woensdag 19 februari 2025

Waarom niet gewoon bij het begin beginnen?

 

 

 

Korte samenvatting van het voorafgaande. Enige maanden geleden begon ik me na een opdracht te heroriënteren op het genre dat mij het nauwst aan het hart ligt: het essay. Dat leidde tot een lezing en een eerste overdenking daarvan. Tevoren wist ik al dat het genre veranderd was. Maar niet dat wat ik als schoolmeester bij studenten voor een slordigheid hield daarmee structureel verband houdt. Ook de klemtoon is gewijzigd en het woordgeslacht – en dus wel degelijk het bijbehorende lidwoord. De formule: het (Franse) essáy deemstert stilzwijgend weg en de (Engelse) éssay komt industrieel op.

Sinds mijn verlate ontdekking valt me op dat frequente verwijzingen naar het zoveelste opiniestuk in The New York Times, een megaproducent op dit vlak, daar steevast de term ‘essay’ voor reserveren. Overigens bevestigden recente papers ook iets wat ik bij Anaïs Van Ertvelde nog voor redigeerluwte aangezien had: dat ‘trauma’, enkelvoud, zonder lidwoord wordt gebruikt – zoals ‘ouderdom’ en ‘vervuiling’.

Verder kreeg ik oude intuïties bevestigd dat in éssays het kritisch-polemische aandeel is gekelderd. De aandacht voor de ander verschoof naar het ik en de buitenwereld fungeert er meer dan ooit als een spiegel. Bij het derde lustrum van dit blog noemde ik de bijpassende stijl en het wereldbeeld ‘emocratisch’. Er bestaat een eerbiedwaardige traditie die in het omringende herkenningspunten zoekt, maar weer een paar maanden verder denk ik: misschien zoekt men zelfs naar een gelijk, dat ik al helemaal niet soepeltjes met essays kan verbinden. Een kwestie van literair of maatschappelijk klimaat? Ik probeer uit te zoomen om helderder te krijgen wat ik meen op het spoor te zijn.

 

Noodlijdend

Op de rand van het millennium, in 1999, voor de bundels Waterstudies en Alles valt, schreven Frank Koenegracht en K. Michel gedichten die uitgingen van hetzelfde nieuwsbericht, over een gekapseisd schip waarvan de lading met speelgoedbeesten over de oceaan zwierf. Er ontstonden verschillende teksten, waarin de aanleiding er amper toe deed. Hoe anders was dat toen ongeveer twee decennia later in fictie (en evenzeer in krantenartikelen en interviews) Nina Weijers en Saskia De Coster over dezelfde stukgelopen relatie berichtten. Weinig later zouden Philip Huff en Dorien Dijkhuis met hun romans iets soortgelijks doen.

In de eerste maand van 2025 kreeg deze emocratische werkelijkheid voor mij een nieuwe dimensie. Toen verscheen Christien Brinkgreves terugblik Beladen huis, die vooral over wijlen haar echtgenoot schijnt te gaan. Over de dood van diezelfde persoon, in februari 2022, bestonden al twee boeken van zijn zoons. Daan Heerma van Voss begon met de roman Geen vaarwel vandaag (okt 2023) en daarna was het de beurt aan Thomas Heerma van Voss met Het archief (aug 2024). Waarom gaat dit boven mijn pet? Een antwoord gaat allicht vooral over mij persoonlijk, en daar begint de ellende al: dat vind ik geen interessant onderwerp. Wel lijkt het me netelig wanneer lezers worden aangesteld als voyeur of vertrouwenspersoon.

Dit laat onverlet dat ik Geen vaarwel vandaag best imposant vond en dat ik erg nieuwsgierig was naar Het archief. Niet vanwege de vadergeschiedenis, maar omdat ik had begrepen dat een groot deel van deze roman was gewijd aan het fenomeen literair tijdschrift en het ambacht van redacteur, twee zaken waarin ik enige ervaringsdeskundigheid bezit. Allicht is dat de reden dat me niet snel een ander boek te binnen schiet dat me de afgelopen jaren zo teleurgesteld heeft.

Nu kan ik dat allemaal wel gaan uitleggen, conform de kritisch-polemische component van het essay zoals ik dat beoefen, maar dat zou pathetisch worden. Er is veel aandacht en lof geweest voor Het archief, met nominaties en alles, en het verscheen bij millennialuitgeverij Das Mag, voor wier fonds ik sowieso geen zintuig lijk te ontwikkelen. Bovendien werd me onlangs duidelijk, bij mijn lectuur van All Fours, dat de afstand tussen hoog aangeschreven boeken en mij heus groot is geworden. En dat ik zelfs grammaticaal het contact met huidige laaglandse bellettrie verlies.

Daarom wil ik Het archief louter inzetten om inzicht te verwerven in de materie van dit blogstuk. Het essay heette immers een noodlijdend genre, waarvoor het al even geprangde literaire tijdschrift, onder de naam Arabesk decor van deze roman, de ideale biotoop is.

 

Suske & Wiske

Wanneer ik de genrenaam intik als zoekfunctie in het elektronische bestand, rollen er citaten uit die ik moeiteloos kan overnemen. Hopelijk leggen ze wat ideeën en veronderstellingen bloot. Ik neem er twee bij elkaar:

 

‘voor een obscuur filosofisch essay (…) is altijd plaats.’

‘een hyperintellectueel essay van een debutante uit een Fries dorpje’

 

Bij zo’n uitspraak van een publicatieoordelen vellende redacteur is het genre, ironie of niet, feitelijk ontmanteld (samen met de eventuele persoon in de buitenliteraire werkelijkheid). De gesuggereerde marginaliteit, al dan niet buiten de Grachtengordel, geeft het essay geloofwaardigheid; wat er staat doet er niet toe. Al zou het kunnen dat de categorie ‘hyperintellectueel’ aantrekkelijk is voor grote namen annex A-auteurs, en dat het voor een debutante voorlopig wat minder mag.

 

‘dat essay over die depressieve wiskundige is speciaal’

‘dat essay over die opslag van haar opa’

 

Hier wordt uit een massa inzendingen essayistische tekst aangeduid met een markant personage, waarbij desgewenst het onderwerp als geheugensteuntje dient. Precies het centrumloos zoekende van een essay uit de oude doos is weg en vervangen door consumentenpsychologie. Wellicht is het – uiteraard met verdiscontering van oer-Hollandse ironie en de praktijk dat er karakteristieken nodig zijn om dingen tijdens redactievergaderingen uit elkaar te houden – te elitair of te weinig down to the ground. Die oude traditie ruikt ontegenzeglijk te muf: ‘een essaybundel van oud-redacteur Cor Geus, die strooide met schrijversnamen en titels uit de wereldliteratuur’.

Toch proberen de redacteuren van Arabesk een poortwachterschap uit te oefenen, door de markt netto te wegen: ‘als essays vermomde columns die werden ingeleid met jolige aanheffen of tergend minutieuze biografietjes’. Aan toegankelijkheid stellen ze voor het genre dus een ondergrens en aan autofictionele psychologie evenzeer. Eenmaal biedt Het archief een tekstvoorbeeld:

 

‘Een ingestuurd essay had als opening: “In café De Kas knarste de kachel, maar dit stuk begint eerder, bij de constatering dat de geschiedenis wordt bepaald door witte mannen.” Was die Suske & Wiske-achtige alliteratie bewust? De strekking oogde bij voorbaat uitgekauwd, en waarom niet gewoon bij het begin beginnen?’

 

Wanneer de poëzieredactrice haar vertrek aankondigt, dreigt ook in dat notoir kwetsbare genre een gat te vallen. Dus doet de ik-figuur een dubbele manoeuvre. Hij polst niet alleen of ze wil aanblijven tot er een vervanger is maar stelt ook voor dat de afscheidneemster ‘een persoonlijk essay over haar tijd als redacteur’ maakt voor het volgende nummer. Het gevraagde heette tot voor kort memoire, die in principe iedereen kan maken, maar heeft hier, even subtiel als evident, statusverhoging gekregen. Voor het artistieke gehalte?


Netwerkanalyse

Een andere verandering die zich uit Heerma van Voss’ roman laat afleiden is een piepklein poëticaal voornemen: ‘Voortaan publiceerde Arabesk (…) essays die meer aansloten bij de actualiteit.’ Niet toevallig staat er geen toelichting bij, omdat dan de gewraakte column in zicht komt en de redactie in eigen ziel zou moeten turen. Wat het tijdschrift hier verwelkomt brengt me op bekender terrein, met wat ik opinisme heb genoemd. Het verschaft aan literaire auteurs, niet de meest sexy imago’s op de aardbol, enerzijds wat minder wereldvreemdheid en anderzijds wat meer spraakmakendheid.

De voortgang op essaygebied die Het archief schetst, combineert intimiteit met ad-hocengagement. Precies die twee factoren had ik hier op mijn blog, bij mijn jubileumpje en het concept ‘emocratisch’, al ongeveer betrapt. Waarna ik zelf bekende:

 

‘Vooralsnog is het gangbaar en navolgenswaard om aldus te openen: “Als ik foto’s zie die de jaren zeventig verbeelden, dan gaat mijn hart op een kier. Ik ben bang dat dat met mijn vader te maken heeft. En met mijn moeder.” Dit kan en wil ik niet. Eufemismen schieten tekort wanneer deze trend wordt benoemd als “de opkomst van het persoonlijke essay”, zoals Miriam Rasch dat deed.

 

Achteraf vind ik het flauw om anoniem te hebben geciteerd. Maar ik weet nog waarom ik dat deed. Om Marja Pruis niet voor de zoveelste keer op dit blog de pineut te laten zijn. Ik kan er echter niet aan onderuit dat ze in haar columns, essays en romans een schrijversfiguur (posture) uitdraagt die lijkt op het ik-personage van Thomas Heerma van Voss – en dat een oertype uit de Nederlandse literatuur bekrachtigt: ijverig maar nooit vooraan, klinisch en sentimenteel, ambitieus en passief, principieel en ironisch, goed bedoelend maar niet risicovol, enz. Mentaliteit van de éssay?

Door het verdwijnen van de polemiek valt niet snel meer een netwerkanalyse te verwachten. Maar je hebt geen superbril nodig om te zien dat De Groene Amsterdammer hier het afgelopen decennium, met de vestiging van millennials voor wie Pruis een zeldzame boomer is die deugt, deze essayvariant flink in de markt heeft gezet. Ook door de liaison met de Jan Hanlo Essayprijs, met Das Mag, met De Standaard, met de Vrouwenclub, met de essaybloemlezing De wereld in jezelf,… Materiaal voor zo’n netwerkanalyse zouden ook de op Amerikaanse leest geschoeide dankwoorden kunnen zijn in fictie en non-fictie, die samen met millennials gemeengoed werden in de Lage Landen. En hoe reageerde de neerlandistiek? Ineens klinkt het logisch dat Marita Mathijsen haar boek over Betje Wolff een ‘emobiografie’ heeft genoemd.

 

Inhoud

Ik vind het stom dat ik de afgelopen jaren geregeld over zulke kwesties heb geschreven, maar nooit besefte hoe ver ze strekten. Vanuit mijn eigen, zich experimenteel wanende literaire milieu (yang rond de eeuwwisseling) is Piet JoostensOver de vriend uit 2012 misschien wel het laatste echt vanzelfsprekend aanvoelende essayboek. De titel klinkt montaigneaans, varieert zelfs op de oervader van het essay, maar Joostens bepaalt er in samenspraak met meer historische stemmen, en als vertaler, zijn even kritische als solidaire positie toe – een capabel ingezet rood potlood kan getuigen van medeleven.

Nu ik deze essaybundel terug opensla waan ik me nog altijd welkom. Joostens’ openheid is weldadig, juist omdat hij geen biografische uitstort pleegt en secuur de geschiedenis in alle moderne westerse talen afgraaft op alternatieve politieke perspectieven. Mij bekropen daarbij wel rillingen. Zou een uitgever het nu aandurven Over de vriend te brengen? Ik vraag me dit tevens af omdat ik onlangs Jonas Kooymans bij Das Mag verschenen boek De havermelkelite las, waarvoor de adjunct van De Groene tweeduizend sympathiserende woorden veil had. Anders dan de in 1972 geboren Joostens schrijft millennial Kooyman voortdurend over zichzelf en gaat ongelijkheid bij hem over lifestyle in de provincie Amsterdam. Ook beroept hij zich vooral op artikelen, exclusief Engelstalig, om in een berouwvol nawoord tot deze tip te komen:

 

‘[L]ees eens een boek dat je niet op Amazon of Bol hebt besteld, of de krant, of bezoek eens een theater of een expositie. Bezigheden die weliswaar ook elitair geworden zijn, maar nog wel inhoud hebben; die je wat vertellen over het leven, over wat het betekent om mens te zijn’.

 

Bevreemdend is ten slotte ook Joostens’ bescheidenheid bij zijn eruditie en hoe ver hij zich weghoudt van metabewustzijnerig gedoe. Dat brengt me bij een slotkwestie in deze zoveelste update over ‘het’ essay: wat is het publiek nu? Ook die vraag verbaast me, omdat ik ooit wel aan de schrijverskant heb gekeken en toen dacht te moeten waarschuwen voor een pastoraal wij. Niet lang geleden trof ik het in een interview dat Stefan Hertmans gaf aan Knack over wat tegenwoordig ‘mondiale uitdagingen’ heten:

 

‘Het probleem is planetair en complex. Niet alleen beleeft het zuidelijk halfrond een inhaalbeweging qua westers comfort, we werken zelf nog altijd duchtig mee aan de vervuiling: wij willen massaal goedkope batterijen voor onze elektrische auto’s, maar de ontginning van lithiummijnen richt op haar beurt enorme schade aan.’

 

De problematiek die de schrijver aansnijdt lijkt me voer voor minstens tien jaar essays, een genre dat ik met heel mijn hartje aanbid – en dat mij hier passé verklaart. Voordat ik op mijn oude dag nog met de vakterm ‘inclusief’ ga schermen ontglipt me het gevoel dat het wederzijds is. Zelf wil ik ook niets met die ‘wij’ van de elektrische auto’s te maken hebben, als fietser kan ik me niet eens indenken dat deze zelfbewuste kaste zelfkritisch is. Een minimale voorwaarde, dunkt me, om essays te beginnen én om deel te nemen aan het literaire bestaan van de 21e eeuw.

Merkwaardig is dat Hertmans altijd de indruk heeft gewekt zijn vooronderstellingen tegen het licht te houden. Dat had hij tevoren ook verklaard, in een ander interview, waarin hij zich verplaatste in de dienstdoende journalist en in anderen: ‘“Iemand die tien uur per dag moet werken en twee koters op te voeden heeft, is niet bezig met Gaza zoals jij en ik”.’ Mij lijkt dat zo’n pretentie louter geslikt werd in een twintigste-eeuws literair bestel en in de huidige geprivatiseerde variant ervan. Dus vond ik het wel grappig dat een buitenculturele journalist in een column er prompt op reageerde: “Spreek voor jezelf, kerel.”

 

Hypothekeren

Deze fragmenten, waarbij media de schrijver uiteraard ook maar in onmogelijk interessanterige poses duwen, hebben me doen beseffen dat essays wel eens een genre kunnen zijn waarvoor een nieuw publiek te vinden is dat geen elektrische auto nodig heeft. Of is de wens de vader van de gedachte, nu ik probeer te schrijven voor pubers die altijd te horen krijgen dat laaggeletterdheid hun voorland is? Waar ik ooit mijn spaarzame lezers zo’n beetje allemaal persoonlijk kende en voor het ultieme begrip een romantisch ideaalbeeld koesterde van een eenzame, intellectuele en muzikale ziel ergens op een bergtop, hoop ik nu nabije onbekenden mét een open toekomst te bereiken.

Krijg de klere met je rapporten, pedagogische handboeken, bevragingen, leescampagnes en podcasts.

Ik wil pubers niet bij voorbaat onwelwillend verklaren tegenover ongebruikelijke onderwerpen, noch overmatig lurkend aan het overbekende. Zo hoop ik hun op termijn samenhangende essays voor te schotelen over zowel de negentiende-eeuwse Roemeense avant-gardist Urmuz, de Gooise schilderes Wally Moes als de net gepensioneerde supervoetballer Mousa Dembélé. Over Mussolini’s fascisme, Nana Mouskouri en over moestuinsocialisme. Maar evengoed over pakweg Mouschi, de kat in het Achterhuis. Zelf weet ik hier allemaal nauwelijks iets over. Dus moet ik studeren, en fabuleren en hypothekeren.

Mij is uitgelegd dat sociale media gebruikers bombarderen met verhaaltjes en meningen. Ze schijnen niet langer chronologisch aan te voelen. Misschien kunnen pubers en ik dan gevoeligheden uitruilen zodat we in onze kracht komen. Mijn onloochenbare verwardheid noopt tot snel schakelen dat tegemoet komt aan hun concentratiemoeite? Met het nabootsen van simultaneïteit om de wereld gatverpielekes ten goede te keren wil ik meedelen, de flauwste grappen maken en zo consequent sarren dat het beledigend wordt. En dan wat stileren, opdat niets van mijn onnozele persoonlijke geschiedenis langs een achterpoortje alsnog binnen kan raken.

Overigens ben ik van mening dat het moreel onhoudbaar is om leraren zonder smartphone uit te sluiten van een lerarenkaart.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten