Aan alle indelingen die over de tijd zijn gelegd voegt Willem
Schinkel in Waarom ik geen mobiele
telefoon heb. Aphonismen (2024) er nog eentje toe. Stringent en urgent mag
van hem het besef postvatten dat de geschiedenis uiteenvalt in twee delen, die
volkomen uit het lood hangen. Er is een periode voor het internet en erna,
stelt Schinkel. Dat doet hij herhaaldelijk, als om zijn verbijstering werkelijkheidswaarde
te willen geven. Binnen driekwart eeuw zullen de laatste holbewoners zijn uitgestorven
die een niet-digitaal leven hebben gekend, met ervaringen die uniek waren.
Deze realiteit oogt onomkeerbaar, met alle politieke,
economische en kennistheoretische consequenties van dien. Hoewel ze het vorige
decennium trans-Atlantisch al in de smiezen raakten na pakweg de microtargeting in de
verkiezingscampagne van Obama, verdachte
activiteiten van het Chinese technologiebedrijf Huawei en daarna door
landsgrenzen heen braken door de epidemische app TikTok, beginnen ze pas nu, wel heel erg laat, burgers te verontrusten vanwege de plots vergrote
zichtbaarheid van X-mogol Elon Musk en decreten van de heraangetreden wortelkleurige
over de AI-industrie. Gelukkig zat Schinkel al voor de oorlog in het verzet en
staat hij niet
alleen. Dat maakt zijn positie niet bij voorbaat ridicuul, want wie heeft
er tegenwoordig nu geen mobiele telefoon? Behalve neanderthalers van de geest
dan?
Een maand na Schinkel verscheen, door explosief meer
publiciteit omgeven, Jonathan Haidts The
Anxious Generation. Zo ontstond volstrekt toevallig wetenschappelijke, overigens omstreden
steun voor iets wat polemisch oogt. Aan het eind van het jaar kwam er, na
heropgelaaide discussies, in Vlaanderen een verbod
op de smartphone in het lager en middelbaar onderwijs. Momenteel wordt vanuit
de politiek, in navolging
van Australië en na rapporten over toenemende zelfmoordpogingen onder
jongeren na corona, het debat heropend of sociale media verboden
moeten worden voor minzestienjarigen. En loopt warempel in Europa de
verkoop van Tesla’s terug, wat trouwens niet alleen uit Musk verklaard kan
worden – terzijde speelt de uitputting van grondstoffen voor de elektrische
batterij mee, die ook in smartphones zitten.
Anschluss
Net als in Politieke stenogrammen (2019) benut Schinkel in Waarom ik geen mobiele telefoon heb de fragmentvorm. Zoiets geeft ruimte aan stellige aforismen maar
evengoed aan frivoliteiten die straks nog de revue passeren. Ik wil namelijk
beginnen met de ironie dat deze vorm het beste medicijn lijkt voor de fameuze
concentratiespanne die smartphones naar de vaantjes hebben geholpen. Ook heb ik
het vermoeden dat bij uitstek het fragment aan diverse zielen in een borst
een spreekplaatsje kan geven. Zowel de wetenschapper, de burger als de mens
Schinkel komt aan het woord.
De eerste ziel moet zich in de nieuwe geschiedenis tussen
soortgenoten een marsmannetje wanen. Als vermeende buitenstaander observeert
hij bijvoorbeeld dat wanneer iemand een smartphone begint te gebruiken een
dadenloze nabije mens dat automatisch ook gaat doen. Schinkel noemt dat onspectaculair
mimese waarbij de telefoon ‘een oplossing [biedt] voor het probleem dat hij
creëert’. In varianten komt die spectaculaire verklaring door het hele boek
terug.
Verder legt deze ziel de snel verbreide gewoonte vast om
anderen, in dit boek vooral treinreizigers, te belasten met intieme gesprekken
en filmpjes. Het is nochtans de privacy van de smartphoneloze die wordt
geschonden, stelt Schinkel keer op keer (lang voordat crackerbellen
een modewoord werd, alsof de hinder louter
auditief is). Er lijkt, minstens in het Westen, geen publieke ruimte meer
waarin je anoniem kunt verkeren. Daarbij stipt Schinkel aan dat uitgerekend de
smartphoneloze als asociaal geldt, want de industriële en maatschappelijke efficiency
verstoort.
De wetenschapper manifesteert zich in Waarom ik geen mobiele telefoon heb ook met een dunne verhaallijn
over de ontmanteling van zijn ‘vaste telefoon’ op de universiteit, waardoor zijn
bureau verandert in het omheinde Gallische dorpje dat niet wil wijken voor de
kosmopolitische Julius Ceasar. Ten slotte verstrekt hij voetnoten. Ze bevatten van
paginanummers voorziene literatuurverwijzingen, die soms potsierlijk zijn. Voor
het
ene beroemde zinnetje uit Melvilles beroemde verhaal
uit 1853 verwijst Schinkel naar een verzamelbundel uit 2016.
Als burger ervaart hij dat de smartphone hem irrationeel
wordt opgedrongen, zelfs wanneer hem de optie wordt gelaten een andere weg te
kiezen. Uiteraard omdat dit alternatief, dat tot en met de twintigste eeuw
niets bijzonders behelsde, plots veel omslachtiger blijkt en een ongemakkelijk
gevoel achterlaat. Schinkels vergelijkt dat scherp met Hitlers stembiljet
voor de Anschluss (1938), dat nog net niet helemaal was ingevuld. Om meteen
op die heikele voet door te gaan: hij vindt de combinatie van smartphone en
democratisering gelijk aan die van vrijheid en partijkaart onder nazi’s en
Stalin.
De burger in Schinkel ontkomt evenmin aan zijn
maatschappelijke plicht op te merken dat buiten hem bijna iedereen bezig is met
wat hij noemt ‘glazenwassen’. Men strijkt onophoudelijk met de vinger over het
scherm van de smartphone. Wellicht is ‘werktuiglijk’ een adequaat adjectief
voor deze handeling, waarmee op prikkels wordt gereageerd en bij afwezigheid
daarvan op lichamelijke en mentale gewoontes die normaliter in de
verslavingszorg behandeld worden.
Als mens kan Schinkel de absurditeit van zulke
werkelijkheden het makkelijkst tonen. Hij schildert vaak scènes bij hetzelfde
decor waarin hij medeaardbewoners op hun kwetsbaarst en triests ziet, doordat
ze zo manisch aan het glazenwassen zijn – wachtend voor een stoplicht, aan
tafel in een restaurant
of café (niet eens een ‘co-working space’), op een bankje in een speeltuin. In
die laatste biotoop demonstreert Schinkel dat hij tegelijk deel is van een
minigemeenschap die het gezin heet.
Zoals hij ouders van de eenentwintigste eeuw opvoert, herinneren
ze aan het stereotype van de Japanse toerist voordien die gewapend met een
fototoestel alles en iedereen vastlegde om thuis nog wel te zien waar hij
geweest was. Overal en altijd filmen ouders hun baby’s, bij welke handeling of
festiviteit ook. Zo kweken ze volgens Schinkel bij hun kroost het verlangen om
de voorkant van de smartphone te zien en te bedienen. Zo’n banale belevenis
onderstreept niet alleen hoezeer de publieke ruimte is geprivatiseerd, maar maakt
simultaan duidelijk dat dit technologisch hoogstandje het verschil tussen wetenschapper,
burger en mens verder heeft verkleind. Plus dat het zich vergewissen van
consequenties neerkomt op moraalkritiek.
Natives
Natuurlijk is Schinkel geen onbeschreven blad. Als
wetenschapper-publicist doet hij sinds jaar en dag mee aan het intellectuele
debat en hij had een bepalende invloed op BIJ1. Zonder voorbehoud lijkt hij me de ideoloog van deze partij. Dit
lees ik in dit boek soms terug in
details. Bijvoorbeeld dat hij ook geen smartphone heeft uit een weigering ‘in
mannelijkheid en witheid te participeren’. Of in de clichédichotomie thee-koffie
(in het laatste kamp ontwaart hij het ‘meest verschrikkelijke type
middenstander’). Dit schematisme wordt niet echt ontkracht door recente foto’s
van Musk, waarop de onverkozen wereldleider monter een afsluitbare plastic
beker draagt met koffie.
Minstens is
Schinkel geoefend om verborgen aannames en belangen bloot te leggen. Als
filosoof tracht hij ook zichzelf te deconstrueren, met de verzekering dat het boek
evengoed de titel Berichten uit de
bourgeoisie kan dragen. Zijn buitenpersoonlijke aannames strekken sowieso verder
dan privacy en dataverlies, een onderwerp dat me scherper behandeld lijkt door
Maxim Februari maar dat Schinkel geestig formuleert als ‘een enorme slag die
verloren is en als winst wordt gepresenteerd’. Volgens mij klopt het niet dat de
helaas notoire scène waarin twee mensen in een café of restaurant hun smartphones
voor zich op tafel leggen te vergelijken is met ‘het tonen van de wapens’. Tenzij
Schinkel ze bedoelt voor zelfverminking, want het zijn kwetsbaarheden. Gepaster
dunkt me de vergelijking met het openen van de gulp of met het optillen van een
rok.
Geloofwaardig vind ik Schinkels stelling dat smartphones
gratis zouden worden wanneer niemand er nog voor wil betalen en door ‘de staat’
verplicht zouden worden gesteld. De economie draait erop! Als het ding al had
bestaan ten tijde van Caesar, Genghis Khan en Napoleon, zegt hij, dan hadden
die sterke meneren het opgelegd aan al hun onderdanen.
Schinkel toont de januskop van efficiency: nu het gemak
wordt gediend, kan het tempo omhoog en staan werknemers veeleer onder grotere
druk. Winst is dus verlies. Wachttijd, op wat voor een plek ook, kan evenzeer worden
benut door te surfen en dus (voorbereidend) te werken. Zelfs ‘pauzes in het
productieproces worden productief gemaakt’. Met als trieste bijvangst dat werknemers
dat uit eigen beweging doen, gedachteloos. In de roos is Schinkels vergelijking
tussen de beloning met likes, smileys en duimpjes en ‘een kraleneconomie waarin
de natives met prullen werden afgescheept’.
Wat met internet begon en onderweg smartphones opleverde kan,
onderstreept de glorieuze entree van ChatGPT in 2022 en het miljardenbod dat
Musk inmiddels op OpenAI heeft gedaan, op redelijke termijn onmogelijk een
eindpunt krijgen. Ik zou daarom niet weten wat er in te brengen is tegen Schinkels
analyse van de ‘eigen verantwoordelijkheid’. Volgens neoliberalen zit ze de
mens als gegoten, maar hij schat haar juist via de technologie heideggeriaans
op waarde: de smartphone is in werkelijkheid ‘persoonlijk aansprakelijk (…)
voor wat er misgaat en voor wat er gemist wordt’.
Scope
Heeft het zin om een pijnlijke systeemfout individueel te
pareren door onttrekking? Nee natuurlijk, en het is ook niet grappig de Galliër
uit te hangen, zeker niet wanneer dat een retorische positie blijkt waarmee
verslaafden je bekleden. Toch zul je ergens opnieuw moeten durven beginnen. Sowieso
ontstaat de indruk dat Willem Schinkel meer voor- dan nadelen geniet van zijn
smartphoneloosheid. Ook is het consequent dat zijn boek niet verkrijgbaar is in een e-versie. Dus niet
in ‘het format’ geschikt voor de smartphone zelf dat Schinkel voorspelt, bij
het proces vanaf zijn aantekeningen ‘in een schrift’.
Ongewoon is dit
boek voor mij omdat ik las op herkenning. Want ik heb en wil geen smartphone en
moet in het leven dan ook op de onverwachtste momenten gered worden door Een Vrouw Met. Daarnaast schrijf ik soms
boeken met ondertitels, al leg ik die niet tien keer uit zoals Schinkel
met Aphonismen doet. En ten slotte heb ik te maken met onderwijs,
waar mijn ervaring is dit apparaat met al zijn tot in de derde graad vertakte
‘handige tools’ plezier en kwaliteit terugdringen.
Als ouder kan ik
bijvoorbeeld op digitale platformen zien hoe onze kinderen op school scoren.
Wij willen dat helemaal niet weten, maar schijnen daarin geen meerderheid te
vormen. Alleen al op dit vlak neemt door zoiets vreemds de druk op leerlingen
toe. En op docenten die het allemaal tussentijds aan boze ouders moeten
uitleggen. Misschien is het daarom dat ze op hun beurt na school en/of
in het weekend via dat platform extra huiswerk opgeven. Daarom is de
ministeriele beslissing om geen smartphones meer in de klas toe te laten dan
wel terecht, maar slechts een druppel op de gloeiende plaat. Concentratie gaat
niet samen met de reële optie gestoord te worden.
Schinkel zelf maakt duidelijk dat de verstandigste les aan
leerlingen om om te gaan met smartphones is: er geen te aan te schaffen. Omdat
hij vanuit Nederland opereert, bericht ik hier even over een Belgische trend in
het middelbaar onderwijs. Steeds meer docenten blijken de peperdure invul- en
uitscheurbundels, platonisch in de rug gedekt door digitale oefeningen bij de
uitgever, zo zwak te vinden dat ze alternatief materiaal op het schoolplatform
publiceren. Zelfgeschreven teksten zonder plaatjes, met het dringende advies ze
te printen en er een ringbandje omheen te doen, zodat het bijna een ouderwets
gedateerd boek wordt.
Ook vertelt Schinkel over de hysterische ontvangst van AI
door academici, om te beginnen op zijn eigen universiteit. Na wat rituele
beweringen over fraudegevaar voegde men zich dociel naar een kapitalistische
logica. De recente Open Source uit China geeft dan weer geen antwoord op evidente
politieke vragen: ‘Sorry,
that’s beyond my current scope. Let’s talk about something else.’ En deze
firma DeepSeek werd prompt door OpenAI beschuldigd van intellectuele diefstal…
Het is ook niet niks. Jaren erover gedaan om de zelfdiagnose van eurocentrisme
te stellen en een objectievere, heilzame snelheid te bepalen, waarna men binnen
één seconde rechts wordt gepasseerd door bigtechnocentrisme.
Als ik AI toespits op mijn taalleraarschap word ik evenzeer
gegrepen door meewarigheid. Ik sta in lokalen waar stopcontacten zowel in de
banken als in de vloer zitten en moet het woord nog nemen als ik al minder
gezichten dan schermen zie boven een grote spaghetti van draden uit opladers
zonder kaas. Dan begin ik te spreken, wat feitelijk overbodig is. Ik word
namelijk geacht mijn tekst op te dienen in de lauwe kots van
powerpointvoorstellingen, waarvan studenten ter plekke louter de laatste dia met
hun smartphone fotograferen, om ‘het huiswerk’ te weten.
Daarna ben ik klaar met praten, maar niet voor melding te
moeten hebben gemaakt van een digitaal hoogstandje: met veel inzet door
taalkundigen en technologen en ongetwijfeld belastinggeld maakte de
universiteit Leuven een tool waarin
eerste versies kunnen worden geladen die vervolgens tips krijgen – van spelling
over zinsconstructie tot tekststructuur. Sinds kort dien ik er bij te vertellen
dat, tegen een tienmaal groter stroomverbruik, ChatGPT dit ook kan.
De resultaten stemmen mij onvrolijk. En ronduit somber word
ik van het postkatholicisme om overal het goede van te zien. Tot en met demonstraties
Creatief Schrijven op de universiteit, uiteraard met vraagtekens erbij, die
suggereren dat er kritisch en objectief nagedacht wordt: ‘zijn er manieren om generatieve AI op een speelse,
ethische en (soort van) creatieve manier in te zetten in je eigen creatieve schrijfproces?’
Je zou voor minder samen met Schinkel offline gaan.
Asshole
Bovenal herken ik
me in Schinkels boek omdat ik me niet kan neerleggen bij beweringen van het
type ‘het is nu eenmaal zo dat…’. Het lijkt realistischer van persoon op persoon
de wereld te reclaimen. Desnoods uit
naam van het gezond verstand, dat de wortelkleurige nu tracht te annexeren. Er
is heus een tijd geweest, niet lang geleden, dat weldenkende mensen zich verre
hielden van apparatuur die een technologische variant waren van de spiegeltjes
en kraaltjes. Zoals in een grappig veranderend gedicht uit 2002 van Tonnus Oosterhoff waarbij op een goed moment
staat:
Vandaag zag ik op
de Gelderse kade
Piet Meeuse lopen. Dat kan niet
want Piet is al
jaren dood.
Het raarste is hij
belde mobiel.
Kun je je dat
voorstellen? Piet met een mobieltje.
Wanneer ik dat nu
herlees, ontwaar ik een soort Intellectueel verraad. Een ommekeer, waarbij wel
erg veel mensen zijn gezwicht voor economisch-ideologische druk; voor het
praktische gemak namen ze moreel ongerief op de koop toe. Alleen al het woord
smartphone is pedant. Michael Sandel
heeft laten zien met wat voor een middelpuntvliedende, uitsluitende kracht
die slimheid is uitgespeeld, uitgerekend door democraten vanaf Clinton en
helaas ook door Obama. Het ding draagt geweld in zich mee.
Dit laat toe Schinkels
schets van de bekende treinscène te heroverwegen. Er is een kamerbreed front
van smartphoners ontstaan, een zwijgende meerderheid, die het belachelijk maakt
tegen overlast te ageren. Ik zal niet de enige zijn die getuige is van het
afdruipen van enkelingen, die bijvoorbeeld niet meer rustig kunnen lezen; het
fenomeen stiltecoupé dat zijn naam zelden eer aandoet, heeft van de regel de
uitzondering gemaakt. In de geschiedenis tot internet moesten de asocialen
stoppen, nu kan de sociale uitzondering de pot op. Tegenwoordig klinkt vaak de vreemde
verzuchting ‘Dat mag je óók al niet meer zeggen’, die realistischer zou zijn in de versie
‘Je mag ook al niet meer denken’.
Conform de bitse
zeden op internet (waartegen bijvoorbeeld Van Reybroucks uit alle zielen in de
borst voortspruitende odes
een even koppige als moralistische repliek willen zijn) kan ik me vrolijk maken
over naoorlogse verzetsstrijders die na de recentste Amerikaanse wantoestanden
alsnog in de peiling krijgen wat er gaande is en afstand doen van hun speeltjes,
maar iedere medestand telt. Beter laat dan nooit. Zo blijkt Schinkels
boek beslissende invloed te hebben gehad op Rebekka de Wit,
wat vanuit strategisch oogpunt misschien geweldig is. Zij bereikt een breder
publiek dan hij, die in zijn boek toch valt voor de verleiding van fraaie maar
wezenlijk gratuite citaten (Montaigne, Karl Kraus en tweemaal uit dezelfde Tucholsky-pagina).
Nog een geluk dat er in Waarom ik geen
mobiele telefoon heb een rol is
weggelegd voor rapper Sef, aan wiens grootse nummer ‘Als een boom valt’, waaruit hij citeert, Schinkel de peroratie
leverde. De rapper levert op zijn beurt een quote aan de achterflap.
Het laatste woord
in Waarom ik geen mobiele telefoon
heb is aan de lezer, die tien
pagina’s wit lijkt te krijgen om eigen aantekeningen te maken. Maar omdat die
‘eigen aphonismen’ worden genoemd, moet je wel in Schinkels lijn denken. Anders
vertegenwoordigt het wit de totale stompzinnigheid, de ruis van weleer tegen
middernacht, nadat de televisieprogramma’s afgelopen waren. Ook vult de uitgever met die
tien pagina’s een katern uit.
De grote kunst, misschien wel mysterie is: hoe niet belerend
te worden tegen medeschepsels die zo snugger zijn zichzelf, en ongevraagd
iedereen, door apparaten en apps te laten regeren. Hier ligt een taak voor
iedereen. Ik lees momenteel onder meer de memoires van voormalige
Tory-politicus Rory Stewart en begrijp dat tijdens de Brexit-campagne ministers
die de Remain-kaart trokken zich niet mochten uitlaten, omdat men gokte op ingezonden
brieven, waarin vooraanstaande media-Britten apocalyptische scenario’s schetsen
over een toekomst zonder EU. Dat liep mis. Wie gelooft immers wie en met welke rationele
en emotionele argumenten kan men zich identificeren?
Vanuit een
publieksvriendelijk front valt er wellicht sneller iets te repareren aan
dwaasheden die de het-is-nu-eenmaal-zo-houding
in de hand werkt. Vlaanderen is niet alleen kampioen salariswagens, maar de
smartphone blijkt er ook te horen tot een pakket van extralegale
voordelen die de overheid biedt (samen met fietsvergoeding, fietsleasing,
hospitalisatieverzekering, maaltijdcheques en terugbetaling van
internetaansluiting en –abonnement). Bullshit, stelletje whatseppo’s!
Bij reparaties past een onverzettelijkheid die ook onmodieus
oogt. De virtuositeit van vernietigende neoliberalen schuilt sinds jaar en dag
in het afdwingen van een bijdrage die ‘constructief’ moet zijn. Dat zij succesvol konden opkomen na
protestdecennia hangt samen met een vermoeidheid over ‘polariseren’ die nu
gedachteloos en gevaarlijk gemeengoed is. En die zelfs wordt uitgedragen door
ChatGPT, in zijn volgzame nietszeggendheid geprogrammeerd door een van de
grootste intellectuele recente farces die ‘verbindend communiceren’ heet.
Onverzettelijkheid mag zeker uitgaan naar potentiële
geestverwanten. Ik heb nooit milieuactivisten en/of antikapitalisten ontmoet
die me konden uitleggen waarom ze een smartphone hadden en sociale media
bevolkten. Ligt dat aan mij? Ik word ook treurig van goedbedoelde
initiatieven als #MakeSocialsSocialAgain.
Dus zou onverzettelijkheid evengoed
de eigen persoon mogen raken. Een smartphone is deel van een groter verband. Daartegen helpt geen stickertje à la
Bought this Tesla before Elon Musk became
a huge asshole. Sorry,
hoeveel verzendkosten en douanerechten daarvoor ook moeten worden betaald. Er
bestond immers al een ecologische prijs, die van begin af vastlag.
Wannabe
Naar mijn smaak schenkt Schinkel verhoudingsgewijs nog te weinig aandacht aan zulke gigantische ecologische
waarheden. Past dat niet bij BIJ1? De grondstoffen van smartphones worden uit voormalige kolonies gedolven. Aan
het eind van zijn jazzy Soundtrack to a
Coup d’État gaf Johan Grimonprez droge cijfers van wat Apple onder meer voor
die fijne iPhones (kobalt!) heeft weggebikt uit Congo. Dat recent bleek dat
hiervoor gewapende
troepen zijn ingezet, rijmt met die teneur.
Maar ook voor wie dat allemaal een Ver van mijn bed show is bestaan er overtuigende argumenten om dat
apparaat terzijde te leggen. Het zal best makkelijk zijn in het gebruik maar
evengoed verwend. En vernederend voor degenen die het werk moeten uitvoeren.
Waarom bijvoorbeeld op alle uren van de dag bestellingen willen plaatsen, die
zo snel mogelijk ter plekke moeten komen (en waarbij je magistraal moet zijn in
wegkijken om schadelijke milieueffecten te ontkennen)? Er is een complete
economie van bezorgingsdiensten ontstaan, die dan wel werk verschaffen maar
tegen bedenkelijke arbeidsvoorwaarden.
Zelfs de meest ecologisch varianten dunken me geen winst
voor het algemeen welzijn. Flitsbezorgers zijn volledig afhankelijk van hun smartphone
die hun de weg naar de heilige efficiency wijst. Zombies op een fiets. Schinkels
collega-filosoof Hans
Schnitzler, die een deel van zijn observaties ook haalt uit het wachten
voor stoplichten, merkte op dat deze mensen (jongens, veelal) nog iets gemeen
hebben: ze maken geen oogcontact. Dat zou je de volgende fase kunnen noemen in
een ontwikkeling die deze handige apparaten bij jongeren in gang hebben gezet
en die het vermijden van oorcontact kan heten. Bellen ligt hun niet.
Wanneer we onze zintuigen dus doelbewust uitschakelen,
promoten we een wereld die concreet van een mindere kwaliteit en plezier- annex
genietingsgraad is. Dat accent had Schinkel van mij sterker mogen leggen. Nu
deelt hij, geholpen door de fragmentarische vorm, naar mijn smaak te vaak
sneren uit naar Twitter, de nieuwe naam X, enz. Daarmee pareert Schinkel meningen
met meningen, al vrees ik dat hij dat zelf anders ziet. Bijvoorbeeld wanneer hij zich afzet tegen ‘cultuurfilosofische
clichés (…) van wannabe intellectuelen’ over een gekende prestatie van
smartphones: de selfie.
Ook haalt Schinkel wat mij betreft te veel vergelijkingsmateriaal
uit de initiële bedoelingen van en de eerste reacties op de telefoon. Wanneer
hij andere communicatiemiddelen structureler in zijn betoog getrokken had, van
boekdrukkunst tot en met televisie, dan zou een prettiger vorm van relativering
zijn ontstaan die het digitale bestaan in een schriller licht zet.
In plaats daarvan geeft Schinkel in eerste en laatste
instantie de vrije teugel aan één ziel in zijn borst: de wetenschapper die filosoof is. Geregeld voegt die een koppelteken
in woorden om de gedachten diepgang te verlenen. Maar netto is een kop-pelteken
lastiger leesbaar. Frivoler betoont Schinkel zich met taalgrappen, waarin hij
de oom op familiefeesten wordt (zoals dat het irritante internetbegrip
‘platform’ een platte vorm is of dat het belemnieten-fossiel dat zijn zoontje
vindt hem doet voelen als een bel-me-niet). Vaker is hij ernstiger in zijn
luim. Mensen die zich met het almachtige scherm onttrekken aan de wereld zijn
volgens hem aan het ‘afwezen’. En erg vaak herhaalt hij de vondst van het ‘glazenwassen’,
waardoor alvast mijn brein uitweek naar glazenspoelen en geveltoerisme.
In het vrij korte,
door witregels opgesmukte boek dat Waarom
ik geen mobiele telefoon heb per saldo is, telde ik zeven werkwoorden en
substantieven met ‘kalibreren’. Helpt tweemaal ‘fucking’ daar wel tegen?
Gelukkig kan Schinkel dankzij de fragmentvorm zelf een uitweg bieden, met een
existentiële vraag in een haiku:
Die zwarte kastjes.
Waarom slepen ze toch steeds
mensen met zich mee?
Overigens ben ik van mening dat het moreel onhoudbaar is om leraren zonder
smartphone uit te sluiten van een lerarenkaart.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten