dinsdag 31 december 2024

Mijn grote trauma


 

Van dankwoorden moest ik al nooit veel hebben, maar wat Miranda July daarmee klaarspeelt in de roman All Fours (2024) slaat wel alles. Eerst noemt ze een aantal vrouwen met wie ze over ‘de middelbare leeftijd’ heeft gesproken. Dan is het de beurt aan drie artsen over dat thema, en volgen er vrouwen die hebben geantwoord op een ‘enquête met intieme vragen’, een schrijfster van een boek over ‘de perimenopauze’, vormgevers van een ‘hormoongrafiek’ en – maar dan ben ik nog niet halfweg – enige bekende literaire auteurs (Heti, Horowitz, Nelson, Saunders).

Om eventuele misverstanden te vermijden zeg ik er maar expliciet bij dat July van mij alle mensen op aarde mag bedanken. Wel heb ik na meer dan vierhonderd pagina’s vertaling extra onbegrip voor de suggestie die ervan afdruipt: dat ze op basis van onderzoek fictie bedreef over het maatschappelijke thema dat de perimenopauze gelukkig geworden is. Voor mijn part heet All Fours literatuur, maar mij ontgaat hoe dit boek met wereld en maatschappij te maken kan hebben.

Het is groots dat July naar verluidt een seksueel erkennende bevrijding van vrouwen veroorzaakt heeft. Helemaal in het besef dat zij bijvoorbeeld te Afghanistan verstikt worden. Moet ik dan als bijna zestigjarige man annex testosteronhouder en veeleisende lezer mijn oordeel over dit boek wel naar buiten brengen? All Fours dunkt me een narcistische tekst, waarin onder een artistiek sausje niet alleen pover wordt verteld maar bovenal hulde gebracht aan een parallel luxe-universum.

 

Ik begin met de stijl, die eindeloos veel mogelijkheden biedt tot citeren. July hanteert taal die door Amerikaanse copycatterij als essayistisch wordt beschouwd. In mijn beleving demonstreert All Fours columntechniek, met een griezelig hoog percentage levenswijsheden. En is ‘oestrogeenravijn’ een neologisme of zelfvoldane snedigheid? Ook vriendinnen in het boek hebben dialooggewijs een flux de bouche. Des te aangenamer trof mij het detail dat het 45-jarige ik-personage (getrouwd, één kind) na een eerste vrijpartij met een vrouw een stroopwafel eet. Tot ik besefte: dat zal wel ‘waargebeurd’ zijn.

Uit vrouwenboeken die ik de laatste jaren als inhaalmanoeuvre lees, kan ik zo een tegenvoorbeeld geven van een originele stijl: Walvistij (2024) door de jonge Elisabeth O’Connor. Een slim en arm 18-jarig eilandmeisje vertelt. Ze beheerst zowel Engels als Welsh. Haar kennis groeit al aftastende. Zo lijkt een in een kopje achtergebleven laagje melk ‘als een vreemde kus’. Wat ze ervaart wordt in een dun boek omringd door transcripties van liedjes, volksverhalen en familiegeschiedenissen. Die dienen een project waarvan de mannelijke onderzoeker meent ‘apolitiek’ te zijn. Het toont in zijn restloos interpreterende formuleringen een heel andere wereld dan die eilandbewoners beleven.

Onderzoeksobservaties in Walvistij staan cursief. Bij July duiken cursieven bijvoorbeeld op als de ik naar het ziekenhuis moet om voor het eerst te bevallen en een keizersnee krijgt: ‘O god, dacht ik, dit wordt mijn grote trauma.’ De ik is met recht het centrale personage. Het lijkt zo vervuld van zichzelf dat ook het omringende als spiegel fungeert. Die grafiek waarvoor July dank heeft gezegd toont ‘Geslachtshormonen gedurende de levensloop’ en oogt dan opluchtend objectief. Dat is schijn. De scherpe curve vanaf 45 jaar noopt het personage tot zelfbeklag tegenover haar beste vriendin wier observaties ook een cursief waard blijken: wel maf dat bij mannen de testosteronspiegel vrijwel permanent gelijk blijft.

O’Connor deed eveneens bronnenonderzoek. Het ging over visserseilanden – waar vrouwen op hun vijftiende kunnen trouwen, op hun twintigste baren en op hun vijfentwintigste weduwe worden – en vervolgens moest ze zich van fictie bedienen om een geloofwaardig geheel te krijgen. Uit haar dankwoord blijkt emotionele betrokkenheid bij ‘Welshe en Ierse voorouders’ wier onderbelichte levens haar tekst inspireerden.

Redelijkerwijs moet Miranda July, die ook filmmaker is, in haar boek evengoed stem geven aan. Om precies te zijn aan ongeveer de helft van de wereld. Ik bedoel daarmee dat ze met de perimenopauze een probleem aankaart waarmee vroeg of laat alle vrouwen geconfronteerd worden. Recent las ik bovendien over en van regisseurs Ireen van Ditshuyzen en Nouchka van Brakel, Nederlandse collega’s van July dus, uit de vroege babyboomgeneratie, die kunst in dienst stelden van een bovenpersoonlijk belang. Het punt is dat ik gaande de lectuur steeds sterker ervoer dat All Fours een zogeheten blinde vlek openbaart met een vertegenwoordigingshiaat dat aan de stuitende kant is (waardoor ik boos werd en steeds sneller ging lezen). Met die overtuiging was het me onmogelijk recht te doen aan de schrijfster, bijvoorbeeld door kennis te nemen van haar biografie en overige verwezenlijkingen – zelfs na haar verzekering Mijn ware ik zit in mijn werk.

Om in elk geval het vertegenwoordigingshiaat te toetsen haal ik er nog een Engelstalige roman bij, die ditmaal dikker is en zeker experimenteler: Kerewin (1983) door Keri Hulme. Geen eenvoudige kost, emotioneel en hermetisch, waarbij lezers moeten meevechten om greep op onrecht te krijgen. Hoewel het zwaartepunt bij het gefortuneerde maar geprangde Nieuw-Zeelandse titelpersonage ligt, geeft Hulme ruimte aan het perspectief van een Maori-fabrieksarbeider en dat van een Maori-weesjongetje. In All Fours lult de ik echter maar door met haar vriendinnen, perimenopauzale proefpersonen en controlegroepen. Ze beseft nog net geen financiële zorgen te hebben, in tegenstelling tot sporadische personages uit andere milieus die ze voor haar eigen welzijn wil inzetten.

Geweldige lessen bij July leert een hotelkamer, gepoetst door een vrouw die berooid is geraakt maar van wie de ik exclusief onthoudt geen spijt te hoeven hebben van overspel. Deze kamer heeft ze voor langere tijd afgehuurd. Ze laat er van alles renoveren en peperduur opsmukken, geld speelt immers geen rol. Zo krijgt de badkamer, überhaupt een ruimte die de ik en haar vriendinnen als gegoten zit, behalve zeep met de geur van tonkaboon nieuwe vloertegeltjes. Maar er ontbreken er een paar, achter de toiletpot geloof ik. Al terugbladerend vind ik de passage niet meer terug maar de ik is intens tevreden wanneer een dienstdoend koppel (de vrouw stileert, de man is potentiële minnaar) alsnog deze puzzel gelegd heeft. Het betoont zich solidair met haar diepste wensen!

Het gesignaleerde vertegenwoordigingshiaat kan ik neoliberaal noemen. Maar het strekt verder en dan verbaast me dat Miranda July al in 1974 werd geboren. Haar boek etaleert namelijk een Eigen Navel Eerst-attitude die door millennials is geperfectioneerd. De vriendinnenpersonages zijn verwant aan zo’n ik: de wereld is een bijeen gesnuisterd decor. Eén Amerikaanse staat is daarbij al groot genoeg; voor hen lijkt Afghanistan domweg niet te bestaan. Voor hun toestand doet sinds enige tijd een woord opgeld: ‘geprivilegieerd’. Dat maakt hun gedeelde probleem van die perimenopauze, hoe hinderlijk ook, toch wat verwend. Het zal bij de vrouwelijke helft van personeel dat hun bedient, en allicht wat minder tijd heeft, tot andersoortige overwegingen leiden: wat te doen bij je zoveelste vapeur terwijl je, tegen een denigrerend loon en zonder flexibiliteit, voor acht baby’s tegelijk moet zorgen?

July’s vriendinnen doen aan zelfzorg. Terwijl deze groep hun door de leeftijd veranderende lichaam monitort bij yogalessen en in fitnesslokalen en onder het genot van bubbelwijn, perenthee en roomboterkoekjes en toastjes eindeloos over zichzelf soebat, moet hun personeel van alle generaties en huidskleuren het hoofd boven water houden, dag na dag, om te overleven. Nogal schrijnend, lijkt me, dat de vriendinnen therapeuten als hun vertrouwdste beroepsgroep beschouwen. Toen All Fours op de markt kwam was de moord op de Amerikaanse ziekteverzekeringstopman nog niet gepleegd, maar wist iedereen al jaren hoe scheef het zorgsysteem er was – en onvermogende mensen uitsloot en uitsluit van behandelingen die ze direct nodig hebben.

 

Hoe harder de gekwelde vrouwengroep in July’s universum persoonlijke sores laat voorgaan (‘Jij kunt ook een butch krijgen’), hoe groter de politiek-economische kloof met andere vrouwen die voor hen het vuile werk opknappen. Is die groep zich dat wel bewust of wordt er genegeerd? Misschien doe ik er verstandig aan nog een titel binnen te brengen: Ik ben vrij van Lale Gül. Technisch valt er van alles op dat boek aan te merken en net als bij July vallen ik-vertelster en -personage volledig samen en wordt seksualiteit uitbundig gevierd, maar de uitgangssituatie is daar compleet anders. Güls lichaam ondergaat niet-aflatende concrete bedreigingen, zo gevaarlijk reëel dat ze zou detoneren in All Fours.

Genoeg nu. Wat wil het geval? Uit de kouwe kak van lijstjes die beweren de beste boeken van het jaar te serveren, begrijp ik dat volgens critici in de Lage Landen Miranda July’s roman top of the bill is. Vaker heb ik, bijna reflexmatig, beweerd dat literaire kritiek niet meer bestaat, maar nooit heb ik die overtuiging zo vlakaf bevestigd gezien. Of andersom, ik kan blijkbaar niet lezen én ben het contact met de werkelijkheid verloren en veranderde in het gedicht van Celan, ‘eenzaam en onderweg’.

Of ben ik niet helemaal alleen? Op het openbare platform Goodreads zijn minder gepreselecteerde publiekslezers dan onze critici minder onverdeeld enthousiast. Ook moet ik denken aan een ironisch gebracht zekerheidje uit de tijd dat ik Nederlands studeerde. Toen werd me voorgehouden dat het toekomstige lezerspubliek zou bestaan uit vrouwen van middelbare leeftijd. Bedoelden die augurs niet middenklassevrouwen? Heeft July met All Fours het publiek gewonnen dat ze voor ogen had?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten