dinsdag 11 februari 2025

Waarom slepen ze toch steeds

 

 

 

Aan alle indelingen die over de tijd zijn gelegd voegt Willem Schinkel in Waarom ik geen mobiele telefoon heb. Aphonismen (2024) er nog eentje toe. Stringent en urgent mag van hem het besef postvatten dat de geschiedenis uiteenvalt in twee delen, die volkomen uit het lood hangen. Er is een periode voor het internet en erna, stelt Schinkel. Dat doet hij herhaaldelijk, als om zijn verbijstering werkelijkheidswaarde te willen geven. Binnen driekwart eeuw zullen de laatste holbewoners zijn uitgestorven die een niet-digitaal leven hebben gekend, met ervaringen die uniek waren.

Deze realiteit oogt onomkeerbaar, met alle politieke, economische en kennistheoretische consequenties van dien. Hoewel ze het vorige decennium trans-Atlantisch al in de smiezen raakten na pakweg de microtargeting in de verkiezingscampagne van Obama, verdachte activiteiten van het Chinese technologiebedrijf Huawei en daarna door landsgrenzen heen braken door de epidemische app TikTok, beginnen ze pas nu, wel heel erg laat, burgers te verontrusten vanwege de plots vergrote zichtbaarheid van X-mogol Elon Musk en decreten van de heraangetreden wortelkleurige over de AI-industrie. Gelukkig zat Schinkel al voor de oorlog in het verzet en staat hij niet alleen. Dat maakt zijn positie niet bij voorbaat ridicuul, want wie heeft er tegenwoordig nu geen mobiele telefoon? Behalve neanderthalers van de geest dan?

Een maand na Schinkel verscheen, door explosief meer publiciteit omgeven, Jonathan Haidts The Anxious Generation. Zo ontstond volstrekt toevallig wetenschappelijke, overigens omstreden steun voor iets wat polemisch oogt. Aan het eind van het jaar kwam er, na heropgelaaide discussies, in Vlaanderen een verbod op de smartphone in het lager en middelbaar onderwijs. Momenteel wordt vanuit de politiek, in navolging van Australië en na rapporten over toenemende zelfmoordpogingen onder jongeren na corona, het debat heropend of sociale media verboden moeten worden voor minzestienjarigen. En loopt warempel in Europa de verkoop van Tesla’s terug, wat trouwens niet alleen uit Musk verklaard kan worden – terzijde speelt de uitputting van grondstoffen voor de elektrische batterij mee, die ook in smartphones zitten.

 

Anschluss

Net als in Politieke stenogrammen (2019) benut Schinkel in Waarom ik geen mobiele telefoon heb de fragmentvorm. Zoiets geeft ruimte aan stellige aforismen maar evengoed aan frivoliteiten die straks nog de revue passeren. Ik wil namelijk beginnen met de ironie dat deze vorm het beste medicijn lijkt voor de fameuze concentratiespanne die smartphones naar de vaantjes hebben geholpen. Ook heb ik het vermoeden dat bij uitstek het fragment aan diverse zielen in een borst een spreekplaatsje kan geven. Zowel de wetenschapper, de burger als de mens Schinkel komt aan het woord.

De eerste ziel moet zich in de nieuwe geschiedenis tussen soortgenoten een marsmannetje wanen. Als vermeende buitenstaander observeert hij bijvoorbeeld dat wanneer iemand een smartphone begint te gebruiken een dadenloze nabije mens dat automatisch ook gaat doen. Schinkel noemt dat onspectaculair mimese waarbij de telefoon ‘een oplossing [biedt] voor het probleem dat hij creëert’. In varianten komt die spectaculaire verklaring door het hele boek terug.

Verder legt deze ziel de snel verbreide gewoonte vast om anderen, in dit boek vooral treinreizigers, te belasten met intieme gesprekken en filmpjes. Het is nochtans de privacy van de smartphoneloze die wordt geschonden, stelt Schinkel keer op keer (lang voordat crackerbellen een modewoord werd, alsof de hinder louter auditief is). Er lijkt, minstens in het Westen, geen publieke ruimte meer waarin je anoniem kunt verkeren. Daarbij stipt Schinkel aan dat uitgerekend de smartphoneloze als asociaal geldt, want de industriële en maatschappelijke efficiency verstoort.

De wetenschapper manifesteert zich in Waarom ik geen mobiele telefoon heb ook met een dunne verhaallijn over de ontmanteling van zijn ‘vaste telefoon’ op de universiteit, waardoor zijn bureau verandert in het omheinde Gallische dorpje dat niet wil wijken voor de kosmopolitische Julius Ceasar. Ten slotte verstrekt hij voetnoten. Ze bevatten van paginanummers voorziene literatuurverwijzingen, die soms potsierlijk zijn. Voor het ene beroemde zinnetje uit Melvilles beroemde verhaal uit 1853 verwijst Schinkel naar een verzamelbundel uit 2016.

Als burger ervaart hij dat de smartphone hem irrationeel wordt opgedrongen, zelfs wanneer hem de optie wordt gelaten een andere weg te kiezen. Uiteraard omdat dit alternatief, dat tot en met de twintigste eeuw niets bijzonders behelsde, plots veel omslachtiger blijkt en een ongemakkelijk gevoel achterlaat. Schinkels vergelijkt dat scherp met Hitlers stembiljet voor de Anschluss (1938), dat nog net niet helemaal was ingevuld. Om meteen op die heikele voet door te gaan: hij vindt de combinatie van smartphone en democratisering gelijk aan die van vrijheid en partijkaart onder nazi’s en Stalin.

De burger in Schinkel ontkomt evenmin aan zijn maatschappelijke plicht op te merken dat buiten hem bijna iedereen bezig is met wat hij noemt ‘glazenwassen’. Men strijkt onophoudelijk met de vinger over het scherm van de smartphone. Wellicht is ‘werktuiglijk’ een adequaat adjectief voor deze handeling, waarmee op prikkels wordt gereageerd en bij afwezigheid daarvan op lichamelijke en mentale gewoontes die normaliter in de verslavingszorg behandeld worden.

Als mens kan Schinkel de absurditeit van zulke werkelijkheden het makkelijkst tonen. Hij schildert vaak scènes bij hetzelfde decor waarin hij medeaardbewoners op hun kwetsbaarst en triests ziet, doordat ze zo manisch aan het glazenwassen zijn – wachtend voor een stoplicht, aan tafel in een restaurant of café (niet eens een ‘co-working space’), op een bankje in een speeltuin. In die laatste biotoop demonstreert Schinkel dat hij tegelijk deel is van een minigemeenschap die het gezin heet.

Zoals hij ouders van de eenentwintigste eeuw opvoert, herinneren ze aan het stereotype van de Japanse toerist voordien die gewapend met een fototoestel alles en iedereen vastlegde om thuis nog wel te zien waar hij geweest was. Overal en altijd filmen ouders hun baby’s, bij welke handeling of festiviteit ook. Zo kweken ze volgens Schinkel bij hun kroost het verlangen om de voorkant van de smartphone te zien en te bedienen. Zo’n banale belevenis onderstreept niet alleen hoezeer de publieke ruimte is geprivatiseerd, maar maakt simultaan duidelijk dat dit technologisch hoogstandje het verschil tussen wetenschapper, burger en mens verder heeft verkleind. Plus dat het zich vergewissen van consequenties neerkomt op moraalkritiek.

 

Natives

Natuurlijk is Schinkel geen onbeschreven blad. Als wetenschapper-publicist doet hij sinds jaar en dag mee aan het intellectuele debat en hij had een bepalende invloed op BIJ1. Zonder voorbehoud lijkt hij me de ideoloog van deze partij. Dit lees ik in dit boek soms terug in details. Bijvoorbeeld dat hij ook geen smartphone heeft uit een weigering ‘in mannelijkheid en witheid te participeren’. Of in de clichédichotomie thee-koffie (in het laatste kamp ontwaart hij het ‘meest verschrikkelijke type middenstander’). Dit schematisme wordt niet echt ontkracht door recente foto’s van Musk, waarop de onverkozen wereldleider monter een afsluitbare plastic beker draagt met koffie.

Minstens is Schinkel geoefend om verborgen aannames en belangen bloot te leggen. Als filosoof tracht hij ook zichzelf te deconstrueren, met de verzekering dat het boek evengoed de titel Berichten uit de bourgeoisie kan dragen. Zijn buitenpersoonlijke aannames strekken sowieso verder dan privacy en dataverlies, een onderwerp dat me scherper behandeld lijkt door Maxim Februari maar dat Schinkel geestig formuleert als ‘een enorme slag die verloren is en als winst wordt gepresenteerd’. Volgens mij klopt het niet dat de helaas notoire scène waarin twee mensen in een café of restaurant hun smartphones voor zich op tafel leggen te vergelijken is met ‘het tonen van de wapens’. Tenzij Schinkel ze bedoelt voor zelfverminking, want het zijn kwetsbaarheden. Gepaster dunkt me de vergelijking met het openen van de gulp of met het optillen van een rok.

