1.
Onuitputtelijk, dit subdebatje. Socioloog Mick Matthys stelt in Waarom Belgen gelijk hebben en Nederlanders
gelijk krijgen dat de vermeende achterstand van Zuid tegenover Noord
ruimschoots is ingehaald. Voorbij de tijd dat Hollanders met het rode potlood
het wereldraadsel oplosten en uitlegden, om te beginnen aan de sappig sprekende
Vlamen!
Het zal dus een
relaps zijn dat het boek, verschenen bij de Amsterdam University
Press, eventjes anders
handelt. Bijna aan het eind van zijn tekst rept Matthys over Bart De Wever,
baas van de N-VA. Maar deze heet dan: ‘NVA-voorman Bart de Wever’. De corrector
zal hebben gedacht dat Matthys in zijn verstrooidheid een koppelteken te veel
gebruikte. In dezelfde moeite werd het tussenvoegsel bij de achternaam
gewijzigd.
De eerste fout kan
voortkomen uit kennisgebrek. Maar de tweede is een vernoordnederlandsing die,
vrees ik, als cultuurimperialisme valt te zien.
2.
Homo universalis Walter
Benjamin kon geen Engels (wel Frans). Een zelfmoordplan werd verijdeld doordat
hij Tristram Shandy begon te lezen.
Wat een effect van een boek: het omgekeerde van wat Goethes Werther heet te hebben bereikt!
Deze weetjes
diste ik op uit in Het tijdperk van de
tovenaars door Wolfram Eilenberger. Ik begon dit boek over Benjamin, Cassirer, Heidegger en
Wittgenstein gretig, maar
kreeg er gaandeweg tegenzin van. Volgens mij doemden er twee bezwaren – die
formeel zijn.
Ten eerste binnen
elk hoofdstuk te korte, betussenkopte paragrafen, die telkens eindigen met een
cliffhanger, veelal een vraag. Zoiets moet hongerig maken naar het vervolg,
maar doordat de lezer net op gang is gekomen treedt er verstoring op.
Hoe geforceerd
dat procedé is, blijkt wanneer Eilenberger vlak voor zo’n nieuwe paragraaf van
de ene filosoof naar de andere overstapt. De brug die hij opzichtig legt, maakt
veeleer wankel. Is het verband tussen de vier minder groot dan gesuggereerd?
Ten tweede heeft
Eilenberger zijn chronologische opzet, beloofd door de ondertitel Het grote decennium van de filosofie,
1919-1929, ingebed in een debat te Davos uit 1929. Daar discussieerden
Cassirer en Heidegger. De andere twee hoofdrolspelers van het boek waren dus afwezig.
Ondanks de
martiale termen waarmee Eilenberger het debat samenvat en telkens voorziet van
een tussenstand, erkent hij aan het eind dat het nooit van de grond kwam omdat
Cassirer en Heidegger hoffelijk langs elkaar heen praatten. Waar wil de compositorische
dramatologie dan?
Het tijdperk van de tovenaars markeert voor mij het bezwaar aan
non-fictie, die ik na een overdosis romans ging liefhebben. Auteurs met schwung,
zeker bij het gebaar van een overzichtelijke geschiedenis, blijken even
inwisselbaar als hun titels.
Sneu aan Het tijdperk van de tovenaars dunkt me
dat het geen slecht boek is. Eilenberger toont zich slim en vaak onderhoudend.
Maar het beklijft niet en het erge is dat de achterflap dat aankondigt:
De jaren twintig van de vorige
eeuw zijn cruciaal in de geschiedenis van het Europese denken. In Het tijdperk
van de tovenaars wekt Wolfram Eilenberger deze jaren tot leven: het
decennium tussen levenslust en economische crisis, vlak na de Eerste
Wereldoorlog en aan de vooravond van het Europese fascisme. Aan de hand van
vier denkers beschrijft hij de opmerkelijke explosie van geestelijke
creativiteit die deze jaren kenmerkte.
Eilenberger vertelt over de pijlsnelle opkomst van Martin Heidegger en diens liefde voor Hannah Arendt. Over de immer dolende Walter Benjamin, die in Parijs op zoek gaat naar de wortels van de moderne tijd. Over genie en miljardairszoon Ludwig Wittgenstein die, terwijl hij in Cambridge als een God aanbeden wordt, in Oostenrijk in armoede als onderwijzer werkt. En over Ernst Cassirer, die in de wijken van de Hamburgse middenklasse het antisemitisme aan den lijve ondervindt.
Wolfram Eilenberger ziet in de levens en de ideeën van deze denkers de oorsprong van onze huidige wereld. Zij hebben tot op de dag van vandaag een beslissende invloed op de filosofie. Eilenbergers terugblik op de jaren twintig is tegelijk een inspiratie en een waarschuwing, maar vooral ook een bron van groot leesplezier.
Eilenberger vertelt over de pijlsnelle opkomst van Martin Heidegger en diens liefde voor Hannah Arendt. Over de immer dolende Walter Benjamin, die in Parijs op zoek gaat naar de wortels van de moderne tijd. Over genie en miljardairszoon Ludwig Wittgenstein die, terwijl hij in Cambridge als een God aanbeden wordt, in Oostenrijk in armoede als onderwijzer werkt. En over Ernst Cassirer, die in de wijken van de Hamburgse middenklasse het antisemitisme aan den lijve ondervindt.
Wolfram Eilenberger ziet in de levens en de ideeën van deze denkers de oorsprong van onze huidige wereld. Zij hebben tot op de dag van vandaag een beslissende invloed op de filosofie. Eilenbergers terugblik op de jaren twintig is tegelijk een inspiratie en een waarschuwing, maar vooral ook een bron van groot leesplezier.
Conform dit frame
ontvouwt zich een koffietafelboek, een cultuurgeschiedenis. Maar juist op dat
punt stopt Eilenberger, hij toont zich meer filosoof dan journalist. Wat mag
trouwens ’geestelijke creativiteit’ betekenen? Ik vrees het ergste.
De tweede alinea scharniert
om ‘vertelt’. Dat openingswerkwoord suggereert smakelijkheid. Wel laat
Eilenberger zien dat Heideggers opkomst allerminst ‘pijlsnel’ was en aan de
fameuze verhouding met Arendt maakt hij weinig woorden vuil. De onrustige
Benjamin registreert hij op meer plaatsen. Net als Wittgenstein. Hamburgs
antisemitisme staat me zelfs niet scherp bij.
De flaptekst serveert
dus de zogeheten insteek bij het uitzetten van de vertaling, samengebald in de uitsmijter ‘leesplezier’.
3.
Met Een knipperend ogenblik laveerde Mirjam
van Hengel tussen biografie, letterkundestudie en
sociologie. De ondertitel
‘portret’ is in de roos. Body krijgt de even beminnelijke als enigmatische
Remco Campert, die in depressieve genietingen en hardwerkend negeren van
verantwoordelijkheid aan Herman Brood doet denken.
Van Hengel bezit
alvast één gave. Ze kan fantastisch citeren, waarmee ze dit toch ongelijke
oeuvre opblinkt. Wel geeft het recente, integraal aangehaalde gedicht Zaventem de grenzen van Camperts kunnen
aan.
Literair-historisch
is dit boek volgzaam, maatschappelijke tijdsbeelden zijn summier en bevestigend.
Dit bijvoorbeeld: ‘Het waren de alles-moet-kunnen jaren zeventig, jaloezie
hoorde er niet bij, je mocht impulsen van het moment volgen, andermans vrouw en
andervrouws man begeren en meenemen, niet zeuren maar genieten’.
Tegelijk toont
‘andervrouws man’ een oververzorgde stijl, precieus in achteloosheid. Geen
andere karakteristiek weet me te ontsnappen dan een seksistische: meisjesachtig.
Zoals Annie M.G. Schmidt die altijd acht schijnt te zijn gebleven, terwijl Van Hengel de
leeftijd van achttien programmeert.
Als biografie is Een knipperend ogenblik onwetenschappelijk.
Voor het schrijven kreeg Van Hengel een werkbeurs vanuit een journalistiek kader;
haar loslippige bronnen beschermt ze met opname in een namenoverzicht. Hier
lezen we een schrijver die meer weet dan er staat.
Dat er niet echt
wordt gekozen voor een genre, ligt wellicht aan het doel. Van Hengel maakte
waarlijk een publieksboek. Het accent ligt op een knappe, invoelende benadering
van de hoofdpersoon als publieke figuur en schrijverscliché. Een karrevracht
aan steevast typerende anekdotes moet daartoe verplaatst worden.
Bij dat verlangen
naar paradoxale ontsluiering blijkt Campert een leger bekende vrienden te
hebben. Bijna logisch dat de naam van de belangrijke, niet-tafelspringende
fondsauteur Piet Meeuse incorrect wordt gespeld (p. 389).
4.
In Geschiedenis van geweld, de vertaling
van Édouard Louis’ amper onafgebroken te lezen roman, worden tot tweemaal toe (p. 62, 64)
verwante werkwoorden in verschillende verleden tijden gepresenteerd: zwol op,
zwelde aan. Hoe kan dat nou?
De verleden tijd
van ‘aanzwellen’ is volgens Woordenlijst
Nederlandse Taal en volgens Van Dale
‘zwol aan’. Volgens deze twee bronnen bestaat ‘zwelde’ niet eens.
Ik neem dat voor
kennisgeving aan. Niet alleen omdat ik op vele fronten een ezel ben die meer
dan twee keer tegen dezelfde steen slaag te lopen, ook omdat ik bij bepaalde
werkwoorden altijd de mist inga – wanneer ik de verleden tijd onnadenkend
schrijf, en wanneer ik er al mijn concentratie op loslaat.
Zo onderschepte
een oplettende redacteur pas in de proef van een boek van mij ‘scheerde’ waar ik, met een barbiersmes van hier
tot Ockham, ‘schoor’ bedoelde.
"Maar de tweede is een vernoordnederlandsing die, vrees ik, als cultuurimperialisme valt te zien."
BeantwoordenVerwijderenIk heb een aantal jaar geleden er tevergeefs tegen gestreden dat mijn naam in een door een Vlaamse collega geredigeerd boek voor de internationale markt (waarin ik auteur was) overal werd gespeld als Marc Van Oostendorp, "want zo doen wij dat nu eenmaal". Tevens werd mijn naam in het literatuuroverzicht gealfabetiseerd onder de V. Ook op dit punt heeft Zuid Noord inmiddels dus ingehaald.
Bedankt voor de aanvulling. Mick Matthys heeft er niet over, maar de Vlaamse rangschikking op alfabet zou wel eens bewust chaosscheppend kunnen zijn. Met de vele Van-s en De-s in de bevolking worden bibliografieën en registers er immers extra ontoegankelijk door. Zodat er speciaal opgeleide beambten nodig zijn? Soms denk ik dat het in bibliotheken hier helemaal niet de bedoeling is om boeken te vinden!
BeantwoordenVerwijderen