Met verhevigde
concentratie zaai
en wied ik in De appelmoestuin.
Het wordt mijn pretentieuste boek tot nu toe. Niet zozeer omdat het een nieuwig
type essays
wil brengen, als wel omdat ze in eerste instantie zijn bedoeld voor jongeren. Meer
dan ooit weeg ik woorden. Er bestaat immers zoiets als toegankelijkheid,
registerdrift en bukken versus hurken versus op de rug gaan liggen.
Tegelijk heb ik
zoals altijd maar een flauw idee van wat ik eigenlijk beweer. Henri Michaux liet
recent bij monde van vertaler
Rokus Hofstede weten:
Communiceren? Jij wilt ook al communiceren? Wat
wil je dan communiceren? Je opvulsels? Altijd weer dezelfde vergissing. Jullie
wederzijdse opvulsels?
Je bent nog niet intiem genoeg met jezelf,
ongelukkige, om iets te communiceren te hebben.
Al tijdens mijn
vooralsnog niet spectaculair lange leven is ‘communiceren’ van betekenis en
gebruik veranderd. Aan het begin
van de eeuw beschreef ik hoe en waar dit werkwoord overgankelijk werd. Om
vooral maar overdrachtelijk te zijn, waar dit citaat uit Hoekpijlers zich tegen kant. Dit ging in het Nederlands gepaard met
het geweld van het voorzetsel ‘naar’. Wat mij betreft wordt het samen met ‘rond’
genomineerd voor de afgrond. Kijk nou, ik beweer iets en het rijmt nog ook! Laat
ik niet vrezen aan De appelmoestuin
onvoldoende morele en poëtische
stoelgang te verlenen. Het ontbreken van een heldere boodschap is politiek, maakt
ruimte om voor jongeren taal op maat te serveren. Zonder maat.
Onder registers
vertoef ik het langst. Wanneer ik jongerentaal uitprobeer, zou het boek
krampachtig worden. Al was het omdat mijn oren uit prille generaties soms wat
opvangen over ‘beste ooit’ dat aan de overzijde van de oceaan evengoed, met de
nuance van zijn leeftijd als ‘maybe
ever’, door een stokoude wortelkleurige wordt gebezigd. Sowieso ben ik als
levenslange lezer geïmpregneerd met uitdrukkingen voor een doelpubliek dat ik
nu probeer te bereiken. Ook van televisie zal het nodige in mijn lichaam
opgeslagen zijn. De brave ondeugendheid van Swiebertje over de luimigheid bij Pipo
de Clown (incl. Klukkluks ongemakkelijk stemmende gebabbel à la ‘Mij hebben wel
de landkaart, maar de weg zijn propvol gevarens’) naar het ‘Asjemenou’ van Loeki
de Leeuw. Zou iemand dat nog zeggen? Zonder er meer dan één laag ironie af te
moeten krabben?
Toch ben ik niet
per definitie tegen gedateerde taal, vandaar ook dat eindeloze wegen. Mijn
eigen leescarrière steunt deze noodzaak elk woord in behandeling te nemen. Bij
de boeken van J.B. Schuil had ik als lagere scholier niet in de smiezen dat
woorden (‘vossen’)
in onbruik geraakt waren, bij het werk van Gerard Reve – dat op het middelbaar aan
mij voorging – was me dat als student op de universiteit juist ingeprent.
Ten slotte is er de
lopende receptie. Een cryptogram
herintroduceerde in mijn woordenschat het begrip ‘marva’. Nazicht leert dat het
met hoofdletters moet worden gespeld en in 2017 is afgeschaft; deze vakterm klonk in mijn ouderlijk huis
geregeld. Dus vermoed ik dat jargon ook voor jongeren toegankelijk kan zijn,
zonder het statuut van schrijftaal verworven te hoeven hebben.
Op mijn bureau
liggen onder meer de recentste twee bundels van Miguel Declercq. De nieuwste uit
2024 heet De weeromstuit, een titel
die me registerdriftig slingert naar tijden waar ik louter óver heb gelezen.
Toen men ook ‘warempel’ zei. En ‘waarachtig’ – als uitroep en niet als
adjectief. Van Dale wrijft me in dat ik
bluf. Ik ken Declercqs woord louter in de uitdrukking ‘van de weeromstuit’,
maar het blijkt ook zelfstandig te bestaan, in de tricolonisch klinkende betekenissen:
weerstuit, terugstuit, reactie.
Het openingsgedicht van de bundel heet ‘Boven water’. Laat dat nu tevens de titel zijn van zijn voorlaatste bundel uit 2012, meer dan een decennium voordien, toen het voormalige, tot nieuwe Hugo Claus gebombardeerde wonderkind bijna even lang gezwegen had. En waratje, parbleu, in Boven water staat een gedicht ‘De weeromstuit’. Ik citeer het integraal:
Gent,
de late jaren negentig: plateauzolen
zijn weer in de mode, een mobieltje
weegt 300 gram. In het voorportaal van
de faculteit Letteren & Wijsbegeerte
brengt Orpheus Eurydice ten val:
een gemiste kans / een kamerplant
die dag in dag uit voor de televisie hangt
en potten mayonaise leeg lepelt. Het is allemaal
verschrikkelijk lang geleden. Het is allemaal
verschrikkelijk vlug voorbijgegaan.
Het is een fabeltje dat de tijd alle wonden heelt en dat het kaartenhuisje-
boompje-beestjeleven dat je leidt, je niet kan worden
ontnomen.
Ik zal je heel mijn leven blijven missen. Ik zie je nog zo
voor me staan.
Heel maf misschien, maar omdat ik Declercq in de prehistorie
van die jaren negentig leerde
kennen als sonnetspecialist betrap ik me erop de regels te tellen. En kom
uit op veertien, een sonnettesk
aantal. In de recentste bundel wemelt het van dergelijke exemplaren. En even
verkapt, met extreem lange en korte regels of met grijnzende coupletten van
tweemaal zeven. Alsof de ontluistering het sonnet heeft gemolesteerd. Natuurlijk
heeft hét kenmerk, de
chute, het effect van een weeromstuit.
Snoeiharde constateringen én details doen mijn zoeklicht van
de gedateerdheid eer aan. Met name het gewicht van het ding dat hier meesmuilend
‘mobieltje’ wordt genoemd, springt in mijn oog (dat al
is gekleurd door dat smart geheten
fenomeen). Mijn gebrek aan kennis en ervaring ermee brengt me werktuiglijk naar
een voorwerp op mijn kamer, dat allicht iets museaals heeft: de brievenweger.
Die vertelt dat mijn
baksteen niet eens 100 gram haalt. Volgens het web weegt een smartphone, minder
vintage, ruim het dubbele, maar zeker niet wat Declercq voor het apparaat
in de prehistorie aanrekent.
Fascinerend ook dat het woordje ‘weer’ bij plateauzolen
tijdgebondenheid relativeert. Volgens de mare gaat mode in golven en bij deze
schoenen lag de nieuwigheid dertig jaar voordien. In mijn leeservaring krijgt
de ontluistering het krachtigste bewijs in het door blijven lepelen van mayonaise.
De recentste bundel stelt daar een ‘lege pizzadoos’ tegenover. Dat is wat mager,
al was het omdat mayonaise verhoudingsgewijs een bijkomstigheid is bij een
hoofdgerecht. En toch ook omdat de holle vorm van het dienstdoende bestek een waarheid
spiegelt in het heden van de ik-figuur.
Geheel in de traditie van westerse poëzie en, vrees ik,
rijmend met wat ik vind dat literatuur mag zijn, geeft Declercq zijn
hoofdfiguur het streven van Orpheus. Deze omkijker spreekt normaliter met de
doden, in dit geval met een nog levende geliefde die hij eigenhandig onomkeerbaar
de wacht heeft aangezegd. Zou ik voor jongeren deze mythische figuur moeten
duiden? Of is dat paternalistisch of simpelweg nodeloos omdat de smartphone met
één zoekopdracht uitsluitsel geeft? Declercq geeft het culturele zwaargewicht
in zijn recentste bundel een nieuwe kans, in het gedicht ‘Orpheus’ lot’:
Ik ging, ik zong,
ik overwon,
en trok de deur der waarneming
voorzichtig in het slot.
Toen keek ik achterom.
De Helhond sliep. Een zoutpilaar
verscheen uit het niets.
Meteen had ik een reden om
de toekomst somber in te zien.
De acquitstoot is een smalende tricolon in de geest van Julius Ceasar
die van de geschiedschrijving meer krediet kreeg. En dat weet de ik al te goed
(overbewustheid kreeg Declercq van stonde af op zijn rekening). Zodat het slot
voorspelbaar is en de ontluistering niet verlost. Wat wel is gebeurd
ondertussen: Orpheus heeft door ‘zoutpilaar’ een metamorfose ondergaan tot een
andere fameuze omkijker, Lot uit de Bijbel, wat de titel van het gedicht flauwer
maakt dan nodig. Existentieel is dit wel dramatisch omdat er geen uitgang
blijkt uit het labyrint van verhalen.
Toegepast op jongeren vraag ik me hardop af of zij zo’n knipoogspelletje
met Lot zouden waarderen. Zelf moet ik elders in de bundel wel hardop lachen.
Om precies te zijn in de Aantekeningen, waaraan ik normaliter een pesthekel heb.
En toegegeven, Declercq kan het niet laten om allerlei dure namen te noemen aan
wie zoal hij in het algemeen schatplichtig is. Maar als je ‘William Blake’ ten
tonele wilt voeren, zet er dan gewoon die bovenstaande ‘deur der waarneming’
bij... Gelukkig schrijft Declercq ter plekke dus ook iets schitterends:
‘Rilatine is de Belgische naam van een medicijn dat elders in de wereld
Ritaline wordt genoemd.’ Grensgebonden details! Meteen iets om te overdenken
omdat De appelmoestuin zowel België
als in Nederland speelt en daarin allerlei verwarring sticht en opheft.
Wat dus te communiceren? Met zijn lasso ving Klukkluk voornamelijk zichzelf. Het
wieden en zaaien zal dus nog wel wat vergen. Henri Michaux, wiens prettig rabiate
boek door de vertaler kalm van een ‘tonische’ kwaliteit wordt genoemd waar
menigeen tegenwoordig ‘toxisch’ zou verwachten, raadt bovendien aan te letten
op woorden die zijn vermeden en niet gekozen. Dus al had ik me voor mijn lezers
voorgenomen op de rug te gaan liggen,
het blijkt niet het niveau waarop jeugdauteurs zich behoren op te houden. Thans
vertrek naar Olympische hoogten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten