Door een fragment in de polemische
artikelenbundel Het wankele recht van
spreken van Koen Lemmens besefte ik weer eens een vertalingenlezer te zijn.
Hardop nadenkend over Queneau’s Stijloefeningen,
een favoriet boek van mij, weegt Lemmens de ethische houdbaarheid van een
hoofdstukje Italiaans-Frans. Discrimineert die kromspraak niet goedkope
Italiaanse werkkrachten die kort na de Tweede Wereldoorlog, toen Exercises de style verscheen, naar
Frankrijk waren gekomen?
Ik stond paf. Hoewel mijn geheugen niet bepaald olifantesk is,
wist ik bij benadering niet waarop Lemmens doelde. Of had Rudy Kousbroek, die
deze Queneau-titel in 1978 gul aan het Nederlands schonk, een grap uitgehaald
met het onvertaalbaar ogende origineel? Nazicht leerde me dat er in 1947
inderdaad een hoofdstukje was dat ‘Italianismes’ heet en zo begint:
Oune giorne en pleiné merigge, Ié
saille sulla plataforme d’oune otobousse et là quel ouome ié vidis? Ié vidis oune djiovanouome au longué
col avé de la treccie outour dou cappel.
Zelfs mijn ongetrainde oren horen hier meteen karikaturaal
Frans. Stel dat mij gevraagd zou worden daar een Nederlands equivalent voor te
verzinnen, dan verwijst dat geheugen van mij linea recta door naar een
televisieserie met Ton van Duinhoven. Vanaf hier moet het internet me helpen. De serie
blijkt in 1979 te zijn uitgezonden en heette Cassata. En Van Duinhoven speelde het typetje Guiseppe Paparo, een
naar Nederland uitgeweken ijsverkoper.
Op YouTube is de openingstune nog te
vinden. Die doet – vreemd genoeg, voor muziek – geen enkel belletje bij me
rinkelen. Wel kweelt Van Duinhoven op het laatst één regel, zoiets als ‘Iek
hauw vaan Hooland’. En dat zet me in de richting van Kousbroek. De regel opent
immers een klassieker, zeker in de versie van tenor Joseph
Schmidt, een klein mannetje maar bovenal een polyglot wiens eerste taal
Duits was. En dan ben ik in Stijloefeningen,
waar het hoofdstukje ‘Germanismen’ heet en zo begint:
Mensch, was mei passiert is. Ik
sta of der stratenbaan, alles voll beleegt, enta staat so’n mieser kerel,
grauwzaam afgemaagerd, die hals wederwaardig uitgedeend, een echter moeffiger
slapswans.
Wat horen mijn oren hier? Wederom een karikatuur, maar niet
eentje die openingen biedt naar Lemmens’ probleemstelling van de vrije
meningsuiting. Dat zal ongetwijfeld vooral iets zeggen over mij, maar met hem
zit ik sowieso opgescheept. Dus laat ik mijn hoofd nog even verder ratelen. Bij
Queneau kan ik me inbeelden dat de spreker uit een ongeprivilegieerd milieu
stamt, bij Kousbroeks versie niet.
Hoe kan dat nou? Een gemakkelijk in te zetten feit is dat
goedkope arbeidskrachten niet direct met Duitsland te verbinden zijn, terwijl
na de oorlog armlastige Italianen over Europa uitzwermden. Maar zo wil ik me
hier niet van af maken. Het taaltje dat Kousbroek laat opklinken heeft minstens
twee vooraanstaande sprekers gehad: de prinsen Bernard en Claus (waarbij in
karikatuurpercentages de eerste radicaler was).
Meer beroemd Duits-Nederlands klonk dagelijks op de radio, volgens internet vanaf 1976. Vanaf toen viel Reinhard Mey te horen met ‘Goedenacht vrienden’. Maar van alle genoemden komt vooral het accent overeen met Kousbroeks versie, minder dan de grammatica. Nog altijd ontglipt me de ratio van Kousbroeks keuze. Of?
Vlak na de Tweede Wereldoorlog was Italië evengoed de
verliezer van de strijd met de Geallieerden. Net als inderdaad Duitsland – en Japan,
maar dat hertaalt lastig in het Nederlands. Die interpretatie verliest in de
loop van de jaren natuurlijk wel kracht. Zoals Kousbroek bij zijn vertaling vaststelde
dat Queneau’s autobus van lijn S inmiddels lijn 84 was, zo verdient zijn
versie, door te werken vanuit een Jan Willem Brouwersplein en tram 16 die allebei
opgeheven zijn, het etiket historisch.
Taal als klank- en ritmepot geeft respijt. Tegenover zoiets
wereldverscheurends als Asmogendheden? Zelf hield Kousbroek het in zijn
verantwoording simpelweg bij een ‘analoge positie van een buurland met een
verwante taal’ en dankte André Spoor
(wiens opa-violist op de Jan Willem Brouwersstraat woonde) voor de hulp ter
zake. Wellicht keer ik beter terug naar Quenaeu’s origineel, dat behalve ‘Italianismes’
de oefening ‘Anglicismes’ bevat. Die opent zo:
Un dai vers middai, je tèque le
beusse e je sie un jegne manne avec une grète nèque en un hatte avec une quainnde
de lèsse tressés.
Opnieuw verschuift de karikatuur. Nu hoor ik er Fransen in
die Engels proberen te praten, vaste prik in een genre met als typevoorbeeld de
televisieserie ‘Allo ‘Allo! (van Britse makelij). Honenderwijs
zal dit lezers een stuk lichter vallen, omdat er zelfspot in zit. Vreemd
eigenlijk, normaliter zijn anglicismen een prooi voor grimmige types met rood
potlood die ‘de’ taal zuiver willen houden. Ze hebben dan meer eer van hun werk
bij de Kousbroek-versie:
Een dag, rond middag, ik tik ’t
tram en daarop see ik dit yong man met ’n lange neck alsof ’t was gestrekt,
meest ongewoon, en op zyn kop een hoed die my ook slaat.
Betekent dat ook dat deze oefening minder uitlacht dan de
Italiaanse en Duitse? Naar mijn gevoel wel, maar hoe dat te verklaren is weet
ik niet. Dus keer ik ook terug naar Koen Lemmens, een jurist. In een hoofdstuk
over wringende spot met taal komt hij uit bij bevolkingsgroepen, en zo refereert
hij aan ‘Italianismes’.
Hij had vlak daarvoor gesignaleerd dat, in België, geregeld
Limburgers en West-Vlamingen met hun dialect de pineut zijn ‘en eigenlijk ook
Antwerpenaren maar die schijnen het zich
allemaal niet aan te trekken’. Mist hij niet de frappe? Cultureel en politiek
is Antwerpen min of meer het centrum van de rest van het land dat als
parking geldt, terwijl genoemde provincies aan de randen liggen.
Ook Lemmens’ verwijzing naar het spreekwoord Was sich liebt, das neckt sich ontgaat
me. Zou het vertedering en sympathie zijn met Limburgs en West-Vlaams, en
koesteren Antwerpenaren aldus de provinciaal in zichzelf? ‘Herkenbaar komisch’
acht Lemmens de italianismen en vergelijkt ze met het Frans van de ook in
Italië geboren Dalida en het
– toch wel erg door media uitgemolken – Duits van Jean-Marie Pfaff
waarna de jurist populistisch bekent dat het zijne (‘uw dienaar’) niet beter
is.
Ronduit onnavolgbaar is Lemmens’ argument dat Queneau zelf
zeer goed thuis was in het Italiaans. Ik zou dan denken dat de auteur zo
postuum een gebrek aan mededogen aangewreven krijgt met ‘een gemarginaliseerde
minderheid’ (zijn woorden). Niet dus, vindt de jurist, hij leest ‘een
liefdevolle stijloefening waarin het taalplezier centraal staat’.
Ten overvloede voert hij dan ‘Anglicismes’ op. Precies het
verkeerde voorbeeld! Maar ten gronde kan ik dat dus niet bewijzen.
Op de dag dat de Heer waarlijk is herrezen, besef ik dat Reinhard Mey op de Nederlandse radio in het Duits te horen was. Met ‘Gute Nacht Freunde’ dus. Kan dit iets hardere feitje iets bewijzen? Dat de tweede talen evenwaardig aanvoelden, zonder karikaturale afstand? Geen idee. Mocht de versie ‘Goedenacht vrienden’ al spot hebben verwekt, dan in elk geval niet door klassenverschil.
BeantwoordenVerwijderen