dinsdag 2 oktober 2018

Noem het pernicieus, S.





Onlangs bekeken we met het hele team een dvd waarop twee prachtige korte films in de categorie ‘alle leeftijden’. Ze waren van de Franse regisseur Albert Lamorisse. De eerste, Le Ballon Rouge uit 1956, is befaamd. In een zichtbaar naoorlogs Parijs speelt Lamorisse’s zoon Pascal de hoofdrol van een jongetje dat een knalrode ballon uit een lantaarnpaal plukt. Daarna blijft het ding, in de grijze stad extra opvallend, vlak bij hem. Als was het een huisdier – bij kinderen en volwassen fantasten kan dat. Wel bestaat er zoiets als de mensheid, die iets moois geneigd is te vernietigen. Een groepje raddraaiers weet met een katapult de ballon uit de lucht te schieten en te doen verschrompelen. Toch kent Le Ballon Rouge een happy end, want alle ballonnen der wereld verzamelen zich bij het jongetje dat zo kan opstijgen.
Ik noem dat een happy end, in het kader van de verengelsing van de maatschappij natuurlijk. En ook omdat het jongetje, in de lucht boven de huizen, gezegend oogt. Mij stemt de verhaalontwikkeling echter droef. De illusie van het jongetje kan louter voortduren zonder soortgenoten, verheven boven de dagelijkse wereld. Alsof het een heilige is. Maar zowel het taalkundig genie als de gourmande vond het een prettig slot. Laatstgenoemde ducht nota bene elk teken van onheil. Blijkbaar overwoog in haar perceptie de intense tevredenheid van het jongetje.
Nog krasser vond ik hun reactie op de andere Lamorisse-film, Crin Blanc uit 1953. Deze speelt in de Camargue. Wilde paarden draven er door vlaktes van zand en gras en riet en water. Zo ook de titelheld, Witte Maan, op wie drie boeren het hebben voorzien. Het paard wordt in bescherming genomen door het jongetje Folco dat met zijn zus en opa leeft van de visvangst. Hij wil Witte Maan hebben, wat de boeren verleidt tot de grap dat dit mag als hij het dier vangt – en dat Folco dit zoveel tijd zal kosten dat zijn vissen vleugels hebben gekregen. Uiteraard slaagt het jongetje in zijn missie, ware het niet dat de drie boeren hem samen met Witte Maan klemrijden aan zee. En dan gaat het onafscheidelijke tweetal het diepe in. De vertelstem weet dat ze naar een eiland vertrekken waar mensen en dieren in harmonie samenleven.
Opnieuw waren mijn kinderen dolenthousiast. Terecht, daar niet van, maar ze vonden ook deze film goed aflopen. Geen moment hadden ze de indruk dat Folco en Witte Maan voor hun eenwording moeten sterven. Het taalkundig genie zei het mooi te vinden dat zo’n eiland van harmonie bestond. Na mijn ervaring met de eerste film kon ik dat alleen maar beamen, al kraste er een raaf dat ik mijn kinderen de waarheid moest vertellen. Vergeefs, mij ontbreekt ook het talent voor postdoodillusies, hoewel ik week word van de frase ‘En ze leefden nog lang en gelukkig’.
Ik ben er nog altijd niet uit hoe kunstwerken zulke strijdige interpretaties kunnen opleveren. Daarbij durf ik niet te beweren dat de mijne beter is. Mijn kinderen zien wat ze zien en ik geloof hen. Wel is mij de ‘onvergetelijke’ annex ‘verpletterende’ indruk bekend die kunst op jonge leeftijd kan maken. Ik word daar zelfs dagelijks aan herinnerd, nu ik samen met de gourmande Alleen op de wereld lees. Van Hector Malots klassieker stonden me slechts twee fragmenten bij: uiteraard het slot waarin alles goedkomt (voor zover mogelijk na alle dierbare doden) en een logeerpartij van Remi, vrij aan het begin, op een boot bij een verlamde jongen en diens moeder. Ooit verdroeg ik het amper dat Remi, die zielsblij was op het water, dat tweetal al snel moest verlaten. Elke herlezing paarde zich aan de hoop dat het ditmaal koek en ei bleef op de boot.
Bij het einde zijn de gourmande en ik nog lang niet, maar de bootpassage hebben we al gehad. En nu frappeert het me, hoezeer Malot de verlamde jongen en moeder vanuit de wees Remi beschrijft in familietermen. Ik kan het amper knipogen of aankondigingen noemen – het slot duikelt achterover in de tekst! Zag ik destijds niet? Vermoedelijk overweldigden mij de sentimenten zodanig, dat de losse woorden waarmee ze verteld werden me ontgingen.
Natuurlijk wist ik destijds evenmin dat literatuur de usance kent lezers meteen te imponeren. De tijd die schrijvers spenderen om een achteloos betekeniszwangere openingszin te krijgen! Hier wat beginnetjes met een zekere renommee:

(a)     Wij verwachten uw antwoord op driekwart mijl afstand van Lausanne in een aardig huis dat ik te leen heb gekregen.
(b)     Ik was tweeëntwintig en had net mijn studie aan de universiteit van Göttingen voltooid.
(c)     Alle gelukkige gezinnen lijken op elkaar, elk ongelukkig gezin is ongelukkig op zijn eigen wijze.
(d)     Iemand moest Jozef K belasterd hebben, want zonder dat hij iets kwaads gedaan had, werd hij op een ochtend gearresteerd.
(e)     Traag en onverschillig, met gemak de ruimte van zijn vleugels schuddend, zijn weg kennend, vliegt de reiger over kerk onder de hemel.
(f)      Ik herinner mij niet precies meer hoe en wanneer de vreemdeling in huis gekomen is, maar hij loopt hier nu voortdurend rond.
(g)     De portier is een invalide.
(h)     In het begin wilde het meisje van de Dauphine per se de tijd bijhouden, al kon het de ingenieur van de Peugeot 404 niet meer schelen.
(i)      Op de dag dat Inni Wintrop zelfmoord pleegde stonden de aandelen Philips 149.60.
(j)      Toen Joana Carda met de olmtak een streep trok op de grond, sloegen in Cerbère alle honden aan, wat de plaatselijke bevolking vervulde met angst en ontzetting, want men geloofde al sinds de oudste tijden dat het eind van het universum nabij was als die dieren daar, waar ze nimmer een kik hadden geven, zouden blaffen.
(k)     Hij had er beter aan gedaan van al zijn zinnen uitsluitend de reuk en smaak te vertrouwen en dan nog alleen voor zover ze hem zijn eigen verrotting lieten ruiken en proeven: wat zijn oor ving was onherkenbaar vervormd door de angst, onder zijn aanraking kregen de dingen onmiddellijk een andere huid, terwijl zijn ogen ook wijd open niet veel anders meer zagen dan het schouwspel dat zijn vergiftigde brein voor zichzelf opvoerde.
(l)      Voortgestuwd door de stroming bewoog de praam zich snel oostwaarts over de brede rivier, die door de boeg in tweeën leek te worden gespleten.
(m)   Ik ken hem niet eens, denkt Esther, terwijl hij zijn hand verder onder haar rok schuift.

Een goed begin is het halve werk, heet het. Schrijvers ervaren bovendien dat het lastig is te stoppen, wanneer over plotopties onvermijdelijk een besluit moet vallen, desnoods met een open einde. Toch vind ik juist de meeste boven geciteerde zinnen, als ik zo vrij mag zijn, geforceerd. Wat dan te denken van de bijbehorende slotzinnen?

(a)     Door mij te dwingen, mijnheer, u dit zo droevige verhaal te vertellen, heb ik in zekere zin gemeend haar zin te doen en haar te gehoorzamen; om dezelfde beweegreden, dezelfde tedere eerbied voor haar nagedachtenis, zweer ik, al kan ik u ook geen vriendschap beloven, althans elk gevoel van haat af.
(b)     Zulke relaties aangaan is niet de manier om gelukkig te worden in het leven; wie zich eenmaal op die weg heeft begeven, heeft nog slechts de keuze tussen verschillende kwaden.
(c)     Maar mijn leven, mijn hele bestaan, onafhankelijk van wat er met me kan gebeuren, en elk ogenblik daarvan, is van nu af aan niet meer zoals vroeger zonder zin, maar is zinvol geworden door het goede waarmee ik het vullen kan.
(d)     ‘Als een hond!’, zei hij, het was alsof de schaamte hem zou overleven.
(e)     Traag en onverschillig keert de reiger terug; de hemel trekt een sluier voor zijn sterren; en onthult ze dan weer.
(f)      Zet dat kind in zijn stoel en laat die tekst met vrede, op hoop van zegen.
(g)     Maar geen enkel bewijs voor de hypothese die ik bewijzen moest.
(h)     En aan de radio-antenne fladderde het vlaggetje met het rode kruis wild heen en weer; ze reden nu tachtig per uur in de richting van de lichten die langzaam groter werden, zonder dat ze nog goed wisten waarom zo veel haast, waarom dat gejacht in de nacht tussen onbekende auto’s waarin niemand iets van de anderen wist, waarin de mensen strak voor zich uit keken, alleen maar voor zich uit.
(i)      Er bestonden dus kennelijk twee werelden, een waar de Taadsen wel, en een waar ze niet vertoefden, en gelukkig bevond hij zich nog in de laatste.
(j)       De olmtak is groen, misschien bloeit hij volgend jaar.
(k)     Hij was nog maar net begonnen aan zijn zelfmoord – mondjesmaat.
(l)      Op dat moment wist ik één ding zeker: hij zou me nooit meer verlaten.
(m)   Of het een kat is, of een vorm, uitgesneden als het lichaam van een kat – en of het nog leeft en spint binnenin, of al volop dood is, opgelost en ontladen – maar dan breekt het eindelijk door de deur, en het antwoord is: ja, hoe dan ook, helemaal, volslagen: ja.

Een steekproef van niks natuurlijk, maar het peil ligt hier volgens mij hoger dan bij hun aanstichters. Alsof de dienstdoende genii al doende in vorm raakten. Geef mij dus maar liever een trap na, zoals Lamorisse ten overvloede deed.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten