Alweer meer dan een jaar geleden overleed Wim de
Bie. Mij kwam een
prachtig in memoriam onder ogen door Kees ’t Hart. Het heet ‘Naar de Haagse
Boekenmarkt’ en beslaat de integrale slotafdeling van diens recentste bundel. In tien gedichten is wijlen de satiricus in een
dialoog, per mail of sms of WhatsApp, met de dichter. Onbecommentarieerd, dus wie
is wie?
Dit is het eerste
gedicht:
Zullen we naar de boekenmarkt?
Ja graag!
Ik haal je op
Ik sta buiten
10.40?
Ja, ik ben er
De frases zijn
neutraal, gericht op een afspraak voor een plaatselijk fenomeen dat aan het
tweetal zo gewoon is dat ‘de’ vanzelfsprekend klinkt en zich wel aan het Lange Voorhout
moet bevinden. Het persoonlijkste is misschien het uitroepteken, dat gretigheid
laat zien. Waardoor een komma na de beaming ‘Ja’ wegvalt, die alsnog correct
opduikt in de slotzin.
Uit die
interpunctie valt af te leiden dat deze taalgebruikers (De Bie is van 1939, ’T
Hart van 1944) wat ouder zijn– zo’n onnodig ding nog te gebruiken in digitale
communicatie.... Maar ik meen ook een stilistisch signaal te zien. In de
openingszin ontbreekt achteraan de infinitief ‘gaan’. Net zoals in Nijhoffs fameuze acquitstoot ‘Ik zou een dag uit vissen’ die, voor
oudere generaties, even naturel klinkt. Veel jongeren hebben ‘zullen’ bovendien
vervangen door ‘gaan’.
Ik betwijfel een
ander detail te kunnen verbinden met een gevorderde leeftijd. De tijd ‘10.40’ komt
in de hele cyclus terug, en zou met wat kwade wil kunnen duiden op een gebrek
aan flexibiliteit dat aan ouderen kleeft. Of met nostalgie – het bekende
tijdstip dat plezier bijna bijgelovig garandeert. Maar het kan evengoed een praktische
oplossing zijn, versterkt door het wachten ‘buiten’: recht op het doel af! En
nadat de standhouders zeker hun kraampjes ingericht hebben.
Intimiteit tussen
de twee staat in deze cyclus voorop. Beleefdheidsfrasen zijn nodeloos, en meer
dan eens wordt afgewogen of tijdens de zomerse markt de hitte niet te drukkend
is. Quod non, meestal, en dan helpt een ‘korte broek’ die formaliteiten even overbodig
maakt. Het gezamenlijke bezoek lijkt een ritueel, dat ontroerend in beeld wordt
gebracht door het complete vierde gedicht:
Morgen?
Ja
Wie hier ook degene is die het voorstel doet, dit is authentiek in de zin dat er geen moeite wordt gedaan zich esthetisch uit te drukken zoals kunstenaars dat zelfs in droge mededelingen heten te kunnen. Hier spreken domweg medeburgers. En dat besef maakt me razend, nu bij mij om de hoek, zo’n dertig meter hemelsbreed, er in een pand horror plaats heeft gehad. Daar is, na vooralsnog onbepaalde tijd, de enige bewoner dood aangetroffen. Een buurman feitelijk.
Een bewoonster
dichterbij had hem al een tijd niet gezien, een ander was opgevallen dat onder
de ruitenwissers van zijn auto al een hele tijd een bekeuring zat, dat er zich spinnenwebben
aan het ontwikkelen waren. Dan wordt de politie erbij geroepen, komen er vragen
en even later vaklui die sloten kunnen openen. Waarna het scenario van de
zakdoek voor mond en neus.
Verschrikkelijk. En beschamend om te horen, achteraf. Met mijn
voorkeur voor de provinciestad, in het verlengde van mijn praatjes over
gemeenschappen en belangstelling. Het klopt dat auto’s voor mij behoren tot de
belachelijkste en lelijkste uitvindingen aller tijden. Dat negeren mag dus een
reden hebben, ik kon me niet heugen wanneer ik de man voor het laatst had
gezien en, reflexmatig, gegroet.
Had ik hem ooit
meer zinnen achter elkaar horen spreken of desnoods iets zien opschrijven? Ik
vrees ervoor. Zou het niet mooi zijn wanneer iedereen op zijn tijd een beetje
een Kees ’t Hart is die – zeker nu niet zozeer het postmodernisme als wel
Artificiële Intelligentie de vraag opgeworpen blijkt te hebben wat een eigen stem is – taal bewaart?
Natuurlijk is Wim
de Bie een dankbare prooi. In deze cyclus vertoont hij een pretentieloze lust
tot kennisname, lekker veel van alles. Zeker door de recente Claus-biografie groeit aldus de mystieke afstand tot zijn
kompaan en groepsmens Kees van Kooten, die meer van de artistiek verantwoorde
fijnproeverij blijkt.
De Bies digitale uitingen
zijn als citaten bovendien ideaal. Niet omdat het door copy-paste onmogelijk is
ermee te rommelen, wel omdat ze in hun subjectiviteit de geweldige paradox sorteren
neutraal te zijn. Of hoe heet dat, ‘ontnuchterend gewoon’. Uitgerekend in een
tijd die achter de boom van elke uitlating minstens tien vijanden ziet die hun
ideologische agenda opleggen. Vandaar mede ’T Harts interesse?
Readymades lijken
van oudsher zo’n prestatie te hebben geleverd. Maar ze selecteerden, terwijl
wat in deze cyclus staat integrale citaten zijn (indien niet, dan voel ik me
bij dezen verraden). Ze geven het hoogste literaire wonder weer: de mimesis van authentieke taal.
Bij het
registreren van zulke stemmen helpt het natuurlijk dat mensen met elkaar op zo’n
vertrouwde voet staan, dat een conversatie beperkt kan blijven tot dit, het integrale
achtste gedicht:
?
!
Hieraan zou
meteen een boeiende test kunnen ontspruiten, tot hoever bondigheid, het
geringste teken, kan strekken voor begrip.
Verder kan aan
cynici en onthullers van het hypocriet moderne de kwestie worden voorgelegd of dit
in memoriam vooral ’T Hart zichzelf vereeuwigt over de rug van de grote
kunstenaar De Bie. Ik hecht daar geen geloof aan, in het besef dat zijn oeuvre
me verifieerbaar ambivalent stemt. Wel past het tweetal uit deze
cyclus bij de verwondering en openheid van ’T Harts poëtica. Hoe treffend is
dan de slotregel van de cyclus: ‘Ja graag!’. Nog altijd zonder komma.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten