Mag het ophouden –
het zich beroepen op een stem van iemand die er niet om vraagt? Zou het ook mogelijk
zijn iets te doen of te vinden zonder extern beginsel, van marktonderzoek tot
en met moral support?
Volgens mij zijn politici
ermee begonnen. Ik kan me niet
anders heugen dan dat er een fenomeen ten tonele werd gevoerd dat ‘de gewone
man’ heette of, zoals Ivan Heylen zong, ‘de werkmens’.
Maar terwijl deze persoon niet echt een interessante of minstens een te
beschaven bron bleek, inspireert hij inmiddels als geen ander omdat hij zegt
waar het op staat. Nou ja, in elk geval inspireert hij officieel.
Hij, ja, want tot
nader genderneutraal order dit zijn mannen.
Van Dale leert me dat het Noord-Nederlands voor de voornaam van deze figuur erg
vaak unisono is geweest: ‘Jan de loodgieter’, ’Jan met de pet’, ‘Jan Boezeroen’,
‘Jan Modaal’, ‘Jan Patat’, ‘Jan Publiek’, ‘Jan Rap en zijn maat’. In die zin
deed Wilders aan innovatie toen hij met het personage ‘Henk’ op de proppen
kwam – van Ingrid die zijn liefde voor Anja in de schaduw stelde.
Hoe gaat deze
figuur door het leven in Vlaanderen? Als Piet, Jos, Sjarel? Deze drie schieten
me mede te binnen omdat ze koosnaampjes zijn voor het mannelijk geslachtsdeel,
dat in Noord-Nederland ook ‘Jan’ heet (en in Duitsland ‘Johannes’, niet te
verwarren met Otto).
Want uiteindelijk ervaar ik al die benamingen als verkapte scheldwoorden,
samengevat onder de diplomatieke uitdrukking ‘Jan-met-de-korte-achternaam’, explicieter
aangeduid als de ambachtsman Lul
de Behanger.
Uit Marc De Costers Woordenboek
van eufemismen en politiek correct taalgebruik (2001) blijkt dat dit
onderbuikhoofdstuk een vracht aliassen herbergt: Zebedeus, Bello, Gerrit,
Frederik. Mij bekruipt het gevoel dat de sprekers van zulke liefkozingen niet
direct onder de gewone mannen te vinden zijn, maar veeleer onder Vindicat-prominenten
en Reuzegommers.
Hetzelfde woordenboek openbaart dat dit hoofdstuk een Engelse pendant kent: Big Steve, Cecil, Charlie, Fritz, Giorgio, General Custer, Harry, Jack, Jean-Claude, John Thomas, Mickey, Tommy, Willy. De wereldberoemdste doorsneeburger ‘Joe Sixpack’ verwekt dus minder dubbelzinnigheid. Maar hij was evengoed een schepping, van Sarah Palin uit de tijd dat ze kandideerde voor het vicepresidentschap van Amerika. Haar superieur John McCain sprak liever van ‘Joe the Plumber’ en verwees daarmee naar een empirische persoon, een vrije jongen die zijn handen durfde te laten wapperen.
Raar of
voorspelbaar dat dit soort stereotypen voortleeft?
Nog een anonimiserende manier om zich te verzekeren van spreekrecht namens een ongekende meerderheid biedt taal in, wederom, ‘de man’ gecombineerd met een locatie. Die kan gaan van ‘op de werkvloer’ tot ‘in de straat’ (the guy next door). Onlangs voegde Lodewijk Asscher daar een spectaculaire plek aan toe, waar ik nochtans niemand over heb zien oreren.
Misschien was de
PvdA-voorman door de
toeslagenaffaire wat gespannen, toen hem de toch wat bizarre aanduiding ‘de man in de
fietsenstalling’ ontglipte. Ze is minstens apart. Bedoelde Asscher een
kantoormedewerker bij de koffieautomaat, die in precoronatijden het hart op de
tong had? Of iemand met ecologische aspiraties die de auto aan de kant heeft
gezet en de trein pakt in combinatie met de barmhartig niet aan het bureau
geparkeerde vouwfiets, over wie Japke-d.Bouma meer
kennis heeft?
Hoewel Asscher
hem wilde positioneren tegenover ‘de Haagse werkelijkheid’ en dus out of the box wilde denken, lijkt me ‘de man in de fietsenstalling’ een engerd, die ter plekke collega’s opwacht
om dingen uit te proberen waar ik geen woorden voor wil zoeken. Want laten we
elkaar geen
Liesbeth noemen, of geen
Mietje: bepaalde grensoverschrijdende experimenten horen nergens thuis, op
de kap van wie ook voltrokken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten