dinsdag 26 maart 2019

Niets dan goeds




Godfried Danneels stierf op 14 maart 2019. In memoriams schetsten een gesloten man met een gedachtegoed dat tegenstrijdige trekken had. Daarnaast werd uiteraard gemeld dat de man zich aan het eind van zijn bewind als aartsbisschop had vergaloppeerd met de pedofiliezaak-Van Gheluwe.
Mij trof dat, voor zover mijn digitaal zoekvermogen klopt, in vier postume portretten Danneels ook zonder de geringste twijfel werd opgevoerd als een omstreden criticus van Hugo Claus’ euthanasie in 2008. Ik heb daar toevallig het nodige over gelezen, dat terecht is gekomen in een boek. Op basis van die kennis zou ik niet zo’n pertinente bewering durven te doen.
Ten eerste staat het iedereen vrij een mening te hebben (binnen de grenzen van de wet). Zelfs indien Danneels Claus’ besluit zou hebben bekritiseerd, kan dat nooit een probleem zijn geweest. Die omstredenheid is dus geschapen door derden.
Ook heeft de kardinaal Claus nooit genoemd. De uitentreuren geciteerde passage uit zijn homilie luidt: Door zomaar uit het leven te stappen, antwoordt men niet op het probleem van lijden en dood. Men loopt er in een boog omheen en omzeilt het. Omzeilen is geen heldendaad, geen voer voor frontpaginanieuws.
Het lijkt me geen slinks protokatholicisme het te houden bij algemene kritiek. Bij herlezing van het citaat springt evengoed de term ‘frontpaginanieuws’ in het oog. Dat is een anglicistisch vlaamsisme dat, voor mijn Hollandse oren, met ‘front’ een oorlogssfeertje waarneemt.
En oorlog was het in de Vlaamse media van maart 2008. De aandacht voor Claus – een groot schrijver wiens euthanasie ik billijk vind – was buiten elke proportie. Achteraf bleek dat de euthanasie-onthulling aan de media minutieus was voorbereid. Met een heus event werd geweld ontketend.
De dood van Claus beheerste dagenlang het nieuws, de publieke begrafenis in een schouwburg was rechtstreeks op de televisie.
Na voltooiing van mijn boek las ik de gebundelde versie van Paul Claes’ Glimpen. Daarin frappeerden me twee details. In 2004 boekstaaft hij dat naar een tv-documentaire over Hugo Claus ‘amper 40.000 kijkers’ hadden gekeken. En in 2006 noteert Claes ‘een Clauswoordraadsel’ in elkaar te hebben gestoken, ‘voor het nummer van de Standaard der Letteren dat moet verschijnen als de Meester sterft’.
De twee details bevestigen de teneur van de feiten die ik verzamelde: de belangstelling van het volk voor Claus was minimaal en de inspanningen van media om hem tot een volksheld te maken waren maximaal.
Overdrijf ik als ik stel dat Clausvolgelingen de opmerking van Danneels prima konden gebruiken? De daad van de heilige werd er nog controversiëler van. Zelfs in seculiere tijden kreeg hij loon naar een leven lang antipapisme. (In dat licht ontgaat me de portee van het contact dat Claus, onthulde Jan Vanriet onlangs, had gezocht en gekregen met Danneels.)
Waarom dus die schwalbe na Danneels’ homilie? En waarom het re-enactment bij zijn dood, ook bijvoorbeeld weer in De Standaard? Ik zie wel de ironie van de geschiedenis dat uitgerekend deze voormalig katholieke krant de voor Danneels ontluisterende Van Gheluwe-tapes vrijgaf.

Rein Bloem stierf op 20 juli 2008. Het einde van een gestaag uitdoven bij iemand die onvermoeibaar potentiële lezers had geënthousiasmeerd voor literatuur. Bloems activiteiten sorteerden het meest effect in de jaren zestig en zeventig, niet toevallig de decennia waarin het boekbedrijf profiteerde van een demografische en intellectuele aanwas.
Nu, dik elf jaar na Bloems overlijden, is er het Boekenweekgeschenk Jas van belofte. Met de auteur die deze eervolle opdracht vervulde, Jan Siebelink, krijg ik toch wat medelijden – als ik het goed heb heeft hij één positieve recensie gehad.
Het boek gaat over een heilige en kent daarnaast bijrollen. Tot de figuranten in Jas van belofte behoort Edwin Wopereis. Hij fungeert als tijdelijke vaderfiguur die net als de hoofdpersoon docent is en schrijft.
Wopereis ‘houdt van onbegrijpelijke poëzie’ en wordt afgeschilderd als de Charles Manson van de Nederlandse literatuur, een sekteleider die volgzaamheid eist en die waanzinnig wordt. Er zijn ook hints over een nacht met des hoofdpersoons echtgenote.
Deze karikatuur is gemodelleerd op Rein Bloem, ontdekker van Siebelink. Wat heeft de gelouterde Boekenweekgeschenkauteur bezield? Nazicht leert dat hij in 2017 aantekeningen had voor één roman die hij nog hoopte kunnen uitwerken. Er was een verhaallijn over een leraar en over ‘een telefoontje van een bekende literatuurcriticus die in een obscuur tijdschrift een verhaal van hem heeft gelezen en dat graag onder ieders aandacht wil brengen’.
Dat verhaal is ‘Witte chrysanten’, deels beland in zijn debuut Nachtschade, en zijn promotor Bloem, ‘een destijds geducht recensent van Vrij Nederland’. Siebelinks eigen vader was zoals bekend een bloemenkweker. En Wopereis was de naam van de ’erg vervelende’ eigenaar van Jans eerste huis.
Ik zou van alles over Jas van belofte kunnen beweren. Maar daarvoor had ik liever meer gelezen van Siebelink en ik vrees dat ik het bij dit boekje ga laten. In de derde alinea raakte ik de draad al kwijt, door het rare werkwoord beseffen: ‘Een moment verwijlde hij in die verre tijd, op het eiland Patmos, bij de apostel, luisterend naar de raadselachtige woorden die de geest hem dicteerde, besefte de stilte in en rond het huis.’
Waarschijnlijk behoort het tot de fijngevoeligheid om te zwijgen over wat Siebelink in zijn boek van Bloem heeft gemaakt. Ook kun je Jas van belofte legitimeren met de stelling dat het ‘maar fictie’ is. Of een product van de vrije meningsuiting (net als deze, helaas ongeredigeerde, blog).
Wat Rein Bloem heeft betekend voor de neerlandistiek, en voor mij persoonlijk een beetje, heb ik elders eens proberen te zeggen. Zijn kennis strekte van middeleeuwse tot en met recente literatuur, en hij durfde met eigen ontdekkingen te komen. Zo was zijn verdienste iets wat weinigen gegeven is – docent en criticus in dezelfde persoon te zijn.
Ik begrijp niet waaraan Bloem het te danken heeft om meer dan tien jaar na zijn dood te kakken te worden gezet, onder auspiciën van een vereniging die het boek promoot.

donderdag 21 maart 2019

Als hij niet steeds onderging




Is het vandaag niet officieel lente geworden? Prompt ervoer mijn lichaam iets wat het niet kende. Mij lukte het namelijk niet Thierry Baudets overwinningstoespraak bij de Provinciale Statenverkiezingen aan te zien. Met alleen geluid ging het net.
Inmiddels wordt aan Baudets woorden al het mogelijke gewicht verleend. Dat kan een vorm van kritiek zijn, die onvermijdelijk cultuurindustrieel wordt. Kenners van de menselijke geest ontwaren in al die achterafcommentaren op de traumatische uitslag misschien ook rationaliseringen.
Zelf vond ik de speech simpelweg gênant, vreselijk, enz. Kennelijk bestaat er zoiets als een plebejisch elitarisme.
Soit, zoals ze in Noord-België zeggen.
In het ostentatieve deel van de literaire wereld blijkt consternatie ontstaan over het feit dat Baudet en Hiddema zich beriepen op (regels uit) poëzie van Herman Gorter en Menno Wigman. Dat begrijp ik niet. Die consternatie, bedoel ik.
Lezen is toe-eigenen. Zeker schrijvers weten dat wat ze naar buiten brengen vogelvrij is. Omdat het wordt geïnterpreteerd, gepoëticaliseerd, in een niche tot slogans gelifestyliseerd, enz.
Onlangs verscheen een prachtig documentaireboek van Marja Vuijsje, Oude dozen, waarin zij laat zien dat teksten zelfs ongelezen een betekenis kunnen krijgen die verregaand is. Identiteitsvormend, niet alleen vlak na het verschijnen, ook in retrospectief.
Wat de poëzie van Wigman overkwam, is dus gangbaar. De consternatie daarover rijmt wel met safe-spacepraktijken die met de beste bedoelingen ideeën die onwelgevallig zijn op afstand houden. En ze zo bevestigen?
Teksten, kunstuitingen, en zeker literatuur: ze lenen zich voor toe-eigening in iedere ideologische richting. Voor dat even ellendige als geweldige vermogen heeft de roman Briljante man van Michael Tedja een microbewijs in het woord ‘macaberlinerbolhoed’.
Ieder leest zichzelf.
Zo publiceerden de dag na deze wat mij betreft deplorabele verkiezingen de jongens van Terras uit de nalatenschap van Raster – het tijdschrift dat zij zich toe-eigenden – drie ondergangsgedichten van A. Roland Holst.
Hopelijk is mijn punt nuchter. Wie het niet bevalt dat taal wordt geïnstrumentaliseerd, kan beter proberen de democratie omver te werpen en een staat oprichten waarin uitsluitend contextbehoud van betekenis mag heersen.
Wie selectief citeert, belandt dan in de gevangenis.
Iedereen zit dus in de gevangenis. Met vele illustere, soms oneindig extremischer voorgangers. Hitler die (de zus van) Nietzsche had laten lezen.
Logisch toch?
Dat nu ook Wigmans nabestaanden zich ongelukkig verklaren met de cherrypicking van Baudet, is beter te volgen dan de collegiale onmin. Solidariteitshalve dan. Ze citeren van hun geliefde onder meer:

De zon was mij niet opgevallen als hij niet
steeds onderging […]

Vervolgens corrigeren ze Baudet omdat die de zon in de voltooid verleden tijd had laten verdwijnen. Een andere betekenis, ja. ‘Wigman besteedde altijd zeer veel zorg aan het ritme van zijn gedichten.’
Ik weet niet of ik het tragisch of pathetisch vind dat de familie daarvoor een persbericht inzet, waarin ze geen irritatie of schaamte uit maar zich ‘nadrukkelijk distantieert’. Het zal rouwverwerking zijn.
Is het kies, laat staan belangrijk dat ik mijn ambivalente gevoelens hierover publiek maak? Heb ik tot nu toe iets beweerd dat niet iedereen kan bedenken?
Hmm.
Laat ik op deze lentedag dan maar volgens de beste cultuurindustriële zeden eens een waarheid proclameren die volgens diezelfde zeden ‘ongemakkelijk’ kwam te heten: het verbaast me niet dat Wigmans poëzie voor Baudets karretje te spannen valt.
Disclaimer: mijn kennis van beide oeuvres is oppervlakkig.
Baudets ideeën vind ik aan de narcistische kant. Dat viel me aan Wigmans poëzie ook altijd op, al lengde hij dat narcisme aan met een scheut ironie. Het verkeerde geciteerde gedicht heet nota bene ‘Afscheid van mijn lichaam’. Toch werd bij Wigman de draaischijf gevormd door een beperkt aantal spelers: ik, mijn teksten, de eeuwigheid, enz.
Verder staan me van hem gedichten bij die in die activiteit een houding tot de ander had die volgens mij tot de basisbeginselen van Baudet behoort en die ook diens debuutroman demonstreert. Ik voel me bijna verguld om voor de definiëring ervan eindelijk een bijdetijdse vakterm te kunnen gebruiken: ‘heteronormatief’.
Baudet en Wigman hebben zeker gemeen dat hun teksten niet zozeer progressief en experimenteel zijn als wel klassiek en traditioneel. De poëzie schiep daarbij enig voorbehoud, moet ik toegeven – alsof Wigman het erom deed vormvastheid zo opzichtig te etaleren.
Voorbehoud ontbreekt bij de politicus dan weer helemaal in zijn opvattingen over cultuur die ook de overwinningsrede dusdanig reactionair plengde, dat ik onwillekeurig wachtte op het verlossende, voor mijn part even kakkineus uitgekreten woord ‘GRAPJE’.
Misschien ben ik te makkelijk in mijn parallelindruk en moet ik Wigmans gedichten herlezen. Ze zijn momenteel in mijn herinnering armageddonesk, en dat past helaas bij de doem die Baudet over de samenleving uitspreekt.
That’s life, folks. Tot zover een stukje dat goedkoop en overbodig is. Het seizoen moet nog beginnen.

maandag 18 maart 2019

Naar Zinzendorp




Aan het eind van J.Z. Herrenbergs roman Nederhalfrond wordt een personage, werkzaam als docent en groepsbegeleider op het John Lennon Marktcollege, uitgeroepen tot ‘het symbool van… de neerlandicus’. Wat betekent dat in hemelsnaam?
Over het nut van de neerlandicus bestaat momenteel weinig consensus. Aan opinieafdracht nochtans geen gebrek de laatste tijd. Bovendien verscheen er vorige maand een rapport over het belangrijkste dat er in deze stiel gaande is: taalvariatie.
Het rapport stelt terecht dat het niet alleen onwenselijk is zich vast te klampen aan standaardtaal, maar ook dat het steeds onrealistischer wordt ervan uit te gaan. Geschreven taal week al af van gesproken taal, en daarbinnen zouden gebruikers inmiddels een ‘registerkeuze’ doen als uit een ‘kledingkast’. Dat beantwoordt aan het principe van de meervoudige identiteit: taal weerspiegelt wat iemand op één moment tegenover één doelgroep wil zijn.
Nederhalfrond biedt van die idee verbluffende staaltjes. Steeds wordt gesproken in geschreven taal getrokken en andersom, vaak al binnen een zin. Herrenberg heeft die instabiliteit ook aangebracht in de naam van een personage, popicoon Bor von Singlecell t/m Europa.
Van de veronderstelde registergevoeligheid is deze roman echter een zeldzaam voorbeeld. Regel lijkt me hoornhuidigheid. Als ik jongeren De Test Van Note voorleg met een lijst van versteende uitroepen (‘De minister is op weg naar de uitgang. Dit willen we nog even meegeven. Hoog tijd om een tandje bij te steken. Hij houdt de vinger aan de pols van de samenleving. Absoluut!’), dan wordt daar weinig inauthentieks in aangetroffen.
Mij verwart die werkelijkheid telkens weer. Het rapport over taalvariatie maakt melding van ‘digitale geletterdheid’, en ik vrees dat hiermee geïnstitutionaliseerd onvermogen wordt bedoeld. Copypaste is immers navolging die bepaalde taal bevestigt zonder varianten te wegen. Niet iedere digital native beseft, ervaren verantwoordingsgezinde docenten geregeld, taal van een ander te citeren.
Met het traditionele beeld van de lappendeken (cento) voor een tekst kan uitsluitend hyperbewust worden omgegaan; men ziet draden die de verstaander afwikkelt. Nu kun je voor taal beter spreken van een kant-en-klare saus. Alleen het ironieteken kan markeren dat die saus soms nog een klont bevat.
Dominant is de taal van de marketing, waaruit ook laattwintigste-eeuwse communicatieneerlandici verdreven werden. En zo schiep Niemand een dynamische standaardtaal, vol gemeenplaatsen en suggesties van gepassioneerde uitwisseling.
Ik geloof soms mijn ogen niet. Na onze ervaringen met kanaaltrein dienden we vanzelfsprekend een klacht in, die reacties oplevert waarin taalvariatie inderdaad de boventoon voert. Na de verrassend familiaire aanhef ‘Beste Marc’ gaan ‘u’ en ‘je’ door elkaar, is er copypasting uit andere documenten en waarschijnlijk, leve Google Translate, uit andere talen, wordt er doorverwezen naar irrelevante informatie, doen lange, nevengeschikte zinnen mededelingen die geen ander verband hebben dan de adem die ze uitblaast,…
Manifest is dat een medewerker van de klachtendienst een format aanvult. Maar er ontstaat zo’n ratjetoe dat het bij een groot bedrijf als Eurostar ondenkbaar zou zijn dat dergelijke teksten het huis zouden mogen verlaten. Behalve wanneer het honorabele management, dat de medewerker zal ‘aansturen’, hetzelfde taalgevoel heeft.
De pertinent volgende vraag om kwaliteitscontrole van ‘het gesprek’ in gradaties tussen slecht en uitstekend maakt de grap compleet. Taalcodedoorbreker Gerard Reve heeft jaren gedaan om teksten te componeren van zo’n heterogeniteit. Zijn boeken moeten onleesbaar zijn geworden, zonder uitleg over de hinkstapsprongen tussen registers.
Inderdaad is taal, gelukkig, voortdurend aan verandering onderhevig, maar tegelijk hangen ook professionele gebruikers hun aandeel midden in de zojuist met weinig eetlust getoonde saus. (Zij doen dat in metaforenland met een blinde vlek.)
Het taalvariatierapport noemt zichzelf een ‘visietekst’, wat in mijn wereldbeeld vooronderstellingen lostrekt over een neoliberalisme. Een rapport doet verslag. Daarvan is in expliciet ideologische tijden opgemerkt dat het niet objectief hoeft te zijn, evengoed selectief. In een visietekst wordt echter iets neergelegd, waardoor lijkt dat dit tenminste gezamenlijk gebeurt en toch voorzichtig-beslist. Wat alsnog objectiever oogt, duwt in een richting. Hetgeen in het onderhavige rapport, door taalkundigen dus, steun krijgt van een term als ‘implementatieplan’.
Bij Herrenberg toont registergevoeligheid of ‘situationele taalvariatie’ zich als intertekstualiteit. Zijn roman levert voor het popicoon een datumoverzicht van een Tour de Pays-Bor, waarbij telkens een grote Nederlandse stad wordt vermeld. De drie finale locaties vallen dan uit de toon: Rommeldam, Zinzendorp en Hoefbeek. De laatste is Herrenbergs verzonnen dramadecor. De eerste is erfgoed als bedenksel van Marten Toonder. Zinzendorp komt uit het proza van Kees Ouwens, waarmee deze in en met literatuur, variërend op Marsman, Zeist herstichtte.
Wat een neerlandicus uit te richten heeft met Nederhalfrond is dus ongewis. Het gevoel ontstaat dat in Herrenberg alles citaat is, dan wel toespeling. Tijdens het lezen groeide mijn verlangen naast de roman ‘iets gewoons’ te consumeren. En zo deed ik extra ijverig naspeuringen voor mijn studie naar ‘de jaren zeventig’ en trof het liedje ‘Friet met mayonaise’ door een zekere Mike Vincent (1974).
Vincent heeft een Brabantse tongval die me richting geboortecontreien slingerde. YouTube gaf er een grappige entourage bij, met spencers, dus voelde ik me een hele piet dit te hebben herontdekt – ik (Kregting 1965) moet destijds hooguit negen geweest zijn.
Het liedje gaat over de charme van eenvoudig voedsel, dat lichaam en geest meer genoegen schenkt dan spul met ingewikkelde Franse namen. Zo’n stelling is populistisch, wat dat ook concreet moge betekenen, maar handig om het beeld van de pretentieuze jaren zeventig scherper te stellen. Toch zingt Vincent voldoende te hebben aan een hoofdschotel. In een ‘chique tent’, bediend door ‘een gerant’, voelt hij zich misplaatst. Dat past aardig bij de ecologische boodschap van soberheid door de Club van Rome rond die tijd.
Tegelijk richt de ontelitarisering van Franse gastronomie een nieuw cliché aan. Zijn favoriete eten haalt Vincent namelijk bij ‘den Bels’ en bevindt zich in ‘een tentje’ (ooit vielen me verkleinwoorden op bij Doe Maar-songteksten van Henny Vrienten, zo overweldigend in aantal dat bescheidenheid begon te tollen).
De overtuigingen zou ik hoe dan ook kunnen toetsen aan culinaire ideeën van een Fransman zelf, die recent in literatuur zijn vereeuwigd. In Eduard Louis’ roman Weg met Eddy Bellegueule (2014) is de vader een vroeg werkloos geraakte fabrieksarbeider die consequent van ‘vreten’ spreekt. En dus niet zoals zijn zoon later, inmiddels hoogopgeleid, ‘het avondmaal gebruiken’.
Ik kies zelf geen partij in dat debat. Ik wil slechts die spanning laten zien, dat lijkt me ook mijn taak als wetenschapper.
Wel begon me, galant associërend over aardappels, de melodie van Vincents liedje bekend voor te komen, in tegenstelling tot de tekst. Aan dat verschijnsel heb ik eens een boekje gewijd (Kregting 2004), dus vreesde ik het zoveelste losse draadje te hebben opengewerkt.
Totdat de verlossing kwam: dit was niets meer of minder dan ‘Gigi Amoroso’. Van Dalida, vooraan in mijn hoogculturele onbewuste, met een single die doodleuk zeven minuten duurde.
Frankrijk had de mosterd dus gehaald in Brabant! Een bewijs voor de Stelling van Eus (2019) dat media zoveel aandacht aan het eigen centrum besteden dat razend interessante buitengebieden onontgonnen blijven.
Toch vreemd dat het Amoroso-liedje ook uit 1974 bleek te stammen (Michaële, Lana Sebastian & Paul Sebastian). Dit leerde nazicht op Wikipedia, daarbij vermeldend dat ‘Friet met mayonaise’ er een bewerking van was, eveneens gebracht door Johnny Hoes (1974, sic). Veel later deed Wendy van Wanten (1998) weer de Franse versie.
Het wordt nog vreemder bij vergelijking van de varianten. Hoes blijkt Vincents bewerking bewerkt te hebben. Commercieel en misschien ook auteursrechtelijk leep schoof hij het refrein naar voren en snackte in de coupletten. Een zoekopdracht naar de lyrics van het Nederlandse origineel levert bovendien zinnen op die niet door Vincent zijn gezongen. Tenzij hij, ten gunste van dezelfde commercie, een korte én een (niet meer terug te beluisteren) lange versie heeft uitgebracht.
De vervanging van de kreet Gigo Amoroso door Friet met Mayonaise vind ik knap. Aan de ene kant is dit een spel dat veel kinderen doen met popliedjes in vreemde talen, overwegend het Engels. Dan resteert er grammaticale of semantische nonsens. Maar Vincent laat een volwaardige variant verschijnen, die een wereldbeeld vertoont.
Hij citeert niet, parafraseert niet, alludeert niet – het Brabants lied bleek een vrolijke plundering. Is dat voor neerlandici ook een manier om te dealen met Herrenbergs intertekstualiteit? Ergens in zijn roman staat: ‘Contracten worden tot contracties in de ure des doods.’ Welja, daar was het gedicht Werkster van Gerrit Achterberg, en daar viel de overrompeling theoretisch te dekken met het etiket travestie. Maar meteen voert Herrenberg dan ene Beumer op, aan wie Achterberg evenzeer een beroemd gedicht wijdde dat op zijn beurt refereert aan Werkster.
Snaveltje toe dan? Da’s nooit verkeerd, tenzij om zich welgedaan te laten ondersproeien door een taaldouche. Die zou mijn zicht beperken dat in Nederhalfrond werktuiglijk tweemaal deze zin dacht te hebben ontwaard: ‘De neerlandicus keek verstoord voor zich uit onder een vlakke hoek’. Cursief en in romein.
Overigens schijnt Herrenberg in zijn vrije tijd positie te kiezen in de verdediging van Liverpool, onder de naam Virgil.

zondag 10 maart 2019

Back stabbing




Wie ben ik? Met een kleine twintig jaar België op de teller wordt de vraag voor een Hollander als ik moeilijker en moeilijker. Onlangs hier ter sprake kwam Mick Matthys’ boek Waarom Belgen gelijk hebben en Nederlanders gelijk krijgen, eerder grasduinde ik door de verzamelbundel Beste buren, er liggen nog (bitse) aantekeningen over Avonturen van een Nederbelg door Derk-Jan Eppink en over België-Nederland door Paul Wouters.
Geen idee. Behalve dat het misschien een aardig stuk zou opleveren wanneer het woord ‘eventueel’ van alle kanten zou worden besnuffeld.
Een uitweg vormt het europeanisme. Maar van stonde af is me gebleken dat een eenwording niet alleen veel taal vergt, maar vooral een uitgelezen praktijk – die nog altijd ontbreekt. Denkend aan het statuut van de grensarbeider voel ik derrie langzaam langs mijn dijen gaan.
Des te kordater is het witte E-pasje ter grootte van een betaalkaart, dat in België mag doorgaan voor een identiteitskaart. Het is goedkoper dan een paspoort en vervult nevenfuncties in het alledaagse. Er kunnen treinkaartjes op geladen worden, geleende bibliotheekboeken geregistreerd,…
En je kunt er Europa mee doorreizen, bleek ons vorig jaar tijdens de Grand Tour. Dat onvoorstelbare gemak hield ook een teleurstelling in. Ik had speciaal een paspoort aangevraagd voor onze reis, een kostbare en tijdrovende procedure.
Waarvoor dient dat Nederlandse gevaarte dus nog? Och ja, het geeft recht om in het geboorteland te stemmen.

We gingen naar Engeland om de Brexit voor te zijn.
Omdat mijn geprinte kanaaltunnelticket geen reactie verwekte bij het apparaat, waren we met vertraging door de incheckformaliteiten geraakt. Bij de Belgische douane kreeg ik vervolgens te horen niet mee te mogen.
Mijn identiteitskaartje was volgens de beambte ongeldig voor Engeland. Toen ik zei dat we er Europa mee hadden doorgereisd, ook per vliegtuig, bleek dat aan het Schengen-akkoord te wijten geweest waar Engeland, uiteraard, niet aan meedeed.
Kennelijk kon ik mijn oren al te zichtbaar niet geloven, want de beambte riep door de vertrekhal dat ik thuis beter een paspoort ging halen omdat ik hem helemaal geen identiteitskaart getoond maar ‘een tijdelijke verblijfsvergunning’.
De laatste restjes Europa-illusie vielen van me af. Ook dat moet aan mijn gestiek af te lezen geweest zijn. De beambte besloot dat ik met deze verblijfsvergunning Nederland zelfs niet eens binnenkwam.
Dit moet de Hollander in mij wakker hebben geroepen. Reflexmatig hoorde ik me half liegen dat ik journalist was. Waarna het prototype van de zuidelijke gendarme opsprong, wiens pietje zo groot is dat je onmogelijk niet op kunt trappen. ‘Dat vat ik op als een dreigement’.
Samen met twee collega’s werkte hij mij – en de wegkapitein, die met haar full monty Belgische identiteitskaartje al door de controle heen was maar ook haar onbegrip uitte – de vertrekhal uit. Weg! Weg! Weg! Associaties met een niet-meegemaakt verleden drukte ik goddank weg.
Ik betrapte me evenzeer op dat ik de naam van de beambte had ingeprent, en zijn geprononceerde uiterlijk, maar niet de aanvechting voel hem, bijvoorbeeld hier, te schandpalen. Mij werd achteraf verder gevraagd of ik de scène gefilmd had. Maar zelfs als ik in bezit was van een smartphone had ik dat niet over mijn hart gekregen.
Katholiek of voorgoed ongeschikt voor de actualiteit?

Uren later dan gepland en voor een nieuw ticket een bedrag lichter waarmee, zoals de radio op vrijdag voor de krokusvakantie openbaarde, ‘een week eventjes helemaal niets doen in Mumbai’ had kunnen gefinancierd, stonden we in Londen.
Ook mijn paspoort was machinaal blijven steken. De Engelse douanier die het manueel controleerde, keurde me geen blik waardig.
En nu wisten we ons pas echt omringd door regels en waarschuwingen. Niet eerder toonde de risicomaatschappij zich aan mij althans in een zo naakte gedaante.
Zijn obers in restaurants en ontbijtketens en koffieplaatsen, de ene nog organischer dan de ander, gepromoveerde microbiologen? Getuige opschriften functioneren ze niet alleen als vraagbaak voor de precieze bestanddelen van een gerecht, ze weten ook de finale hulp te bieden bij oprispingen van elke allergie.
Of gaat het hier om een extremistische mate van voorlichting? Waarna een gewaarschuwd mens voor minstens twee geldt?
Toen we de laatste trappen van de metro bestegen verscheen op een lang scherm een mededeling die tegelijk weerklonk: dat de trappen door de regen mogelijk een pietsje glad waren (handiger ware de inhaalwaarschuwing geweest dat men op roltrappen wel de continentale linksrechtsverdeling gebruikt).
Deze lijn werd moeiteloos doorgetrokken door gratis musea. Heel wat zalen bezitten een bordje met het bericht dat de geëxposeerde werken door sommigen als aanstootgevend beleefd worden. Met de uitnodiging bij een onverhoopt identieke ervaring de directeur te verwittigen.
Toch schrokken we, oog in oog met De Arnolfini-bruiloft en met de zoveelste Rembrandt die in geen schema van highlights te vinden was. Ook waren we verrast dat uit museumkranen uitsluitend warm water stroomde.
Voor de indruk zou rijzen dat Londen een stadstaatje van melk en honing is, overal in musea staan plexiglas bakken voor op de pond afgemeten donaties. We troffen lieftallige medewerkers met i-Pads waarop met één handbeweging elektronische overboekingen vielen te doen. De terugtrekking van de overheid moet kennelijk worden gecompenseerd door liefdadigheid.
Een paar jaar geleden kwam Londen in het nieuws toen banken voor de ingang scherven en spijkers op hun richels hadden bevestigd, zodat er geen zwervers meer konden vertoeven (het fijne Soane-museum heeft op antieke stoelen een soort getande dennenappeltjes neergelegd). Nu las ik dat schoonmakers van de metro op hun vingers waren getikt, nadat ze in de warme gangen kartonnen dozen en slaapzakken had weggebezemd.

We gingen dus naar Engeland om de Brexit voor te zijn.
Maar dit fenomeen speelde amper in de media. Alles ging over back stabbing. Dat behelsde geen terugverwijzing naar The O’Jays, maar letterlijkheid. Jonge mensen in steden die de afgelopen tijd zonder enige aanleiding in de rug waren gestoken en stierven.
Geen statements, noch motieven, laat staan – tot voor kort – daders.
Als ik het goed begreep waren er twee vragen. Kon dit worden betiteld als terrorisme (wat strafmaat en opsporingsbevoegdheden vergroot)? Eisten jarenlange bezuinigingen op het politieapparaat hun tol?
Zelf bleef ik me verbazen over het consumptieparadijs dat het Londense centrum geworden is. Blijft er voor bankiers tijd over naast het ontbijten, lunchen en dineren? Dat zeg ik nota bene als getuige voor Paul Wouters, die op de landkaart vice versa ging: ‘Een kleine supermarkt in mijn ouderlijk dorp heeft een groter assortiment dan een Albert Heijn in een grote Nederlandse stad’. Toen moest deze keten de Vlaamse markt nog beginnen te geselen.
Ook darde ik tijdens deze citytrip met namijmer. Ben ik wel een Nederlander? Of veeleer een West-Noord-Brabander? Wanneer ik lees dat daar achternamen zonder voorvoegsel vaak eindigen op een s of een x, schiet me onmiddellijk Braspennings of Braspenninx te binnen. Minder spontaan kan ik me herkennen in een annotatie van Christine D’haen in De spiegel van Alexander, over Bergen op Zoom: ‘was in de Middeleeuwen kosmopolitisch’.
En stel dat de Belgische douanier gelijk had gehad dat ik zonder paspoort heel Nederland niet meer binnenkom, wat staat me dan te wachten? Moet ik nu ik nog zo’n ding heb bij verkiezingen partijen zien te vinden die voor open grenzen zijn, kan ik beter asiel aanvragen of rekenen op een generaal pardon? Eventueel?

zondag 3 maart 2019

Starting a sentence in the middle





Bij alle terechte commotie rond een voornemen van de Vrije Universiteit Amsterdam om de bachelor Nederlands op te heffen, vind ik me als neerlandicus terug in een onhobbyistisch raadseltje. De vele protesten en solidariteitsbetuigingen van vakgenoten werden, zeker door de institutionele broeders, gesteld in een taal en gemeenplaatsreiterei die verleidt tot een radicaler voorstel: de hele neerlandistiek maar opheffen.
Als dit alles is wat specialisten weten voort te brengen, dan kan het lot van de taal beter in handen worden gelegd van leerlingen. In dezelfde week stemden zij alvast mild door, bleek uit een enquête, met de fameuze leeslijst hun gang te gaan, betrekkelijk los van ‘de canon’ en literair-journalistieke bevindingen.
Het hardst trof mij, toch allerminst een hoogvlieger, een dichterlijk protest tegen de VU-intentie. Het kwam van Ilja Leonard Pfeijffer, in zijn sonnettencolumn voor NRC. Bij een vroeger exemplaar uit die reeks heb ik op deze plaats al eens wat vraagtekens gezet en de genoemde krant lijkt sowieso wel erg onder de indruk van zichzelf, maar toch. Wat moet dit nu voorstellen?

Doordesemd spreken in je moedertaal
met elegantie van een palimpsest,
waarin uit elke tijd en elk gewest
nuance schemert als een godenmaal

van connotaties, is iets anders dan
te denken dat je best goed Engels spreekt
op krukken als je een verweekt, gebleekt
gesprekje voert, gespeend van elk elan.

In Nederland heeft men zijn taal verpatst
voor inschrijfgeld van uitheemse studenten.
Zorgvuldigheid en zwier zijn opgedoekt

om op zijn ordinairst en allerplatst
te cashen. Wie zijn taal denkt uit te venten,
heeft ook cachet en gratie afgeboekt.

Ik kan hier een exposé houden over techniek en retoriek, maar de vraag die zich aan mij opdrong was in hoeverre hier niet een opdrachtgever wordt uitgetest. Hoe ver kan ik gaan, poogt de leverancier van de komrijeaanse maskerthematiek, tot de krant ermee ophoudt mijn als gedichten verpakte routine te publiceren en te honoreren?
Mij ontgaat het niet dat deze vraag ‘als een boemerang’ in mijn gezicht kan terugzeilen, omdat ik nu eenmaal geen rubriek heb, nog geen honderdduizendste van Pfeijffers bekendheid geniet, enz. Maar ik voel me senang op deze blog, schrijf al tijden geen gedichten meer en mijn ambities liggen elders. Bovenal kwam mijn vraag voort uit een ervaring met een andere kunstvorm.
Al enige tijd ben ik in de ban van twee zangeressen die ik voor de duidelijkheid maar aanbiddelijk noem. Ik wil daarmee niet suggereren dat ze gouden kalveren zijn, maar vaststellen ze dat de grenzen van mijn empathische vermogens aftasten, door zich zo oprecht te presenteren dat mijn brein, gewend aan artistiek decoderen, kortsluiting maakt.
Zo is er Nai Palm, frontvrouw van (mijn late ontdekking) Hiatus Kayote. Vorig jaar bracht ze een mooi en virtuoos soloalbum uit, Needle Paw. Vlak daarna werd bij haar borstkanker gediagnosticeerd. Waar ik dan naartoe wil is een filmpje op YouTube waar ze in het ziekenhuis, een dag na de operatie, een versie zingt ‘The Makings of You’, het legendarische nummer van Curtis Mayfield.
Mijn brein zou dit gewoonlijk afwimpelen, met termen als exhibitionisme en zo, maar die taal bleef hier domweg niet kleven. Zou dat de tol van de neerlandistiek zijn? Zo’n beetje het eerste wat ik ooit op de universiteit leerde, was dat de artiest niet dezelfde was als zijn personage want in personage zat het Latijn van persona dat masker betekent.
Wat dan aan te vangen met mijn andere heldin Tarriona Tank Ball, uit de geplaagde smeltkroes New Orleans? Ze ontbrak ooit in mijn verkenning van het curieuze ouroboros-liedje ‘When Your Life Was Low’. waarvan zij de gedenkwaardigste uitvoeringen heeft gegeven. De ene nog strotafknijpender dan de ander.
Recenter maakte ze naam met een emotioneel optreden in de NPR-Tiny Desk-reeks dat even vrolijk als depressief was, ongecensureerd. Het deed mijn bange brein afdwalen naar het totaaltheater van de jaren zeventig, de Boulevard of Broken Dreams, De Parade, het Festival of Fools, Jango Edwards, Frank Zappa, Ian Dury, de vroegste Nina Hagen,… Extremistisch toegankelijk, laconiek radicaal.
Ik denk dat de vraag of er sprake is van geacheveerd toneel of hyperoprechtheid uiteindelijk naast de kwestie is. De twee zangeressen praktiseren een ideaal dat verwoord werd in de lines notes van John Coltranes spectaculaire nagelaten Lost Album. Daar kenschetst Wayne Shorter het program: ‘starting a sentence in the middle, and then going to the beginning and the end of it at the same time…’ (Zoals Coltrane zelf in die week met Johnny Hartman een totaal andere balladplaat opnam.)
Ik weet niet wat het is. Nai Palm en Tank Ball maken voor mij de vloedgolf aan publiciteit rond de neerlandistiek, hoe relevant ook , tegelijk een beetje komkommernieuwsachtig. Verwend. Mag ik dat wel zeggen? Met mijn geloof en hoop in literatuur, bedoel ik?
De twee zangeressen zijn bij mijn weten in leven. Het staat iedereen vrij hun optredens bij te wonen. Hun oeuvre kan zo groeien door gedeeld te worden (nog zo’n geloofsartikel uit de neerlandistiek: de autonomie).
Onlangs begreep ik pas dat funkzanger Rick Hogendorp overleden is. En regisseur Claude Goretta. Ik heb ongetwijfeld weer eens niet goed opgelet. Anderzijds, ook wie nooit van de neerlandistiek heeft gehoord, kan er nu even niet meer omheen kijken. Waar is dan het momentum van ietwat eeuwiger grootheden?