Geloofwaardig vind ik Schinkels stelling dat smartphones gratis zouden worden wanneer niemand er nog voor wil betalen en door ‘de staat’ verplicht zouden worden gesteld. De economie draait erop! Als het ding al had bestaan ten tijde van Caesar, Genghis Khan en Napoleon, zegt hij, dan hadden die sterke meneren het opgelegd aan al hun onderdanen.

Schinkel toont de januskop van efficiency: nu het gemak wordt gediend, kan het tempo omhoog en staan werknemers veeleer onder grotere druk. Winst is dus verlies. Wachttijd, op wat voor een plek ook, kan evenzeer worden benut door te surfen en dus (voorbereidend) te werken. Zelfs ‘pauzes in het productieproces worden productief gemaakt’. Met als trieste bijvangst dat werknemers dat uit eigen beweging doen, gedachteloos. In de roos is Schinkels vergelijking tussen de beloning met likes, smileys en duimpjes en ‘een kraleneconomie waarin de natives met prullen werden afgescheept’.

Wat met internet begon en onderweg smartphones opleverde kan, onderstreept de glorieuze entree van ChatGPT in 2022 en het miljardenbod dat Musk inmiddels op OpenAI heeft gedaan, op redelijke termijn onmogelijk een eindpunt krijgen. Ik zou daarom niet weten wat er in te brengen is tegen Schinkels analyse van de ‘eigen verantwoordelijkheid’. Volgens neoliberalen zit ze de mens als gegoten, maar hij schat haar juist via de technologie heideggeriaans op waarde: de smartphone is in werkelijkheid ‘persoonlijk aansprakelijk (…) voor wat er misgaat en voor wat er gemist wordt’.

 

Scope

Heeft het zin om een pijnlijke systeemfout individueel te pareren door onttrekking? Nee natuurlijk, en het is ook niet grappig de Galliër uit te hangen, zeker niet wanneer dat een retorische positie blijkt waarmee verslaafden je bekleden. Toch zul je ergens opnieuw moeten durven beginnen. Sowieso ontstaat de indruk dat Willem Schinkel meer voor- dan nadelen geniet van zijn smartphoneloosheid. Ook is het consequent dat zijn boek niet verkrijgbaar is in een e-versie. Dus niet in ‘het format’ geschikt voor de smartphone zelf dat Schinkel voorspelt, bij het proces vanaf zijn aantekeningen ‘in een schrift’.

Ongewoon is dit boek voor mij omdat ik las op herkenning. Want ik heb en wil geen smartphone en moet in het leven dan ook op de onverwachtste momenten gered worden door Een Vrouw Met. Daarnaast schrijf ik soms boeken met ondertitels, al leg ik die niet tien keer uit zoals Schinkel met Aphonismen doet. En ten slotte heb ik te maken met onderwijs, waar mijn ervaring is dit apparaat met al zijn tot in de derde graad vertakte ‘handige tools’ plezier en kwaliteit terugdringen.

Als ouder kan ik bijvoorbeeld op digitale platformen zien hoe onze kinderen op school scoren. Wij willen dat helemaal niet weten, maar schijnen daarin geen meerderheid te vormen. Alleen al op dit vlak neemt door zoiets vreemds de druk op leerlingen toe. En op docenten die het allemaal tussentijds aan boze ouders moeten uitleggen. Misschien is het daarom dat ze op hun beurt na school en/of in het weekend via dat platform extra huiswerk opgeven. Daarom is de ministeriele beslissing om geen smartphones meer in de klas toe te laten dan wel terecht, maar slechts een druppel op de gloeiende plaat. Concentratie gaat niet samen met de reële optie gestoord te worden.

Schinkel zelf maakt duidelijk dat de verstandigste les aan leerlingen om om te gaan met smartphones is: er geen te aan te schaffen. Omdat hij vanuit Nederland opereert, bericht ik hier even over een Belgische trend in het middelbaar onderwijs. Steeds meer docenten blijken de peperdure invul- en uitscheurbundels, platonisch in de rug gedekt door digitale oefeningen bij de uitgever, zo zwak te vinden dat ze alternatief materiaal op het schoolplatform publiceren. Zelfgeschreven teksten zonder plaatjes, met het dringende advies ze te printen en er een ringbandje omheen te doen, zodat het bijna een ouderwets gedateerd boek wordt.

Ook vertelt Schinkel over de hysterische ontvangst van AI door academici, om te beginnen op zijn eigen universiteit. Na wat rituele beweringen over fraudegevaar voegde men zich dociel naar een kapitalistische logica. De recente Open Source uit China geeft dan weer geen antwoord op evidente politieke vragen: ‘Sorry, that’s beyond my current scope. Let’s talk about something else.’ En deze firma DeepSeek werd prompt door OpenAI beschuldigd van intellectuele diefstal… Het is ook niet niks. Jaren erover gedaan om de zelfdiagnose van eurocentrisme te stellen en een objectievere, heilzame snelheid te bepalen, waarna men binnen één seconde rechts wordt gepasseerd door bigtechnocentrisme.

Als ik AI toespits op mijn taalleraarschap word ik evenzeer gegrepen door meewarigheid. Ik sta in lokalen waar stopcontacten zowel in de banken als in de vloer zitten en moet het woord nog nemen als ik al minder gezichten dan schermen zie boven een grote spaghetti van draden uit opladers zonder kaas. Dan begin ik te spreken, wat feitelijk overbodig is. Ik word namelijk geacht mijn tekst op te dienen in de lauwe kots van powerpointvoorstellingen, waarvan studenten ter plekke louter de laatste dia met hun smartphone fotograferen, om ‘het huiswerk’ te weten.

Daarna ben ik klaar met praten, maar niet voor melding te moeten hebben gemaakt van een digitaal hoogstandje: met veel inzet door taalkundigen en technologen en ongetwijfeld belastinggeld maakte de universiteit Leuven een tool waarin eerste versies kunnen worden geladen die vervolgens tips krijgen – van spelling over zinsconstructie tot tekststructuur. Sinds kort dien ik er bij te vertellen dat, tegen een tienmaal groter stroomverbruik, ChatGPT dit ook kan.

De resultaten stemmen mij onvrolijk. En ronduit somber word ik van het postkatholicisme om overal het goede van te zien. Tot en met demonstraties Creatief Schrijven op de universiteit, uiteraard met vraagtekens erbij, die suggereren dat er kritisch en objectief nagedacht wordt: ‘zijn er manieren om generatieve AI op een speelse, ethische en (soort van) creatieve manier in te zetten in je eigen creatieve schrijfproces?

Je zou voor minder samen met Schinkel offline gaan.

 

Asshole

Bovenal herken ik me in Schinkels boek omdat ik me niet kan neerleggen bij beweringen van het type ‘het is nu eenmaal zo dat…’. Het lijkt realistischer van persoon op persoon de wereld te reclaimen. Desnoods uit naam van het gezond verstand, dat de wortelkleurige nu tracht te annexeren. Er is heus een tijd geweest, niet lang geleden, dat weldenkende mensen zich verre hielden van apparatuur die een technologische variant waren van de spiegeltjes en kraaltjes. Zoals in een grappig veranderend gedicht uit 2002 van Tonnus Oosterhoff waarbij op een goed moment staat:

 

Vandaag zag ik op de Gelderse kade

Piet Meeuse lopen. Dat kan niet

want Piet is al jaren dood.

 

Het raarste is hij belde mobiel.

Kun je je dat voorstellen? Piet met een mobieltje.

 

Wanneer ik dat nu herlees, ontwaar ik een soort Intellectueel verraad. Een ommekeer, waarbij wel erg veel mensen zijn gezwicht voor economisch-ideologische druk; voor het praktische gemak namen ze moreel ongerief op de koop toe. Alleen al het woord smartphone is pedant. Michael Sandel heeft laten zien met wat voor een middelpuntvliedende, uitsluitende kracht die slimheid is uitgespeeld, uitgerekend door democraten vanaf Clinton en helaas ook door Obama. Het ding draagt geweld in zich mee.

Dit laat toe Schinkels schets van de bekende treinscène te heroverwegen. Er is een kamerbreed front van smartphoners ontstaan, een zwijgende meerderheid, die het belachelijk maakt tegen overlast te ageren. Ik zal niet de enige zijn die getuige is van het afdruipen van enkelingen, die bijvoorbeeld niet meer rustig kunnen lezen; het fenomeen stiltecoupé dat zijn naam zelden eer aandoet, heeft van de regel de uitzondering gemaakt. In de geschiedenis tot internet moesten de asocialen stoppen, nu kan de sociale uitzondering de pot op. Tegenwoordig klinkt vaak de vreemde verzuchting ‘Dat mag je óók al niet meer zeggen’, die realistischer zou zijn in de versie ‘Je mag ook al niet meer denken’.

Conform de bitse zeden op internet (waartegen bijvoorbeeld Van Reybroucks uit alle zielen in de borst voortspruitende odes een even koppige als moralistische repliek willen zijn) kan ik me vrolijk maken over naoorlogse verzetsstrijders die na de recentste Amerikaanse wantoestanden alsnog in de peiling krijgen wat er gaande is en afstand doen van hun speeltjes, maar iedere medestand telt. Beter laat dan nooit. Zo blijkt Schinkels boek beslissende invloed te hebben gehad op Rebekka de Wit, wat vanuit strategisch oogpunt misschien geweldig is. Zij bereikt een breder publiek dan hij, die in zijn boek toch valt voor de verleiding van fraaie maar wezenlijk gratuite citaten (Montaigne, Karl Kraus en tweemaal uit dezelfde Tucholsky-pagina). Nog een geluk dat er in Waarom ik geen mobiele telefoon heb een rol is weggelegd voor rapper Sef, aan wiens grootse nummer ‘Als een boom valt’, waaruit hij citeert, Schinkel de peroratie leverde. De rapper levert op zijn beurt een quote aan de achterflap.

Het laatste woord in Waarom ik geen mobiele telefoon heb is aan de lezer, die tien pagina’s wit lijkt te krijgen om eigen aantekeningen te maken. Maar omdat die ‘eigen aphonismen’ worden genoemd, moet je wel in Schinkels lijn denken. Anders vertegenwoordigt het wit de totale stompzinnigheid, de ruis van weleer tegen middernacht, nadat de televisieprogramma’s afgelopen waren. Ook vult de uitgever met die tien pagina’s een katern uit.

De grote kunst, misschien wel mysterie is: hoe niet belerend te worden tegen medeschepsels die zo snugger zijn zichzelf, en ongevraagd iedereen, door apparaten en apps te laten regeren. Hier ligt een taak voor iedereen. Ik lees momenteel onder meer de memoires van voormalige Tory-politicus Rory Stewart en begrijp dat tijdens de Brexit-campagne ministers die de Remain-kaart trokken zich niet mochten uitlaten, omdat men gokte op ingezonden brieven, waarin vooraanstaande media-Britten apocalyptische scenario’s schetsen over een toekomst zonder EU. Dat liep mis. Wie gelooft immers wie en met welke rationele en emotionele argumenten kan men zich identificeren?

Vanuit een publieksvriendelijk front valt er wellicht sneller iets te repareren aan dwaasheden die de het-is-nu-eenmaal-zo-houding in de hand werkt. Vlaanderen is niet alleen kampioen salariswagens, maar de smartphone blijkt er ook te horen tot een pakket van extralegale voordelen die de overheid biedt (samen met fietsvergoeding, fietsleasing, hospitalisatieverzekering, maaltijdcheques en terugbetaling van internetaansluiting en –abonnement). Bullshit, stelletje whatseppo’s!

Bij reparaties past een onverzettelijkheid die ook onmodieus oogt. De virtuositeit van vernietigende neoliberalen schuilt sinds jaar en dag in het afdwingen van een bijdrage die ‘constructief’ moet zijn. Dat zij succesvol konden opkomen na protestdecennia hangt samen met een vermoeidheid over ‘polariseren’ die nu gedachteloos en gevaarlijk gemeengoed is. En die zelfs wordt uitgedragen door ChatGPT, in zijn volgzame nietszeggendheid geprogrammeerd door een van de grootste intellectuele recente farces die ‘verbindend communiceren’ heet.

Onverzettelijkheid mag zeker uitgaan naar potentiële geestverwanten. Ik heb nooit milieuactivisten en/of antikapitalisten ontmoet die me konden uitleggen waarom ze een smartphone hadden en sociale media bevolkten. Ligt dat aan mij? Ik word ook treurig van goedbedoelde initiatieven als #MakeSocialsSocialAgain. Dus zou onverzettelijkheid evengoed de eigen persoon mogen raken. Een smartphone is deel van een groter verband. Daartegen helpt geen stickertje à la Bought this Tesla before Elon Musk became a huge asshole. Sorry, hoeveel verzendkosten en douanerechten daarvoor ook moeten worden betaald. Er bestond immers al een ecologische prijs, die van begin af vastlag.

 

Wannabe

Naar mijn smaak schenkt Schinkel verhoudingsgewijs nog te weinig aandacht aan zulke gigantische ecologische waarheden. Past dat niet bij BIJ1? De grondstoffen van smartphones worden uit voormalige kolonies gedolven. Aan het eind van zijn jazzy Soundtrack to a Coup d’État gaf Johan Grimonprez droge cijfers van wat Apple onder meer voor die fijne iPhones (kobalt!) heeft weggebikt uit Congo. Dat recent bleek dat hiervoor gewapende troepen zijn ingezet, rijmt met die teneur.

Maar ook voor wie dat allemaal een Ver van mijn bed show is bestaan er overtuigende argumenten om dat apparaat terzijde te leggen. Het zal best makkelijk zijn in het gebruik maar evengoed verwend. En vernederend voor degenen die het werk moeten uitvoeren. Waarom bijvoorbeeld op alle uren van de dag bestellingen willen plaatsen, die zo snel mogelijk ter plekke moeten komen (en waarbij je magistraal moet zijn in wegkijken om schadelijke milieueffecten te ontkennen)? Er is een complete economie van bezorgingsdiensten ontstaan, die dan wel werk verschaffen maar tegen bedenkelijke arbeidsvoorwaarden.

Zelfs de meest ecologisch varianten dunken me geen winst voor het algemeen welzijn. Flitsbezorgers zijn volledig afhankelijk van hun smartphone die hun de weg naar de heilige efficiency wijst. Zombies op een fiets. Schinkels collega-filosoof Hans Schnitzler, die een deel van zijn observaties ook haalt uit het wachten voor stoplichten, merkte op dat deze mensen (jongens, veelal) nog iets gemeen hebben: ze maken geen oogcontact. Dat zou je de volgende fase kunnen noemen in een ontwikkeling die deze handige apparaten bij jongeren in gang hebben gezet en die het vermijden van oorcontact kan heten. Bellen ligt hun niet.

Wanneer we onze zintuigen dus doelbewust uitschakelen, promoten we een wereld die concreet van een mindere kwaliteit en plezier- annex genietingsgraad is. Dat accent had Schinkel van mij sterker mogen leggen. Nu deelt hij, geholpen door de fragmentarische vorm, naar mijn smaak te vaak sneren uit naar Twitter, de nieuwe naam X, enz. Daarmee pareert Schinkel meningen met meningen, al vrees ik dat hij dat zelf anders ziet. Bijvoorbeeld wanneer hij zich afzet tegen ‘cultuurfilosofische clichés (…) van wannabe intellectuelen’ over een gekende prestatie van smartphones: de selfie.

Ook haalt Schinkel wat mij betreft te veel vergelijkingsmateriaal uit de initiële bedoelingen van en de eerste reacties op de telefoon. Wanneer hij andere communicatiemiddelen structureler in zijn betoog getrokken had, van boekdrukkunst tot en met televisie, dan zou een prettiger vorm van relativering zijn ontstaan die het digitale bestaan in een schriller licht zet.

In plaats daarvan geeft Schinkel in eerste en laatste instantie de vrije teugel aan één ziel in zijn borst: de wetenschapper die filosoof is. Geregeld voegt die een koppelteken in woorden om de gedachten diepgang te verlenen. Maar netto is een kop-pelteken lastiger leesbaar. Frivoler betoont Schinkel zich met taalgrappen, waarin hij de oom op familiefeesten wordt (zoals dat het irritante internetbegrip ‘platform’ een platte vorm is of dat het belemnieten-fossiel dat zijn zoontje vindt hem doet voelen als een bel-me-niet). Vaker is hij ernstiger in zijn luim. Mensen die zich met het almachtige scherm onttrekken aan de wereld zijn volgens hem aan het ‘afwezen’. En erg vaak herhaalt hij de vondst van het ‘glazenwassen’, waardoor alvast mijn brein uitweek naar glazenspoelen en geveltoerisme.

In het vrij korte, door witregels opgesmukte boek dat Waarom ik geen mobiele telefoon heb per saldo is, telde ik zeven werkwoorden en substantieven met ‘kalibreren’. Helpt tweemaal ‘fucking’ daar wel tegen? Gelukkig kan Schinkel dankzij de fragmentvorm zelf een uitweg bieden, met een existentiële vraag in een haiku:

 

Die zwarte kastjes.

Waarom slepen ze toch steeds

mensen met zich mee?

 

Overigens ben ik van mening dat het moreel onhoudbaar is om leraren zonder smartphone uit te sluiten van een lerarenkaart.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten