Van dankwoorden
moest ik al nooit veel hebben, maar wat Miranda July daarmee klaarspeelt in de
roman All Fours (2024) slaat wel
alles. Eerst noemt ze een aantal vrouwen met wie ze over ‘de middelbare
leeftijd’ heeft gesproken. Dan is het de beurt aan drie artsen over dat thema,
en volgen er vrouwen die hebben geantwoord op een ‘enquête met intieme vragen’,
een schrijfster van een boek over ‘de perimenopauze’, vormgevers van een ‘hormoongrafiek’ en –
maar dan ben ik nog niet halfweg – enige bekende literaire auteurs (Heti,
Horowitz, Nelson, Saunders).
Om eventuele
misverstanden te vermijden zeg ik er maar expliciet bij dat July van mij alle
mensen op aarde mag bedanken. Wel heb ik na meer dan vierhonderd pagina’s vertaling
extra onbegrip voor de suggestie die ervan afdruipt: dat ze op basis van onderzoek
fictie bedreef over het maatschappelijke thema dat de perimenopauze gelukkig
geworden is. Voor mijn part heet All
Fours literatuur, maar mij ontgaat hoe dit boek met wereld en maatschappij te
maken kan hebben.
Het is groots dat
July naar verluidt een seksueel erkennende bevrijding van vrouwen veroorzaakt
heeft. Helemaal in het besef dat zij bijvoorbeeld te Afghanistan verstikt worden. Moet ik dan als bijna zestigjarige man
annex testosteronhouder en veeleisende lezer mijn oordeel over dit boek wel naar
buiten brengen? All Fours dunkt me
een narcistische tekst, waarin onder een artistiek sausje niet alleen pover wordt
verteld maar bovenal hulde gebracht aan een parallel luxe-universum.
Ik begin met de
stijl, die eindeloos veel mogelijkheden biedt tot citeren. July hanteert taal
die door Amerikaanse copycatterij als
essayistisch wordt
beschouwd. In mijn beleving demonstreert All
Fours columntechniek, met een griezelig hoog percentage levenswijsheden. En
is ‘oestrogeenravijn’ een neologisme of zelfvoldane snedigheid? Ook vriendinnen
in het boek hebben dialooggewijs een flux de bouche. Des te aangenamer trof mij
het detail dat het 45-jarige ik-personage (getrouwd, één kind) na een eerste
vrijpartij met een vrouw een stroopwafel eet. Tot ik besefte: dat zal wel
‘waargebeurd’ zijn.
Uit vrouwenboeken
die ik de laatste jaren als inhaalmanoeuvre lees, kan ik zo een tegenvoorbeeld
geven van een originele stijl: Walvistij
(2024) door de jonge Elisabeth O’Connor. Een slim en arm 18-jarig eilandmeisje
vertelt. Ze beheerst zowel Engels als Welsh. Haar kennis groeit al aftastende.
Zo lijkt een in een kopje achtergebleven laagje melk ‘als een vreemde kus’. Wat
ze ervaart wordt in een dun boek omringd door transcripties van liedjes, volksverhalen
en familiegeschiedenissen. Die dienen een project waarvan de mannelijke onderzoeker
meent ‘apolitiek’ te zijn. Het toont in zijn restloos interpreterende formuleringen
een heel andere wereld dan die eilandbewoners beleven.
Onderzoeksobservaties
in Walvistij staan cursief. Bij July duiken
cursieven bijvoorbeeld op als de ik naar het ziekenhuis moet om voor het eerst
te bevallen en een keizersnee krijgt: ‘O god, dacht ik, dit wordt mijn grote trauma.’ De ik is met recht het centrale personage.
Het lijkt zo vervuld van zichzelf dat ook het omringende als spiegel fungeert.
Die grafiek waarvoor July dank heeft gezegd toont ‘Geslachtshormonen gedurende
de levensloop’ en oogt dan opluchtend objectief. Dat is schijn. De scherpe curve
vanaf 45 jaar noopt het personage tot zelfbeklag tegenover haar beste vriendin
wier observaties ook een cursief waard blijken: wel maf dat bij mannen de testosteronspiegel vrijwel permanent gelijk
blijft.
O’Connor deed
eveneens bronnenonderzoek. Het ging over visserseilanden – waar vrouwen op hun
vijftiende kunnen trouwen, op hun twintigste baren en op hun vijfentwintigste
weduwe worden – en vervolgens moest ze zich van fictie bedienen om een
geloofwaardig geheel te krijgen. Uit haar dankwoord blijkt emotionele
betrokkenheid bij ‘Welshe en Ierse voorouders’ wier onderbelichte levens haar
tekst inspireerden.
Redelijkerwijs
moet Miranda July, die ook filmmaker is, in haar boek evengoed stem geven aan.
Om precies te zijn aan ongeveer de helft van de wereld. Ik bedoel daarmee dat
ze met de perimenopauze een probleem aankaart waarmee vroeg of laat alle
vrouwen geconfronteerd worden. Recent las ik bovendien over en van regisseurs Ireen van Ditshuyzen en Nouchka van Brakel, Nederlandse collega’s van July dus, uit
de vroege babyboomgeneratie, die kunst in dienst stelden van een
bovenpersoonlijk belang. Het punt is dat ik gaande de lectuur steeds sterker ervoer
dat All Fours een zogeheten blinde vlek openbaart met een vertegenwoordigingshiaat
dat aan de stuitende kant is (waardoor ik boos werd en steeds sneller ging
lezen). Met die overtuiging was het me onmogelijk recht te doen aan de
schrijfster, bijvoorbeeld door kennis te nemen van haar biografie en overige verwezenlijkingen
– zelfs na haar verzekering Mijn ware ik
zit in mijn werk.
Om in elk geval
het vertegenwoordigingshiaat te toetsen haal ik er nog een Engelstalige roman
bij, die ditmaal dikker is en zeker experimenteler: Kerewin (1983) door Keri Hulme. Geen eenvoudige kost, emotioneel en
hermetisch, waarbij lezers moeten meevechten om greep op onrecht te krijgen. Hoewel
het zwaartepunt bij het gefortuneerde maar geprangde Nieuw-Zeelandse titelpersonage
ligt, geeft Hulme ruimte aan het perspectief van een Maori-fabrieksarbeider en dat
van een Maori-weesjongetje. In All Fours lult
de ik echter maar door met haar vriendinnen, perimenopauzale proefpersonen en
controlegroepen. Ze beseft nog net geen financiële zorgen te hebben, in
tegenstelling tot sporadische personages uit andere milieus die ze voor haar
eigen welzijn wil inzetten.
Geweldige lessen bij July leert een hotelkamer, gepoetst door een vrouw die berooid is geraakt maar van wie de ik exclusief onthoudt geen spijt te hoeven hebben van overspel. Deze kamer heeft ze voor langere tijd afgehuurd. Ze laat er van alles renoveren en peperduur opsmukken, geld speelt immers geen rol. Zo krijgt de badkamer, überhaupt een ruimte die de ik en haar vriendinnen als gegoten zit, behalve zeep met de geur van tonkaboon nieuwe vloertegeltjes. Maar er ontbreken er een paar, achter de toiletpot geloof ik. Al terugbladerend vind ik de passage niet meer terug maar de ik is intens tevreden wanneer een dienstdoend koppel (de vrouw stileert, de man is potentiële minnaar) alsnog deze puzzel gelegd heeft. Het betoont zich solidair met haar diepste wensen!
Het gesignaleerde
vertegenwoordigingshiaat kan ik neoliberaal noemen. Maar het strekt verder en
dan verbaast me dat Miranda July al in 1974 werd geboren. Haar boek etaleert
namelijk een Eigen Navel Eerst-attitude die door millennials is geperfectioneerd. De vriendinnenpersonages zijn verwant
aan zo’n ik: de wereld is een bijeen gesnuisterd decor. Eén Amerikaanse staat
is daarbij al groot genoeg; voor hen lijkt Afghanistan domweg niet te bestaan. Voor
hun toestand doet sinds enige tijd een woord opgeld: ‘geprivilegieerd’. Dat
maakt hun gedeelde probleem van die perimenopauze, hoe hinderlijk ook, toch wat
verwend. Het zal bij de vrouwelijke helft van personeel dat hun bedient, en allicht
wat minder tijd heeft, tot andersoortige overwegingen leiden: wat te doen bij je
zoveelste vapeur terwijl je, tegen een denigrerend loon en zonder flexibiliteit,
voor acht baby’s tegelijk moet zorgen?
July’s
vriendinnen doen aan zelfzorg.
Terwijl deze groep hun door de leeftijd veranderende lichaam monitort bij yogalessen
en in fitnesslokalen en onder het genot van bubbelwijn, perenthee en roomboterkoekjes
en toastjes eindeloos over zichzelf soebat, moet hun personeel van alle
generaties en huidskleuren het hoofd boven water houden, dag na dag, om te
overleven. Nogal schrijnend, lijkt me, dat de vriendinnen therapeuten als hun
vertrouwdste beroepsgroep beschouwen. Toen All
Fours op de markt kwam was de moord op de Amerikaanse ziekteverzekeringstopman
nog niet gepleegd, maar wist iedereen al jaren hoe scheef het zorgsysteem er was – en onvermogende mensen uitsloot en
uitsluit van behandelingen die ze direct nodig hebben.
Hoe harder de
gekwelde vrouwengroep in July’s universum persoonlijke sores laat voorgaan
(‘Jij kunt ook een butch krijgen’), hoe groter de politiek-economische
kloof met andere vrouwen die voor hen het vuile werk opknappen. Is die
groep zich dat wel bewust of wordt er genegeerd? Misschien doe ik er verstandig
aan nog een titel binnen te brengen: Ik
ben vrij van Lale Gül. Technisch valt er van alles op dat boek aan te
merken en net als bij July vallen ik-vertelster en -personage volledig samen en
wordt seksualiteit uitbundig gevierd, maar de uitgangssituatie is daar compleet anders. Güls lichaam ondergaat niet-aflatende concrete
bedreigingen, zo gevaarlijk reëel dat ze zou detoneren in All Fours.
Genoeg nu. Wat
wil het geval? Uit de kouwe kak van lijstjes die beweren de beste boeken van het jaar te serveren, begrijp ik dat volgens critici in de Lage Landen Miranda July’s roman top of the bill is. Vaker heb ik, bijna reflexmatig, beweerd dat
literaire kritiek niet meer bestaat, maar nooit heb ik die overtuiging zo vlakaf
bevestigd gezien. Of andersom, ik kan blijkbaar niet lezen én ben het contact
met de werkelijkheid verloren en veranderde in het gedicht van Celan, ‘eenzaam en onderweg’.
Of ben ik niet
helemaal alleen? Op het openbare platform
Goodreads zijn minder gepreselecteerde publiekslezers dan onze critici minder onverdeeld enthousiast. Ook moet ik denken aan een ironisch
gebracht zekerheidje uit de tijd dat ik Nederlands studeerde. Toen werd me
voorgehouden dat het toekomstige lezerspubliek zou bestaan uit vrouwen van
middelbare leeftijd. Bedoelden die augurs niet middenklassevrouwen? Heeft July
met All Fours het publiek gewonnen
dat ze voor ogen had?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten