vrijdag 17 februari 2023

Zelfstigmatisering

 


 

 

Beledigende broccoli is een aantrekkelijke titel. Licht, raadselachtig, ponerend en gedragen door een alliteratie. Auteur Tim ’S Jongers, inmiddels directeur van de Wiardi Beckman Stichting, hamert in dit boek op ervaringskennis in plaats van begrotelijke bureaukunde. En met succes. De derde druk die ik las, is ‘aangevuld met nieuwe columns uit de Volkskrant en een essay uit Vrij Nederland‘. Dit verraadt zowel iets over de bontheid van het geheel als over het risico van overlapping.

Dat dit risico reëel is, bewijst de uitleg van de titel al – die ik tot driemaal toe aantrof. Het gaat hier om het goedbedoelende menstype uit de inclusie-industrie dat kansarme kinderen op school het eten van broccoli aanraadt omdat die groente zo gezond is, terwijl ze dat zelf best weten maar wegens geldgebrek niet hebben kunnen ontbijten. Driemaal is wellicht wat veel, maar blijkbaar niet genoeg voor wie van een gezaghebbende kok heeft gehoord dat ‘vrijwel alle kinderen’ broccoli heel lekker vinden.

Evengoed verraadt ’S Jongers met de anekdote zijn publieksgerichte stijl. Het langste stuk uit deze bundel is een lezing, waarin hij zijn toehoorders veelvuldig aanspreekt. Hoe dat uitpakt, liet het programma Tegenlicht zien in een urgente uitzending over kloofdichters. Dit zijn buitenartistieke individuen die een eind proberen te maken aan schandalige verschillen die niet eens worden erkend. En zo zagen kijkers hoe ’S Jongers speelde met zijn beschaafde publiek, ook door het confronterende vragen te stellen.

Wie daar een show in proeft, heeft volgens mij deels gelijk. De tekstverantwoording van Beledigende broccoli meldt de oorsprong van de lezing. ’S Jongers publiceert hier een ‘uitgeschreven versie’, die dus mondeling is uitgeprobeerd en misschien zelfs toen opgestegen kritiek heeft verwerkt. Ook is hij open over zijn eigen, bewogen verleden voordat hij wetenschapper werd. Maar een egotrip geeft ’S Jongers niet, omdat het boek afsluit met een interview dat veel meer persoonlijke details prijsgeeft. Ook specificeert hij pas elders in een column het uurtarief (‘maar dan wel sociaal’) van ‘freelance bestuurders, managers en preventieprofeten’ uit deze industrie.

 

Doorvoelen

Zo’n afzetten tegen een soort professionele elite zal de reden zijn waarom de voorflap het oordeel ‘Verfrissend’ van Geen Stijl meent te moeten overnemen. Dit doet echter niet helemaal recht aan de breedte van ’S Jongers offensief. Al was het omdat hij voor bestaande diagnoses van de wereld erg vaak het, in elk geval voor Noord-Nederland, interessantigere etiket ‘problematisch’ reserveert. Aan de andere kant snijdt het vlijmscherp dat hij rept van zijn ‘voorrecht als ex-precaire’ en dus juist niet het (hier zelfs effectbelust allitererende) woord ‘privilege’ in de mond neemt.

Dat woord zou ook misplaatst zijn omdat het uit een jargon stamt dat bovendien culturaliseert. De armoede en uitzichtloosheid waartegen Tim ’S Jongers voor ‘de hooplozen’ op de barricaden springt, verdraagt zo’n reductie niet. De onbarmhartige stand 0-10, die hij meer dan eens omroept, is uit zichzelf al tragisch inclusief. Misschien moet ik die ethiek verbinden met zijn retorische opstelling, waaruit een grondbeginsel van door de tijdgeest gedwarsboomde wetenschappers valt af te leiden: onderwijs is het belangrijkste.

Verrassend traditioneel zijn de metaforen waarop ’S Jongers zijn betoog laat steunen. Ze draaien om een verticale as. Het gaat om een ‘kloof’, een ‘ravijn’ tussen twee werelden, ‘bergen’ die kansarmen beklimmen moeten. Daartegen wil hij een ‘brug’ leggen. Weliswaar is hij werkzaam in ‘Haagse torens’, door zijn verleden is ’S Jongers evengoed een ‘spreidstandburger’, een neologisme waarmee hij de Taalbank van Van Dale haalde.

Ik benader dit boek waarschijnlijk te literair, maar waan me door ’S Jongers zelf op dit spoor gezet. Zijn belangrijkste argument voor ervaringskennis kant zich namelijk tegen de morele winst die aan het lezen van literatuur wordt toegeschreven: empathie. Beledigende broccoli weerlegt dit nuchter: ‘Begrijpen hoe het leven kan inhakken op kwetsbaren, is niet hetzelfde als weten hoe dat dan voelt. (…) Kennisnemen van het leven met achterstanden is niet gelijk aan weten en voelen wat het met je doet om er dagelijks de nadelige effecten van te ondergaan. Laat staan dat het je doet doorvoelen wat het betekent én van je vraagt om aan die achterstanden te ontkomen.’

Dit oordeel velt ’S Jongers, nauwelijks impliciet, ook bij publieke figuren als Joris Luyendijk en Sander Schimmelpenninck die het recent hebben opgenomen voor kansarmen. Toch is hij nuchter genoeg om het voordeel voor ‘de uitgeslotenen’ in te schatten van dit engagement omdat de zogeheten articulatiemacht door deze twee opinisten in elk geval voor het juiste doel wordt ingezet. En dus is ’S Jongers per saldo het strengst voor collega-publicisten die zich kantten tegen deze figuren in plaats van tegen de structuren.

 

Clusterfuck

Bij al die pragmatiek herhaalt hij wel vaak één structuur: die van het ‘verkapte businessmodel’ rond de hulpverlening. Daarvan laakt hij bijvoorbeeld de ‘wijksafari’ – een begrip dat me al was opgevallen bij Massih Hutak – waar er koloniaal-bruut en zonder consequenties kansarmen mogen bekeken worden: ‘Een beroepsverbinder met zwarte coltrui en veel te dure Nikes die kennis heeft van wijk noch inhoud, neemt met zijn vlotte praatjes de rol van excursieleider op zich. Operatie Preventie van start!’

Best lollig, daar niet van, maar niet minder clichématig als in de karikaturen die ’S Jongers bestrijdt. En daar knappe zinnen aan wijdt: ‘Voor mij is leven in armoede zelfstigmatisering, omdat je niet met een fopspeen en een teddybeer bent opgevoed, maar met de oordelen van een ander.’ ‘Armoede is ja knikken omdat nee je nog armer maakt.’ Door de televisiereportage was ik reeds bekend met ’S Jongers’ overtuigende vergelijking tussen een zware dag voor een vrouw mét versus een vrouw zonder geld, maar nu hij hen in een column benoemt als Anne-Floor en Kimberley ervaar ik ergernis.

Ontnuchterend en toch ook weer populistisch zijn uitdrukkingen als ‘dubbel fucking onrechtvaardig’, als hij het ondraaglijke gebrek aan solidariteit aanroert met de gezondheid van kansarme kinderen versus die van ‘hockeymama’s en hockeypapa’s’. Of de stoere zin: ‘Eigen aan een clusterfuck is dat ie moeilijk te unfucken is’. Daar staat een halfzachte smeekbede om coulantie ‘naar dakloze mensen’ tegenover. Ik kom steeds bij taal terug, omdat het boek de rol ervan pijnlijk concretiseert. Zeker bij de overheid waar ‘zelfredzaam’ geachte kansarmen hun weg moeten vinden tussen formulieren en door computers bestierde informatienummers, terwijl die mensen dikwijls even laaggeletterd als digibeet zijn.

Een laatste kanttekening bij ’S Jongers’ stijl. Afkomstig uit België werkt hij al jaren in Nederland. Het is me onduidelijk of de noordelijke uitgeverij en media het beseffen, maar zijn taal pikt van beide walletjes. Benoemingsdrift gaat hand in hand met quasi-bescheidenheid dat hij ergens aan ‘mag’ meewerken. Enerzijds serveert hij frases dat iets ‘zomaar zou kunnen’, anderzijds oppert hij dat iets ‘mogelijks’ een reden is. Het interview aan de Nederlandse Volkskrant laat hem aldus spreken: ‘Een kind in armoede is als een vogel voor de kat in een wereld vol tijgers’. Dat moet weergaloos geweest zijn voor de verslaggever, mocht de zuidelijke uitdrukking over vogel en kat hem zijn ontgaan.

Vlaams is zeker het verwijswoord in de tweede zin van een redenering die uiteindelijk vooral een talent voor de overtuigingskracht van ironie demonstreert: ‘Waarom doen rijke mensen domme dingen? Het is een harde vraag, maar we moeten ze stellen. Anders dreigen we rijken te miskennen. Dat zou zonde zijn.’ En dit is nog maar de opening van een column, een genre dat ’S Jongers op het lijf is geschreven (het toegevoegde essay horkt een beetje).

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten