Korte samenvatting van het voorafgaande. Enige maanden
geleden begon ik me na een opdracht te heroriënteren op het genre dat mij het
nauwst aan het hart ligt: het essay. Dat leidde tot een lezing en een eerste
overdenking daarvan. Tevoren wist ik al dat
het genre veranderd was. Maar niet dat wat ik als schoolmeester bij studenten
voor een slordigheid hield daarmee structureel verband houdt. Ook de klemtoon
is gewijzigd en het woordgeslacht – en dus wel degelijk het bijbehorende
lidwoord. De formule: het (Franse) essáy
deemstert stilzwijgend weg en de
(Engelse) éssay komt industrieel op.
Sinds mijn verlate ontdekking valt me op dat frequente
verwijzingen naar het zoveelste opiniestuk in The New York Times, een megaproducent op dit vlak, daar steevast de
term ‘essay’ voor reserveren. Overigens bevestigden recente papers ook iets wat
ik bij Anaïs
Van Ertvelde nog voor redigeerluwte aangezien had: dat ‘trauma’, enkelvoud,
zonder lidwoord wordt gebruikt – zoals ‘ouderdom’ en ‘vervuiling’.
Verder kreeg ik oude intuïties bevestigd dat in éssays het kritisch-polemische
aandeel is gekelderd. De aandacht voor de ander verschoof naar het ik en de
buitenwereld fungeert er meer dan ooit als een spiegel. Bij het derde
lustrum van dit blog noemde ik de bijpassende stijl en het wereldbeeld
‘emocratisch’. Er bestaat een eerbiedwaardige traditie die in het omringende herkenningspunten
zoekt, maar weer een paar maanden verder denk ik: misschien zoekt men zelfs naar
een gelijk, dat ik al helemaal niet soepeltjes met essays kan verbinden. Een
kwestie van literair of maatschappelijk klimaat? Ik probeer uit te zoomen om
helderder te krijgen wat ik meen op het spoor te zijn.
Noodlijdend
Op de rand van het millennium, in 1999, voor de bundels Waterstudies en Alles valt, schreven Frank Koenegracht en K. Michel gedichten die
uitgingen van hetzelfde nieuwsbericht, over een gekapseisd schip waarvan de
lading met speelgoedbeesten over de oceaan zwierf. Er ontstonden verschillende
teksten, waarin de aanleiding er amper toe deed. Hoe anders was dat toen
ongeveer twee decennia later in fictie (en evenzeer in krantenartikelen en
interviews) Nina
Weijers en Saskia De Coster over dezelfde stukgelopen relatie berichtten.
Weinig later zouden Philip
Huff en Dorien Dijkhuis met hun romans iets soortgelijks doen.
In de eerste maand van 2025 kreeg deze emocratische
werkelijkheid voor mij een nieuwe dimensie. Toen verscheen Christien
Brinkgreves terugblik Beladen huis, die
vooral over wijlen haar echtgenoot schijnt te gaan. Over de dood van diezelfde
persoon, in februari 2022, bestonden al twee boeken van zijn zoons. Daan Heerma
van Voss begon met de roman Geen vaarwel
vandaag (okt 2023) en daarna was het de beurt aan Thomas Heerma van Voss
met Het archief (aug 2024). Waarom
gaat dit boven mijn pet? Een antwoord gaat allicht vooral over mij persoonlijk,
en daar begint de ellende al: dat vind ik geen interessant onderwerp. Wel lijkt
het me netelig wanneer lezers worden aangesteld als voyeur of vertrouwenspersoon.
Dit laat onverlet dat ik Geen
vaarwel vandaag best imposant vond en dat ik erg nieuwsgierig was naar Het archief. Niet vanwege de
vadergeschiedenis, maar omdat ik had begrepen dat een groot deel van deze roman
was gewijd aan het fenomeen literair tijdschrift en het ambacht van redacteur,
twee zaken waarin ik enige ervaringsdeskundigheid bezit. Allicht is dat de
reden dat me niet snel een ander boek te binnen schiet dat me de afgelopen
jaren zo teleurgesteld heeft.
Nu kan ik dat allemaal wel gaan uitleggen, conform de
kritisch-polemische component van het essay zoals ik dat beoefen, maar dat zou
pathetisch worden. Er is veel aandacht en lof geweest voor Het archief, met nominaties en alles, en het verscheen bij millennialuitgeverij
Das Mag, voor wier fonds ik sowieso geen zintuig lijk te ontwikkelen. Bovendien
werd me onlangs duidelijk, bij mijn
lectuur van All Fours, dat de
afstand tussen hoog aangeschreven boeken en mij heus groot is geworden. En dat
ik zelfs grammaticaal
het contact met huidige laaglandse bellettrie verlies.
Daarom wil ik Het
archief louter inzetten om inzicht te verwerven in de materie van dit
blogstuk. Het essay heette immers een noodlijdend genre, waarvoor het al even
geprangde literaire tijdschrift, onder de naam Arabesk decor van deze roman, de ideale biotoop is.
Suske & Wiske
Wanneer ik de genrenaam intik als zoekfunctie in het
elektronische bestand, rollen er citaten uit die ik moeiteloos kan overnemen.
Hopelijk leggen ze wat ideeën en veronderstellingen bloot. Ik neem er twee bij
elkaar:
‘voor een obscuur
filosofisch essay (…) is altijd plaats.’
‘een
hyperintellectueel essay van een debutante uit een Fries dorpje’
Bij zo’n uitspraak van een publicatieoordelen vellende redacteur
is het genre, ironie of niet, feitelijk ontmanteld (samen met de eventuele
persoon in de buitenliteraire werkelijkheid). De gesuggereerde marginaliteit, al
dan niet buiten de Grachtengordel, geeft het essay geloofwaardigheid; wat er
staat doet er niet toe. Al zou het kunnen dat de categorie ‘hyperintellectueel’
aantrekkelijk is voor grote namen annex A-auteurs,
en dat het voor een debutante voorlopig wat minder mag.
‘dat essay over
die depressieve wiskundige is speciaal’
‘dat essay over
die opslag van haar opa’
Hier wordt uit een massa inzendingen essayistische tekst
aangeduid met een markant personage, waarbij desgewenst het onderwerp als
geheugensteuntje dient. Precies het centrumloos zoekende van een essay uit de
oude doos is weg en vervangen door consumentenpsychologie. Wellicht is het –
uiteraard met verdiscontering van oer-Hollandse ironie en de praktijk dat er
karakteristieken nodig zijn om dingen tijdens redactievergaderingen uit elkaar
te houden – te elitair of te weinig down
to the ground. Die oude traditie ruikt ontegenzeglijk te muf: ‘een
essaybundel van oud-redacteur Cor Geus, die strooide met schrijversnamen en
titels uit de wereldliteratuur’.
Toch proberen de redacteuren van Arabesk een poortwachterschap uit te oefenen, door de markt netto te
wegen: ‘als essays vermomde columns die werden ingeleid met jolige aanheffen of
tergend minutieuze biografietjes’. Aan toegankelijkheid stellen ze voor het
genre dus een ondergrens en aan autofictionele psychologie evenzeer. Eenmaal biedt
Het archief een tekstvoorbeeld:
‘Een ingestuurd
essay had als opening: “In café De Kas knarste de kachel, maar dit stuk begint
eerder, bij de constatering dat de geschiedenis wordt bepaald door witte
mannen.” Was die Suske & Wiske-achtige alliteratie bewust? De strekking
oogde bij voorbaat uitgekauwd, en waarom niet gewoon bij het begin beginnen?’
Wanneer de poëzieredactrice haar vertrek aankondigt, dreigt
ook in dat notoir kwetsbare genre een gat te vallen. Dus doet de
ik-figuur een dubbele manoeuvre. Hij polst niet alleen of ze wil aanblijven tot
er een vervanger is maar stelt ook voor dat de afscheidneemster ‘een
persoonlijk essay over haar tijd als redacteur’ maakt voor het volgende nummer. Het gevraagde heette tot voor kort memoire,
die in principe iedereen kan maken, maar heeft hier, even subtiel als
evident, statusverhoging gekregen. Voor het artistieke gehalte?
Netwerkanalyse
Een andere verandering die zich uit Heerma van Voss’ roman
laat afleiden is een piepklein poëticaal voornemen: ‘Voortaan publiceerde Arabesk (…) essays die meer aansloten
bij de actualiteit.’ Niet toevallig staat er geen toelichting bij, omdat dan de
gewraakte column in zicht komt en de redactie in eigen ziel zou moeten turen. Wat
het tijdschrift hier verwelkomt brengt me op bekender terrein, met wat ik opinisme
heb genoemd. Het verschaft aan literaire auteurs, niet de meest sexy imago’s op
de aardbol, enerzijds wat minder wereldvreemdheid en anderzijds wat meer
spraakmakendheid.
De voortgang op essaygebied die Het archief schetst, combineert intimiteit met ad-hocengagement. Precies
die twee factoren had ik hier op mijn blog, bij mijn jubileumpje en het concept
‘emocratisch’, al ongeveer betrapt. Waarna ik zelf bekende:
‘Vooralsnog is het gangbaar en navolgenswaard om
aldus te openen: “Als ik foto’s zie die de jaren
zeventig verbeelden, dan gaat mijn hart op een kier. Ik ben bang dat dat met
mijn vader te maken heeft. En met mijn moeder.” Dit kan en wil ik niet.
Eufemismen schieten tekort wanneer deze trend wordt benoemd als “de opkomst van
het persoonlijke essay”, zoals Miriam
Rasch dat deed.’
Achteraf vind ik het flauw om anoniem te hebben geciteerd.
Maar ik weet nog waarom ik dat deed. Om Marja Pruis niet voor de zoveelste keer
op dit blog de pineut te laten zijn. Ik kan er echter niet aan onderuit dat ze
in haar columns, essays en romans een schrijversfiguur (posture) uitdraagt die lijkt op het ik-personage van Thomas Heerma
van Voss – en dat een oertype uit de Nederlandse literatuur bekrachtigt: ijverig
maar nooit vooraan, klinisch en sentimenteel, ambitieus en passief, principieel
en ironisch, goed bedoelend maar niet risicovol, enz. Mentaliteit van de éssay?
Door het verdwijnen van de polemiek valt niet snel meer een
netwerkanalyse te verwachten. Maar je hebt geen superbril nodig om te zien dat De Groene Amsterdammer hier het
afgelopen decennium, met de vestiging van
millennials voor wie Pruis een zeldzame boomer is die deugt, deze essayvariant
flink in de markt heeft gezet. Ook door de liaison met de Jan Hanlo Essayprijs,
met Das Mag, met De Standaard, met de
Vrouwenclub, met de
essaybloemlezing De wereld in jezelf,…
Materiaal voor zo’n netwerkanalyse zouden ook de op Amerikaanse leest
geschoeide dankwoorden kunnen zijn in fictie en non-fictie, die samen met
millennials gemeengoed werden in de Lage Landen. En hoe reageerde de
neerlandistiek? Ineens klinkt het logisch dat Marita Mathijsen haar boek over
Betje Wolff een ‘emobiografie’ heeft genoemd.
Inhoud
Ik vind het stom dat ik de afgelopen jaren geregeld over
zulke kwesties heb geschreven, maar nooit besefte hoe ver ze strekten. Vanuit mijn
eigen, zich experimenteel wanende literaire milieu (yang rond de eeuwwisseling) is Piet
Joostens’ Over de vriend uit 2012
misschien wel het laatste echt vanzelfsprekend aanvoelende essayboek. De titel
klinkt montaigneaans, varieert
zelfs op de oervader van het essay, maar Joostens bepaalt er in samenspraak
met meer historische stemmen, en als vertaler, zijn even kritische als
solidaire positie toe – een capabel ingezet rood potlood kan getuigen van medeleven.
Nu ik deze essaybundel terug opensla waan ik me nog altijd welkom.
Joostens’ openheid is weldadig, juist omdat hij geen biografische uitstort pleegt
en secuur de geschiedenis in alle moderne westerse talen afgraaft op
alternatieve politieke perspectieven. Mij bekropen daarbij wel rillingen. Zou
een uitgever het nu aandurven Over de
vriend te brengen? Ik vraag me dit tevens af omdat ik onlangs Jonas Kooymans
bij Das Mag verschenen boek De
havermelkelite las, waarvoor de adjunct van De Groene tweeduizend
sympathiserende woorden veil had. Anders dan de in 1972 geboren Joostens schrijft
millennial Kooyman voortdurend over zichzelf en gaat ongelijkheid bij hem over
lifestyle in de provincie Amsterdam. Ook beroept hij zich vooral op artikelen,
exclusief Engelstalig, om in een berouwvol nawoord tot deze tip te komen:
‘[L]ees eens een
boek dat je niet op Amazon of Bol hebt besteld, of de krant, of bezoek eens een
theater of een expositie. Bezigheden die weliswaar ook elitair geworden zijn,
maar nog wel inhoud hebben; die je wat vertellen over het leven, over wat het
betekent om mens te zijn’.
Bevreemdend is ten slotte ook Joostens’ bescheidenheid bij
zijn eruditie en hoe ver hij zich weghoudt van metabewustzijnerig gedoe. Dat
brengt me bij een slotkwestie in deze zoveelste update over ‘het’ essay: wat is
het publiek nu? Ook die vraag verbaast me, omdat ik ooit wel aan de
schrijverskant heb gekeken en toen dacht te moeten waarschuwen voor een pastoraal wij. Niet lang geleden trof ik het in een
interview dat Stefan Hertmans gaf aan Knack over wat tegenwoordig ‘mondiale
uitdagingen’ heten:
‘Het probleem is planetair en
complex. Niet alleen beleeft het zuidelijk halfrond een inhaalbeweging qua
westers comfort, we werken zelf nog altijd duchtig mee aan de vervuiling: wij
willen massaal goedkope batterijen voor onze elektrische auto’s, maar de ontginning
van lithiummijnen richt op haar beurt enorme schade aan.’
De problematiek die de schrijver aansnijdt lijkt me voer
voor minstens tien jaar essays, een genre dat ik met heel mijn hartje aanbid – en
dat mij hier passé verklaart. Voordat ik op mijn oude dag nog met de vakterm ‘inclusief’ ga schermen ontglipt me het gevoel dat het wederzijds is. Zelf wil
ik ook niets met die ‘wij’ van de elektrische auto’s te maken hebben, als
fietser kan ik me niet eens indenken dat deze zelfbewuste kaste zelfkritisch is.
Een minimale voorwaarde, dunkt me, om essays te beginnen én om deel te nemen
aan het literaire bestaan van de 21e eeuw.
Merkwaardig is dat Hertmans altijd de indruk heeft gewekt
zijn vooronderstellingen tegen het licht te houden. Dat had hij tevoren ook verklaard,
in een ander
interview, waarin hij zich verplaatste in de dienstdoende journalist en in
anderen: ‘“Iemand die tien uur per dag moet werken en twee koters op te voeden
heeft, is niet bezig met Gaza zoals jij en ik”.’ Mij lijkt dat zo’n pretentie louter
geslikt werd in een twintigste-eeuws literair bestel en in de huidige geprivatiseerde
variant ervan. Dus vond ik het wel grappig dat een buitenculturele journalist
in een column er
prompt op reageerde: “Spreek voor jezelf, kerel.”
Hypothekeren
Deze fragmenten, waarbij media de schrijver uiteraard ook
maar in onmogelijk interessanterige poses duwen, hebben me doen beseffen dat
essays wel eens een genre kunnen zijn waarvoor een nieuw publiek te vinden is
dat geen elektrische auto nodig heeft. Of is de wens de vader van de gedachte,
nu ik probeer te schrijven voor pubers die altijd te horen krijgen dat
laaggeletterdheid hun voorland is? Waar ik ooit mijn spaarzame lezers zo’n
beetje allemaal persoonlijk kende en voor het ultieme begrip een romantisch
ideaalbeeld koesterde van een eenzame, intellectuele en muzikale ziel ergens op
een bergtop, hoop ik nu nabije onbekenden mét een open toekomst te bereiken.
Krijg de klere met je rapporten, pedagogische handboeken, bevragingen,
leescampagnes en podcasts.
Ik wil pubers niet bij voorbaat onwelwillend verklaren
tegenover ongebruikelijke onderwerpen, noch overmatig lurkend aan het overbekende.
Zo hoop ik hun op termijn samenhangende essays voor te schotelen over zowel de
negentiende-eeuwse Roemeense avant-gardist Urmuz, de Gooise schilderes Wally
Moes als de net gepensioneerde supervoetballer Mousa Dembélé. Over Mussolini’s
fascisme, Nana Mouskouri en over moestuinsocialisme. Maar evengoed over pakweg Mouschi,
de kat in het Achterhuis. Zelf weet ik hier allemaal nauwelijks iets over. Dus
moet ik studeren, en fabuleren en hypothekeren.
Mij is uitgelegd dat sociale media gebruikers bombarderen met verhaaltjes en
meningen. Ze schijnen niet langer chronologisch aan te voelen. Misschien
kunnen pubers en ik dan gevoeligheden uitruilen zodat we in onze kracht komen. Mijn onloochenbare verwardheid noopt tot snel
schakelen dat tegemoet komt aan hun concentratiemoeite? Met het nabootsen van simultaneïteit
om de wereld gatverpielekes ten goede te keren wil ik meedelen, de flauwste grappen
maken en zo consequent sarren dat het beledigend wordt. En dan wat stileren,
opdat niets van mijn onnozele persoonlijke geschiedenis langs een achterpoortje
alsnog binnen kan raken.
Overigens ben ik van mening dat het moreel onhoudbaar is om leraren zonder
smartphone uit te sluiten van een lerarenkaart.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten