Louis Paul Boon?
Misschien is diens reputatie zodanig verzwolgen dat de titel vergeten is. Of valt ermee te spelen, al dan niet zelfverklarend. Tom Lanoye tourde in 2002 met Ivo Michiels onder de titel Kleine oorlog. In een portret maakte het tijdschrift Knack toen een toespeling op de legendarische foto van de krijgsgevangen soldaat Boon, door er het hoofd van Lanoye over te plakken.
De vragen die zulke opzichtigheden oproepen, lijken me koren op de molen van Cyrille Offermans. Ik denk dit wegens Een iets beschuttere plek misschien, een kloek deel uit de Privé-Domeinreeks waarvoor de ervaren essayist-recensent-docent in 2017 zijn dagboek bijhield. Ook nieuwe titels weet hij er, tegen de immer accelererende omloopsnelheid, te ‘contextualiseren’ en van een historisch perspectief te voorzien.
Mijn verwachtingen waren niet bijster hoog; het boek zou wel asgrauw zijn. Maar het bleek vaak vitaal. Ook verraste me de redelijkheid waarmee Offermans zijn serieux heeft omgeven. Uit oudere stukken staat me de irrationele woede bij waarmee hij een paar experimentelen bleef bestoken. Inmiddels lijkt Offermans meer aan het bewonderen geslagen.
Scherpe randjes zitten er wel aan zijn terugblikken. Offermans storen babyboomers die nooit over hun marxistische jeugdzondes heen zijn gekomen. Hij acht hen principienreiters, vervelend in de omgang ook. In zijn terloopse karakteristiek van de volgens hem door Boon beïnvloedde Paul de Wispelaere, die in utopieën het totalitaire karakter zou hebben waargenomen, kan Offermans wel eens zichzelf portretteren.
Ik heb de indruk dat hij zich dan mede stoort aan doorgekopieerd taalgebruik. Die ergernis herken ik wel. Ze stemt machteloos, omdat ze slechts twee wezens lijkt voort te brengen: de slechte mens en de copycat. Ik vrees bovendien dat ik me zelf aan woordkramerij heb bezondigd, toen ik in mijn jonge schrijversjaren overtuigd sprak van het Einde van de Grote Verhalen zonder een letter Lyotard te hebben gelezen.
Bestaat er zoiets als de internalisering van generatiegebonden referenties? Ook Offermans vindt het in het openbaar onbegrijpelijk dat Bas Heijne de P.C. Hooftprijs voor essay werd toegekend. Maar terwijl hij aankomt met Lemaire, Matsier en Carel Peeters, dacht ik destijds gelijk aan Februari.
Het zal de leeftijd zijn waarop men werk ontmoet van wat ongeveer leeftijdsgenoten zijn. Zoals het overzichtsboek waaruit ik mijn Lanoye-kennis over Kleine Oorlog opdeed, me op mijn honger liet over de aanleiding die deze schrijver binnen mijn blikveld bracht: diens periode bij de Maximalen.
Offermans blikt terug op Lanoyes bühnepartner Ivo Michiels. Hij is met diens werk meegegroeid. In diverse artikelen kroonde hij de Belgische auteur – ze raakten bevriend. In het dagboek laat hij weten bij het vorderen der jaren steeds meer scepsis te hebben gekregen over dit oeuvre, waarvan hij de maker, op leeftijd ook nog, niet wilde kwetsen, maar uiteindelijk toch tot een publieke deconfiture overging.
Een soortgelijke evolutie maakte Offermans’ houding tegenover de boeken van Charlotte Mutsaers door. Een breekpunt blijkt haar autonomistische opstelling bij de kinderporno-affaire rond de roman Harnas van Hansaplast. Ook Tonnus Oosterhoff was daar korzelig over in Een kreet is de ramp niet (een van de teleurstellendste boekevenementen van 2018, mede door de welwillendheid van de kritiek). Hier bleef Offermans zich stilhouden. Tot in Een iets beschuttere plek misschien dus.
Ik vind het moedig dat Offermans opbiecht hoe precair de relatie tussen schrijver en bespreker kan worden. Hij zegt dat bij Vogelaar en Mertens iets soortgelijks gebeurd is. Bestaat er een alternatief voor kritiseren? Zwijgen kan evengoed een afgrond blootleggen. En Mutsaers werd beschadigd door de explosieve, niet te regisseren media-aandacht.
Offermans interesseert me het meest als hij over het onderwijs vertelt. Hij heeft daar langjarige ervaring in die volgens hem bevoorrecht is, omdat zijn aanstelling hem niet kon verstrikken in administratieve taken. Mijn nieuwsgierigheid ligt vooral in wat er volgens hem is veranderd aan leerlingen. Gelukkig is Offermans niet generalistisch somber, zeker wanneer een leraar niet accepteert dat schuwere jongeren, in wie verlangen naar kennis sluimert, buiten de boot vallen.
Toch verwijst hij naar iets pijnlijks als hij, voortbordurend op unzeitgemäße stellingnames, een eigen polemiek uit 2004 memoreert waarin bij letterkunde leraar en leerling in verwante vacua heten te opereren. Bij het mondeling praten ze over boeken die ze geen van beiden zouden hebben gelezen. Offermans noemt het einddiploma dan een ‘gecertificeerd presentiebewijs’.
Hartverwarmend pleit hij voor het – grootmoeders ambachtelijk klinkende – oefenen van het tekenen. Het biedt mentale voordelen die nu worden gesmoord in mechanisch swipen op apparaten.
Cultuurpessimisme valt bij dergelijke inzichten echter amper te vermijden. Verbanden kunnen soms zo groot worden dat willekeur en lolligheid zich opdringen. Gaande de lectuur vroeg ik me af waarom Offermans dit Privé-Domeindeel bleef bijvullen.
Als essayist beleeft hij de kelderende belangstelling voor het genre. Zou hij de podiumruimte dan optimaal hebben willen benutten? Maar voor wie? Spatte bij zijn voorganger Dautzenberg het activisme van de pagina’s, bij Offermans culmineert plichtsbesef in een studeerkamerstamina dat grimmige trekjes krijgt.
Natuurlijk had Ton Lemaire al lang een P.C. Hooftprijs moeten krijgen en mochten er aan Vogelaar wel tien van die eerbewijzen worden toegekend, maar dat onrecht noemen we volgens mij het leven. En ik denk dat het geen pas geeft om de weigering Vogelaars laatste boek te publiceren te relateren aan zijn dood.
Een iets beschuttere plek misschien gaat ook over de eigen ontstaansgeschiedenis, wat er niet moet opgenomen, oudere fragmenten die worden tussengeschoven, de zoektocht naar een titel, enz. Voorbij de helft schrijft Offermans dat hij niet naleest wat hij reeds heeft geboekstaafd. Wat is dat nu? Interesseert zijn eigen stof hem niet? Of suggereert hij dat alles strikt authentiek is? Beide opties lijken me ongeloofwaardig.
Vermoedelijk zal mijn wantrouwen vooral iets over mijzelf zeggen. Aan die bekentenis voeg ik maar meteen iets toe. Dat ik, bij dezen, voor het eerst iets schrijf over een boek dat ik niet van A tot Z slaagde te lezen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten