Op het eerste
gezicht is Vroege
werken van Jan Postma een boek om mild van te worden. Pontificaal tegen elke marktlogica wordt het als essaybundel gepresenteerd, mede door een fransoos formaat,
zoals de uitgeverijen De Gelaarsde Kat en Het Balanseer dat deden bij oer-essayist
Dirk Lauwaert.
Prettig is ook dat
Postma, net de dertig voorbij, op de achterflap zijn ironische titel Vroege werken begrenst. Hij stelt dat
geforceerde grappigheid niet lang vol te houden valt. Dat doet hij in een
vraag- en antwoordspel, dat schwung geeft aan de informatieve reclameconventie op
de bepalendste plek van een boek.
Misschien nog
meer dan de titel geeft zo’n ingreep een indicatie van behagende metabewustheid.
Postma gaat bijvoorbeeld niet in op de toch wat bizarre vraag of het boek
‘zware kost’ is, en somt tussen de behandelde onderwerpen wel op: ‘Kim Holland
in de schaduw van een kerncentrale’. Wie hier nieuwsgierig van wordt zal teleurgesteld
raken, al was het omdat in de passage de reporter vanuit de auto door zijn
partner op de pornokoningin moet worden geattendeerd. Over de kerncentrale,
waar ze toevallig langskomen, evenmin nieuws.
In Vroege werken presenteert Postma
zichzelf als een verstrooide intellectueel, met het hart op de goede plaats. Een
psychologiserende opmerking, zeker voor het essaygenre. Maar ze wordt gesteund
door een massa anekdotes die boek deelt, alsof Vroege werken bekentenisliteratuur is.
Wacht even, zat
die paradox al niet bij Montaigne, verklaard uitvinder van het essay? Ook deze
zestiende-eeuwer sprong van de hak op de tak. Zijn stapelteksten wemelden van
‘weetjes, citaten en bekentenissen’ zoals Alexander Roose dat in zijn studie De vrolijke wijsheid zei met een drieslag.
Hoe komt het dan
dat Postma niet aan Montaigne doet denken? Ik vermoed dat hun doel verschilt.
Het zestiende-eeuwse prototype analyseerde, zocht naar een antwoord. Daarom
zijn diens ‘Over’-titels passend, terwijl ze in de ondertitel staan bij zijn
eenentwintigste-eeuwse nazaat. Deze rekent op afdwalingen, memoreert een tocht
die geen resultaat hoeft te hebben en waarbij de staties zich bij toeval
aandienden.
Doel is bij
Postma louter de geografische plaats, bij de kerncentrale. Evenmin toevallig
lijkt dat de inhoudsopgave van Vroege
werken, nog een teleologisch of ambtelijk boekfacet, niet helemaal klopt.
Hoewel Montaigne
meester van de openhartige zelfkritiek is, steekt Postma hem naar de kroon. Hij
kampt met een metabewustzijn. Zo kan hij op een vrije dag naar een terras gaan,
alwaar koffie en sigaret en boek, en melden: ‘Het had iets van een slechte
imitatie en terwijl ik daar zat vroeg ik me af waar de grens tussen een
gewoonte en een parodie op vroeger geluk lag’.
Doordat Postma’s
brein de wereld op afstand houdt, is het makkelijker te verdragen zo
schaamteloos met zijn ik te worden geconfronteerd. Ook omdat die
schaamteloosheid niet concreet wordt. Zelfs bij Postma’s ‘eerste keer’ krijg je
iets anders dan de achterflap belooft en dan Montaigne waarmaken zou.
Misschien is het
boek Vroege werken als geheel braaf, ten
koste van vele prachtige passages. De inval om de vanity-search ‘Jan Postma’ om
te zetten in het uitpluizen van een beroemde naamgenoot – die in de oorlog
verzetsstrijder was, ook op blijkbaar duister aandoend ideologisch gebied –
leidt tot beschrijvingen van archiefwerk, en van reisjes naar plaatsen van
handeling.
Doet Postma nu
mee of niet?
Mij fascineert
een door Roose overgeleverde kritiek op Montaigne: dat deze uiteindelijk niet
zozeer een auteur zou zijn, als wel een assemblageman. Dan zou de rol van de
essayist zich beperken tot de rangschikking van het materiaal. Maar Montaignes werk
liet in toenemende mate de beperkingen van een bibliotheek zien.
Vanuit de
assemblage-optiek valt Postma wel beter te begrijpen. Ik verwijs daarmee niet
naar zijn ervaringsdeskundige opmerking dat je op schrijfopdrachten eerst
ja moet zeggen en daarna moet nadenken over de vraag. Wel naar zijn neiging
zich voor een essay met willekeurige teksten te omringen of maar op pad te
gaan, en zijn verslagen vervolgens te onderbreken met biechten, vooral over
zijn geliefde die consequent discreet wordt aangeduid met ‘J’.
Het zo ontstaande
geheel oogt als een essay. Het heeft ook iets onderhoudends, om als lezer mee
te beleven wat de auteur nu weer tegenkomt én deelgenoot te worden van afgeblokte
intimiteiten.
Voor zover
Postma’s rit uitkomst oplevert, ligt dat in de tussentijden. En ook die worden
zo geregistreerd dat er geen vuiltje aan de lucht is: ‘De beschaving is een
laagje vernis dat afbladdert zodra de mens vanuit het comfort van het hem
bekende in een crisis wordt gestort.’
Dat maakt de
bewonderenswaardige diversiteit van Vroege
werken cultuurindustrieel. Wat als essaybundel aangeboden wordt, toont de
vraag van bijlagen en glossy’s. Daar kan Westkapelle, waarover Postma meermaals
heemkundig bericht en waar hij ook Brabants hoort opklinken, opdraven als
vertrouwd ontwikkelingsgebied.
Een beetje raar,
omdat de media waarin hij het boek voorpubliceerde high brow zijn: De Groene Amsterdammer, De Gids, De
Correspondent… Mogelijk is reisreportage de adequaatste aanduiding voor dit
boek, al was het omdat Postma steeds ook een tocht door teksten onderneemt (net
als Montaigne laat hij citaten onvertaald, maar waar bij deze Latijn de bron is
regeert in Vroege werken Engels).
Ik denk bovendien
dat opdrachtgevers het waarderen dat Postma verdwaalt in wereld en tekst. Dat
noopt immers tot stilistisch weerwerk waarvan alleen de ironie mag
verontrusten. ‘Ik kan de kut van Heleen van Royen dromen,’ opent Postma
bijvoorbeeld zijn getuigenis over een geruchtmakende expositie in het Letterkundig Museum.
Volgens Roose
schreef Montaigne niet voor een lezer die alles wil weten, noch garandeert de
essayist de waarheid van wat hij beweert. ‘Maar hij verzekert de lezer wel van
de waarachtigheid van zijn poging. Hij wil zichzelf tonen, zijn zelfportret
schilderen. (…) Als hij zinnen van anderen gebruikt, doet hij dat om zichzelf
zorgvuldiger uit te drukken, om het persoonlijke beter te zeggen.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten