In het eerste Cahier Jeroen
Brouwers staat een artikel over een leesteken. Wat is dat nu voor een
onderwerp? Voor schoolmeesters met het rode potlood dat samen met de griffel
allang voorbij is gestreefd door AI? Het zal aan mij liggen, maar ik vind het
zalige materie. Interpunctie schept een orde die er niet helemaal is. Dat gaat voorbij taal. Afgelopen weekend liep ik overtuigd
en ontroerd mee met de Gaza-betoging die moreel
‘een rode lijn’ trok.
Sowieso is
interpunctie te koppelen aan ‘de actualiteit’, waarna voorafspiegeling in en
ontwikkeling uit ‘de geschiedenis’. Anarchistische uitroeptekens van Arjen Duinker en K. Michel, uit de
tijd dat de Muur nog overeind stond, moeten tegenwoordig opboksen tegen de kernkoppen van Trump. Dit voorbeeldje doet ook beseffen dat nieuwere
media extra leestekens genereerden. Zoals emoji’s, voor geoefende gebruikers allicht
uitdrukker van identiteiten. Sinan Çankaya vermeldt recent in Galmende geschiedenissen dat na veertig
jaar zijn moeder Nederlands niet goed beheerst maar op WhatsApp
‘kwistig’ strooit met emoticons. Hoe veelzijdig die zijn toonde Maxime Garcia
Diaz een paar jaar eerder tot en met het dankwoord van Het is warm in de hivemind.
Alleen al daarom leek
het artikel over Brouwers’ leesteken me best. Het behelst een kommastreepje.
Peter Zantingh wijdt er zes grote pagina’s aan. Het blijkt al sinds de
zeventiende eeuw te bestaan in het Engels, als comma dash, en het raakte er rond 1900 uit de gratie. Thomas Mann
gebruikte het in De toverberg en
Vestdijk wist er ook raad mee. Volgens het artikel werd Brouwers geïnspireerd
door Herman Teirlinck en Harry Mulisch en heeft hij op zijn beurt jongere
auteurs met het kommastreepje geïnfecteerd.
Zantingh ziet het
teken als ‘pauze én aansporing’ in een zin, waarna er een ‘kleine inhoudelijke
of ritmische verandering’ optreedt. Daarnaast, zegt hij, biedt het
kommastreepje esthetisch nut (binnen een zin, alinea of pagina) omdat het net
iets meer ruimte laat vallen dan een komma of gedachtestreep. Beide
opties snap ik, maar ik zou zo’n strikt onderscheid niet durven maken. Voor mij
vergt denken sowieso ruimte, op en buiten het blad/scherm.
Dat is meteen de
reden waarom interpunctie me fascineert. Ze laat meelezen (een filosoof zou in
dit werkwoord allicht een koppelteken invoegen). Dus maakte een nog recentere
aanleiding dan Cahier Jeroen Brouwers
me even enthousiast. In een column riep Michelle van Dijk ‘puntkommaneukers’ op het
gebruik van dit specifieke leesteken historisch te duiden. Het zou aan het
uitsterven zijn en in vijftien jaar Boekenweekgeschenken had ze er geen enkele
wetmatigheid in gezien. Wel dat Thomas Rosenboom het vaakst de puntkomma
gebruikte en Lanoye helemaal niet.
Op eventuele reacties
bij sociale media heb ik geen zicht, maar één websitecomment trof me: dat
puntkomma’s nu vaak worden ingezet als
dubbelepunt. Zoiets
doemt namelijk ook geregeld op in teksten door studenten (adolescenten) en in
mails die ik mag ontvangen (bijna-bejaarden). Sinds wanneer? Dat is me
ontgaan. Je ontdekt pas je hoofd kwijt te zijn nadat je onder de guillotine
hebt gelegen.
Mijn indruk is dus dat de dubbelepunt op zijn retour is én
dat de puntkomma een revival beleeft. Ik ben voldoende narcistisch om daar een
aandeel in op te eisen wanneer het gaat om mijn studenten. Onder hen promoot ik
de puntkomma namelijk. Het teken dunkt me, als voertuig van een zachte
toevoeging, bij uitstek geschikt voor mijn
winkeltje van het essay. Daar vertel ik zo eerlijk mogelijk bij dat de
puntkomma niet geheel snobismevrij is. Een auteur als Luuk Gruwez is er, met
inbegrip van zijn ironie, zelfs vernietigend
over:
‘een domme
aarzelaar die nog een tijdje in zijn neus staat te peuteren omdat hij eigenlijk
geen beslissing kan nemen en daardoor de boel ophoudt. Hij twijfelt tussen
verdergaan en ter plekke trappelen. Ik krijg het ervan, kijk voortdurend op de
klok. Alleen al zijn naam: hij weet niet eens of hij zich “kommapunt” of “puntkomma” moet laten noemen. Anderen,
met een boon voor wankelmoedigheid, zullen daar misschien anders over denken.’
Of proberen de studenten me gewoon te plezieren, voor een
hoger cijfer? Door de blog van Van Dijk en door een lange interpunctie-analyse
van Nicoline van der Sijs, weet ik dat ook het gebruik van de puntkomma
tijdgebonden is. Het onmisbare medium Wablieft
voor duidelijke taal, gesticht net voor de val van de Muur, laat het bewust
links liggen. En het voor mij nieuwe puntkommagebruik voert me bijvoorbeeld
terug naar dat in de Statenbijbel, die niet van gisteren is. Op haar beurt
citeert Van der Sijs verzet van Drs. P tegen ‘Typomanie’, uit 1987, die inmiddels dagelijkse kost schijnt in WhatsApp en
sociale media.
Het is ook niet
voor niets dat het foutenfestival van GoogleTranslate afgelast is bij ‘bullet
point’. Er verdwaalt geen nog geen kogel, en ‘opsommingsteken’ is het trefzekere
antwoord. Maar ook dat feitje weet me te intrigeren. Waarom? Ik ben geloof ik
wat moe geworden van de brekebenentaal over de macht van woorden (die ‘ertoe
doen’). Aan zeg maar het ‘problematisch’-paradigma. Het kwam op in de tijd dat ik een studie schreef die
Punt heette, en ik kon het
onderschrijven zonder het te willen bijvallen. Voor mij is dit even gefixeerd
als pakweg een aanhankelijkheidsverklaring aan het vraagteken.
Doet mijn interpunctieziekte als reactie hetzelfde? Hoewel me is verteld dat ze agressief en kwetsend bevonden worden, tuur ik nog altijd naar punten. De schoolmeester in mij krijgt gezelschap van de corrector. Die evengoed piept naar professionals als Ico Maly, wiens recentste boek De herschepping van de democratie meer dan honderd noten bevat zonder slotpunt (de ontroerendste zijn 28 en 31 op p.230: aanwijzingen voor de redacteur en/of zetter). Hoop ik stiekem een kenner te worden?
Mij staat nog de
verpletterende indruk bij die de studie Kreatiewe
analise van taalgebruik maakte. Daarin lazen W.Gs. Hellinga en H. van der
Merwe Scholtz poëzie tot op het bot. Dus trachtten ze te verklaren waarom Nijhoff een
streep verplaatste in versies van ‘De twee nablijvers’. En dat Leopold
onderscheid maakte tussen een punt waarna een nieuwe regel en een punt waarna een hoofdletter voor een nieuwe zin. En wat hij waarom zou hebben gedaan met de komma
en de puntkomma (zij reppen van een kommapunt).
Een ‘sisteem’? Waar
gaat dit nog over? Ik geloof niet eens in mijn interpunctieziekte een maniakale
eenzaat te zijn. Rein
Bloem heeft getuigd dat Hellinga –na de Tweede Wereldoorlog, voordat de
Muur opgetrokken werd – alleen al over ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’
maandenlang lesgaf. En dat hij als gulzige leerling zelf afdwaalde naar een
ander gedicht uit Leopolds Verzen 1897.
Ik citeer er de opening
van:
Schepen liggen er;
waarom zoo …
het lieve water
leed het zoo.
Die puntkomma! Volgens Bloem maakt ze lezers nog onzekerder,
‘het begin is niet afdoende’. En hij wijst erop dat je aan de eind van de
eerste regel een vraagteken verwacht – en dat het ontbreekt. Er zou alleen hier
al qua leestekens een compleet programma voor een avant-gardist op te stellen
zijn! Bovendien roepen de vermelde vaartuigen iets op uit Leopolds nalatenschap,
uit het
onvoltooide dat de grootste rijkdom tentoon zou spreiden. Daaruit citeer ik
een integrale flard:
Een scheepje en
twee scheepjes,
drie scheepjes in
de zee;
als er vier
scheepjes waren
dan viel dat
eentje meê.
Hier floreert de
puntkomma ritmisch en is zelfs zo krachtig dat Leopold achter de derde regel geen
komma meer nodig achtte die in correct Nederlands verplicht heet. Of raak ik nu
helemaal door snobisme bevangen? Tekstbezorgers Van Vliet en Sötemann merken op
dat Leopold eerst woorden rangschikte en overwoog, om pas in een laat stadium
interpunctie toe te voegen. Deze flard zal de voltooiing dus actief aan het
naderen zijn. Hij dateert van 1921-1922, kwam uit een ongelinieerd, kaftloze
bloknoot, op een blad van 7 x 7,9 cm.
Met die
slotdetails is wat mij betreft een rode lijn ruimschoots overschreden, maar ik vind
het niet meer dan normaal dat Peter Zantingh een blik wierp op Brouwers’
kommastreepje. Logisch dat hij daar romans over een halve eeuw mee kon
periodiseren. Het teken blijkt er niet meteen te zijn en ontbreekt in de twee
slotboeken, die een eigen personagetoon vereisten: Het hout en Cliënt E. Busken.
In Brouwers’ privécorrespondentie blijft het wel tot het eind toe gehandhaafd.
Zantingh noemde
zijn artikel ‘Streepjescode’, naar het liedje van Kees Torn. Daar zoekt, zoals in het fameuze gedicht van Willem Wilmink, een zoon in zijn vaders
boeken naar potloodstrepen, om hem alsnog te leren kennen. Het verband met artikel
kan ik niet helemaal volgen. Bij Wilmink is er nog sprake van een uitroepteken,
bij Torn ontbreekt elk spoor van zo diverse interpunctie. Ja, meelezen doen
beiden dus – samen met ieder individu dat van hen kennisneemt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten