donderdag 27 februari 2025

Uiteindelijk uitmondend

 



 

Bij de blijheid van tenenfluiting, die down to the ground aan de overkant van de oceaan momenteel wordt gecelebreerd, komt behalve een scala aan boventonen vooral lenigheid los. Het verheldert daarom dat kunst- en cultuurfilosoof Thijs Lijster al in 2022, in Wat we gemeen hebben. Een filosofie van de meenten, het schitterende verhaal opdist van een ‘ketellogica’ die hij aan Freud toeschrijft. Het betreft een zeer krachtige, drievoudige weerlegging van een klacht een geleende ketel te hebben beschadigd: het ding was nooit geleend, was onbeschadigd teruggebracht en was bovendien al kapot.

Het verhaal wordt slechts onnavolgbaarder wanneer Lijster meteen daarna het paranoïde concept van het ‘cultuurmarxisme’, dat als ‘m.n. complottheorie’ Van Dale bereikte in september 2017, laat overvloeien in de hopeloze maar ook weer niet helemaal ongegronde stelling dat universiteiten en cultuurinstellingen ‘linkse bolwerken’ zijn. Nadat hij heeft verwezen naar de bewezen marginale aanwezigheid van marxisten aldaar, gaat Lijster namelijk nog even door:

 

‘En zelfs al zouden er in het onderwijs en in de cultuursector meer linksgeoriënteerde mensen rondlopen, dan is dat ook weer niet zo vreemd wanneer je bedenkt dat er, gemiddeld genomen, geen snede droog brood valt te verdienen en dat deze vakgebieden daarom dus eerder personen zullen aantrekken met ideële motieven en met nieuwsgierigheid naar nieuwe en andere ideeën.’

 

Onwaarschijnlijke clichés! Ten eerste zal er ook in deze sectoren onbeschoft veel geld te verdienen zijn, al was het door enkelingen. Zoals het me best mogelijk lijkt dat in het bankwezen schrale lonen bestaan voor niet-speculerende, dienstbare arbeid. Ten tweede kun je politieke voorkeuren niet serieus koppelen aan grondhoudingen tot en met nieuwsgierigheid (indien ik rechts was, zou ik me ‘gestigmatiseerd’ voelen).

Ik vrees dat in het huidige dogma van de wortelkleurige alleen al de term ‘linksgeoriënteerde mensen’ gendergerelateerd klinkt. (Zeker ben ik hier niet van, omdat Lijster zich verbijsterd toont dat er wereldbewoners zijn die nog woorden als ‘cyberspace’ gebruiken en die nog muziek kopen. Zoals ik, die bovendien pas door Van Dale kennismaakte met ‘cultuurbolsjewisme’.)

Zijn alinea besluit Lijster aldus: ‘In de financiële sector zullen wel relatief meer rechtse stemmers rondlopen, maar toch roept niemand op om dat “kartel” te doorbreken.’ Een jij-bak is nooit erg aangenaam, maar al helemaal niet wanneer ze stoelt op vooroordelen en wordt weggehouden van de werkelijkheid – volgens mij probeerde ruim een decennium terug, gevoelsmatig wel eeuwen geleden, Occupy, terecht, het kartel te vernachelen.

Dus vraag ik me af of 100% overtuigdheid annex volledige verontwaardiging wel pakt, wanneer je medestanders wilt krijgen voor jouw punt (hoor mij). Een weerkerende bête noire bij Lijster is bijvoorbeeld Ewald Engelen, wiens vinger op blinde sociaaleconomische vlekken bij mensen die anderen op blinde identiteitsvlekken wijzen inderdaad manisch kromt en die in Wat we gemeen hebben de nodige tegenkanting krijgt. Maar helpt ze ook? Eén geciteerde zin uit Engelens pamflet Ontwaak! pareert Lijster bijvoorbeeld zo: ‘Daarmee zegt hij dus in feite…’ Een dubbel pleonasme!

Aangrijpend vind ik de manier waarop Lijster memoreert hoe Jeff Bezos, een der tassendragers van de wortelkleurige, anno 2021 een ruimtereisje met zijn New Sheperd in de markt zette. Ik was het alweer vergeten, maar niet alleen de vorm van die raket liet, zoals Wat we gemeen hebben het formuleert, zelfs voor mensen die niets met Freud hebben weinig aan de verbeelding over, maar ook wat hij, Bezos dus, op zijn hoofd had staan tijdens de perspresentatie met bubbels: een cowboyhoed.

De filosoof in Lijster ziet dat accessoire als ‘symbool bij uitstek van het Go west waaruit volgens Hegel niet alleen de moderniteit maar in feite de gehele mensheidsgeschiedenis bestond; een beschavingsoffensief dat, als een estafetterace, vanuit het oude Griekenland vertrok en via het Romeinse, Frankische, Hollandse en Britse imperium, uiteindelijk uitmondde in het ontstaan van de Verenigde Staten‘.

Even lucide becijfert Lijster dat je aan de overkant van de oceaan niet tot oneindige naar het Westen kunt doorlopen zonder natte voeten te krijgen. De expansie moest verticaal. In een romantische hemel die door Hollywood werd verkocht, een virtuele door Silicon Valley en een belligerente ruimte door NASA. Bezos wordt dan ‘een Beverly Hills space cowboy, die uit zijn ruimtefallus stapt en de menigte nat spuit met champagne’.

Je zou Bezos ook een ‘cowboy 2.0’ kunnen noemen. Dan kan er een officiële taalwebsite bij, met een definitie: ‘ondernemer die zich buiten de gebaande paden waagt en daarbij soms regels aan zijn laars lapt’. Dat soms is weergaloos, tot het eng wordt. En voor die versteende metafoor van de gebaande wegen heeft het Nederengels out of the box-denken in petto.

woensdag 19 februari 2025

Waarom niet gewoon bij het begin beginnen?

 

 

 

Korte samenvatting van het voorafgaande. Enige maanden geleden begon ik me na een opdracht te heroriënteren op het genre dat mij het nauwst aan het hart ligt: het essay. Dat leidde tot een lezing en een eerste overdenking daarvan. Tevoren wist ik al dat het genre veranderd was. Maar niet dat wat ik als schoolmeester bij studenten voor een slordigheid hield daarmee structureel verband houdt. Ook de klemtoon is gewijzigd en het woordgeslacht – en dus wel degelijk het bijbehorende lidwoord. De formule: het (Franse) essáy deemstert stilzwijgend weg en de (Engelse) éssay komt industrieel op.

Sinds mijn verlate ontdekking valt me op dat frequente verwijzingen naar het zoveelste opiniestuk in The New York Times, een megaproducent op dit vlak, daar steevast de term ‘essay’ voor reserveren. Overigens bevestigden recente papers ook iets wat ik bij Anaïs Van Ertvelde nog voor redigeerluwte aangezien had: dat ‘trauma’, enkelvoud, zonder lidwoord wordt gebruikt – zoals ‘ouderdom’ en ‘vervuiling’.

Verder kreeg ik oude intuïties bevestigd dat in éssays het kritisch-polemische aandeel is gekelderd. De aandacht voor de ander verschoof naar het ik en de buitenwereld fungeert er meer dan ooit als een spiegel. Bij het derde lustrum van dit blog noemde ik de bijpassende stijl en het wereldbeeld ‘emocratisch’. Er bestaat een eerbiedwaardige traditie die in het omringende herkenningspunten zoekt, maar weer een paar maanden verder denk ik: misschien zoekt men zelfs naar een gelijk, dat ik al helemaal niet soepeltjes met essays kan verbinden. Een kwestie van literair of maatschappelijk klimaat? Ik probeer uit te zoomen om helderder te krijgen wat ik meen op het spoor te zijn.

 

Noodlijdend

Op de rand van het millennium, in 1999, voor de bundels Waterstudies en Alles valt, schreven Frank Koenegracht en K. Michel gedichten die uitgingen van hetzelfde nieuwsbericht, over een gekapseisd schip waarvan de lading met speelgoedbeesten over de oceaan zwierf. Er ontstonden verschillende teksten, waarin de aanleiding er amper toe deed. Hoe anders was dat toen ongeveer twee decennia later in fictie (en evenzeer in krantenartikelen en interviews) Nina Weijers en Saskia De Coster over dezelfde stukgelopen relatie berichtten. Weinig later zouden Philip Huff en Dorien Dijkhuis met hun romans iets soortgelijks doen.

In de eerste maand van 2025 kreeg deze emocratische werkelijkheid voor mij een nieuwe dimensie. Toen verscheen Christien Brinkgreves terugblik Beladen huis, die vooral over wijlen haar echtgenoot schijnt te gaan. Over de dood van diezelfde persoon, in februari 2022, bestonden al twee boeken van zijn zoons. Daan Heerma van Voss begon met de roman Geen vaarwel vandaag (okt 2023) en daarna was het de beurt aan Thomas Heerma van Voss met Het archief (aug 2024). Waarom gaat dit boven mijn pet? Een antwoord gaat allicht vooral over mij persoonlijk, en daar begint de ellende al: dat vind ik geen interessant onderwerp. Wel lijkt het me netelig wanneer lezers worden aangesteld als voyeur of vertrouwenspersoon.

Dit laat onverlet dat ik Geen vaarwel vandaag best imposant vond en dat ik erg nieuwsgierig was naar Het archief. Niet vanwege de vadergeschiedenis, maar omdat ik had begrepen dat een groot deel van deze roman was gewijd aan het fenomeen literair tijdschrift en het ambacht van redacteur, twee zaken waarin ik enige ervaringsdeskundigheid bezit. Allicht is dat de reden dat me niet snel een ander boek te binnen schiet dat me de afgelopen jaren zo teleurgesteld heeft.

Nu kan ik dat allemaal wel gaan uitleggen, conform de kritisch-polemische component van het essay zoals ik dat beoefen, maar dat zou pathetisch worden. Er is veel aandacht en lof geweest voor Het archief, met nominaties en alles, en het verscheen bij millennialuitgeverij Das Mag, voor wier fonds ik sowieso geen zintuig lijk te ontwikkelen. Bovendien werd me onlangs duidelijk, bij mijn lectuur van All Fours, dat de afstand tussen hoog aangeschreven boeken en mij heus groot is geworden. En dat ik zelfs grammaticaal het contact met huidige laaglandse bellettrie verlies.

Daarom wil ik Het archief louter inzetten om inzicht te verwerven in de materie van dit blogstuk. Het essay heette immers een noodlijdend genre, waarvoor het al even geprangde literaire tijdschrift, onder de naam Arabesk decor van deze roman, de ideale biotoop is.

dinsdag 11 februari 2025

Waarom slepen ze toch steeds

 

 

 

Aan alle indelingen die over de tijd zijn gelegd voegt Willem Schinkel in Waarom ik geen mobiele telefoon heb. Aphonismen (2024) er nog eentje toe. Stringent en urgent mag van hem het besef postvatten dat de geschiedenis uiteenvalt in twee delen, die volkomen uit het lood hangen. Er is een periode voor het internet en erna, stelt Schinkel. Dat doet hij herhaaldelijk, als om zijn verbijstering werkelijkheidswaarde te willen geven. Binnen driekwart eeuw zullen de laatste holbewoners zijn uitgestorven die een niet-digitaal leven hebben gekend, met ervaringen die uniek waren.

Deze realiteit oogt onomkeerbaar, met alle politieke, economische en kennistheoretische consequenties van dien. Hoewel ze het vorige decennium trans-Atlantisch al in de smiezen raakten na pakweg de microtargeting in de verkiezingscampagne van Obama, verdachte activiteiten van het Chinese technologiebedrijf Huawei en daarna door landsgrenzen heen braken door de epidemische app TikTok, beginnen ze pas nu, wel heel erg laat, burgers te verontrusten vanwege de plots vergrote zichtbaarheid van X-mogol Elon Musk en decreten van de heraangetreden wortelkleurige over de AI-industrie. Gelukkig zat Schinkel al voor de oorlog in het verzet en staat hij niet alleen. Dat maakt zijn positie niet bij voorbaat ridicuul, want wie heeft er tegenwoordig nu geen mobiele telefoon? Behalve neanderthalers van de geest dan?

Een maand na Schinkel verscheen, door explosief meer publiciteit omgeven, Jonathan Haidts The Anxious Generation. Zo ontstond volstrekt toevallig wetenschappelijke, overigens omstreden steun voor iets wat polemisch oogt. Aan het eind van het jaar kwam er, na heropgelaaide discussies, in Vlaanderen een verbod op de smartphone in het lager en middelbaar onderwijs. Momenteel wordt vanuit de politiek, in navolging van Australië en na rapporten over toenemende zelfmoordpogingen onder jongeren na corona, het debat heropend of sociale media verboden moeten worden voor minzestienjarigen. En loopt warempel in Europa de verkoop van Tesla’s terug, wat trouwens niet alleen uit Musk verklaard kan worden – terzijde speelt de uitputting van grondstoffen voor de elektrische batterij mee, die ook in smartphones zitten.

 

Anschluss

Net als in Politieke stenogrammen (2019) benut Schinkel in Waarom ik geen mobiele telefoon heb de fragmentvorm. Zoiets geeft ruimte aan stellige aforismen maar evengoed aan frivoliteiten die straks nog de revue passeren. Ik wil namelijk beginnen met de ironie dat deze vorm het beste medicijn lijkt voor de fameuze concentratiespanne die smartphones naar de vaantjes hebben geholpen. Ook heb ik het vermoeden dat bij uitstek het fragment aan diverse zielen in een borst een spreekplaatsje kan geven. Zowel de wetenschapper, de burger als de mens Schinkel komt aan het woord.

De eerste ziel moet zich in de nieuwe geschiedenis tussen soortgenoten een marsmannetje wanen. Als vermeende buitenstaander observeert hij bijvoorbeeld dat wanneer iemand een smartphone begint te gebruiken een dadenloze nabije mens dat automatisch ook gaat doen. Schinkel noemt dat onspectaculair mimese waarbij de telefoon ‘een oplossing [biedt] voor het probleem dat hij creëert’. In varianten komt die spectaculaire verklaring door het hele boek terug.

Verder legt deze ziel de snel verbreide gewoonte vast om anderen, in dit boek vooral treinreizigers, te belasten met intieme gesprekken en filmpjes. Het is nochtans de privacy van de smartphoneloze die wordt geschonden, stelt Schinkel keer op keer (lang voordat crackerbellen een modewoord werd, alsof de hinder louter auditief is). Er lijkt, minstens in het Westen, geen publieke ruimte meer waarin je anoniem kunt verkeren. Daarbij stipt Schinkel aan dat uitgerekend de smartphoneloze als asociaal geldt, want de industriële en maatschappelijke efficiency verstoort.

De wetenschapper manifesteert zich in Waarom ik geen mobiele telefoon heb ook met een dunne verhaallijn over de ontmanteling van zijn ‘vaste telefoon’ op de universiteit, waardoor zijn bureau verandert in het omheinde Gallische dorpje dat niet wil wijken voor de kosmopolitische Julius Ceasar. Ten slotte verstrekt hij voetnoten. Ze bevatten van paginanummers voorziene literatuurverwijzingen, die soms potsierlijk zijn. Voor het ene beroemde zinnetje uit Melvilles beroemde verhaal uit 1853 verwijst Schinkel naar een verzamelbundel uit 2016.

Als burger ervaart hij dat de smartphone hem irrationeel wordt opgedrongen, zelfs wanneer hem de optie wordt gelaten een andere weg te kiezen. Uiteraard omdat dit alternatief, dat tot en met de twintigste eeuw niets bijzonders behelsde, plots veel omslachtiger blijkt en een ongemakkelijk gevoel achterlaat. Schinkels vergelijkt dat scherp met Hitlers stembiljet voor de Anschluss (1938), dat nog net niet helemaal was ingevuld. Om meteen op die heikele voet door te gaan: hij vindt de combinatie van smartphone en democratisering gelijk aan die van vrijheid en partijkaart onder nazi’s en Stalin.

De burger in Schinkel ontkomt evenmin aan zijn maatschappelijke plicht op te merken dat buiten hem bijna iedereen bezig is met wat hij noemt ‘glazenwassen’. Men strijkt onophoudelijk met de vinger over het scherm van de smartphone. Wellicht is ‘werktuiglijk’ een adequaat adjectief voor deze handeling, waarmee op prikkels wordt gereageerd en bij afwezigheid daarvan op lichamelijke en mentale gewoontes die normaliter in de verslavingszorg behandeld worden.

Als mens kan Schinkel de absurditeit van zulke werkelijkheden het makkelijkst tonen. Hij schildert vaak scènes bij hetzelfde decor waarin hij medeaardbewoners op hun kwetsbaarst en triests ziet, doordat ze zo manisch aan het glazenwassen zijn – wachtend voor een stoplicht, aan tafel in een restaurant of café (niet eens een ‘co-working space’), op een bankje in een speeltuin. In die laatste biotoop demonstreert Schinkel dat hij tegelijk deel is van een minigemeenschap die het gezin heet.

Zoals hij ouders van de eenentwintigste eeuw opvoert, herinneren ze aan het stereotype van de Japanse toerist voordien die gewapend met een fototoestel alles en iedereen vastlegde om thuis nog wel te zien waar hij geweest was. Overal en altijd filmen ouders hun baby’s, bij welke handeling of festiviteit ook. Zo kweken ze volgens Schinkel bij hun kroost het verlangen om de voorkant van de smartphone te zien en te bedienen. Zo’n banale belevenis onderstreept niet alleen hoezeer de publieke ruimte is geprivatiseerd, maar maakt simultaan duidelijk dat dit technologisch hoogstandje het verschil tussen wetenschapper, burger en mens verder heeft verkleind. Plus dat het zich vergewissen van consequenties neerkomt op moraalkritiek.

 

Natives

Natuurlijk is Schinkel geen onbeschreven blad. Als wetenschapper-publicist doet hij sinds jaar en dag mee aan het intellectuele debat en hij had een bepalende invloed op BIJ1. Zonder voorbehoud lijkt hij me de ideoloog van deze partij. Dit lees ik in dit boek soms terug in details. Bijvoorbeeld dat hij ook geen smartphone heeft uit een weigering ‘in mannelijkheid en witheid te participeren’. Of in de clichédichotomie thee-koffie (in het laatste kamp ontwaart hij het ‘meest verschrikkelijke type middenstander’). Dit schematisme wordt niet echt ontkracht door recente foto’s van Musk, waarop de onverkozen wereldleider monter een afsluitbare plastic beker draagt met koffie.

Minstens is Schinkel geoefend om verborgen aannames en belangen bloot te leggen. Als filosoof tracht hij ook zichzelf te deconstrueren, met de verzekering dat het boek evengoed de titel Berichten uit de bourgeoisie kan dragen. Zijn buitenpersoonlijke aannames strekken sowieso verder dan privacy en dataverlies, een onderwerp dat me scherper behandeld lijkt door Maxim Februari maar dat Schinkel geestig formuleert als ‘een enorme slag die verloren is en als winst wordt gepresenteerd’. Volgens mij klopt het niet dat de helaas notoire scène waarin twee mensen in een café of restaurant hun smartphones voor zich op tafel leggen te vergelijken is met ‘het tonen van de wapens’. Tenzij Schinkel ze bedoelt voor zelfverminking, want het zijn kwetsbaarheden. Gepaster dunkt me de vergelijking met het openen van de gulp of met het optillen van een rok.

Geloofwaardig vind ik Schinkels stelling dat smartphones gratis zouden worden wanneer niemand er nog voor wil betalen en door ‘de staat’ verplicht zouden worden gesteld. De economie draait erop! Als het ding al had bestaan ten tijde van Caesar, Genghis Khan en Napoleon, zegt hij, dan hadden die sterke meneren het opgelegd aan al hun onderdanen.

Schinkel toont de januskop van efficiency: nu het gemak wordt gediend, kan het tempo omhoog en staan werknemers veeleer onder grotere druk. Winst is dus verlies. Wachttijd, op wat voor een plek ook, kan evenzeer worden benut door te surfen en dus (voorbereidend) te werken. Zelfs ‘pauzes in het productieproces worden productief gemaakt’. Met als trieste bijvangst dat werknemers dat uit eigen beweging doen, gedachteloos. In de roos is Schinkels vergelijking tussen de beloning met likes, smileys en duimpjes en ‘een kraleneconomie waarin de natives met prullen werden afgescheept’.

Wat met internet begon en onderweg smartphones opleverde kan, onderstreept de glorieuze entree van ChatGPT in 2022 en het miljardenbod dat Musk inmiddels op OpenAI heeft gedaan, op redelijke termijn onmogelijk een eindpunt krijgen. Ik zou daarom niet weten wat er in te brengen is tegen Schinkels analyse van de ‘eigen verantwoordelijkheid’. Volgens neoliberalen zit ze de mens als gegoten, maar hij schat haar juist via de technologie heideggeriaans op waarde: de smartphone is in werkelijkheid ‘persoonlijk aansprakelijk (…) voor wat er misgaat en voor wat er gemist wordt’.

 

dinsdag 4 februari 2025

Hoeveel bonken

 

 

 

‘Soms valt er iets te herleiden, dat zijn de makkelijkste gevallen, soms is het een samenloop van omstandigheden, soms een domme samenloop van omstandigheden, en soms dat niet eens.

 


Naarmate de jaren vorderen vind ik het steeds ingewikkelder om te lezen. Er bestaat zoiets als plezier dat wordt gepromoot. Het veronderstelt een kinderlijke gulzigheid, die Kees ’t Hart in zijn functie van recensent ontplooit maar waartegenover bij mij leesroutineusheid en focusspreiding de overhand nemen. Verder zoek ik als publicist-leraar steeds naar allerlei specifieke informatie, die noopt tot selectieve kennisname waardoor in het ergste geval zowel grotere verbanden als nuances aan me voorbijgaan. Tot slot waant de hobbyist in mij zich een taaltrendwatcher, om ter lering en vermaak in lessen wat balletjes op te kunnen gooien.

In een poging de spieren van hun zogeheten taalvaardigheden soepel te krijgen, leg ik studenten literatuurfragmenten voor waarin ik meen iets op het spoor te zijn dat, afgaand op mijn hellende geheugen, nog niet zo lang in ‘het’ Nederlands ronddoolt. En dat mogelijk, volgens de pretentieuze politiekproever in mij, ook maatschappelijk te verklaren valt. Zo babbelde ik afgelopen najaar over deze passage uit de debuutroman Duet (2021) van Ilse Josepha Lazaroms:

 

‘Slapeloosheid is een marteling. Zoals ze tijdens de Spaanse Inquisitie om de paar minuten een druppel water op het hoofd van een gevangene lieten vallen. Plop, plop, plop. Binnen een paar dagen was diegene totaal krankzinnig en gaf hij alles toe wat ze hem in de schoenen wilden schuiven.’

 

Mijn frame is hier het verwijzen met persoonlijke voornaamwoorden. In de tweede zin komt uit het niets het meervoud ‘ze’, terwijl het naturel aanvoelt. Wie even verder leest krijgt de door ‘Spaanse Inquisitie’ verwachte invulling van bewakers o.i.d. bevestigd: daders. Grappig is wel dat zij niet in de alinea opduiken en dat dit er eigenlijk ook niet toe doet. De aandacht richt zich namelijk meteen op het enkelvoud: de arme ‘gevangene’. Ook daarmee gebeurt verwijzingsgewijs iets bijzonders dat normaal aandoet. Eerst is er ‘diegene’, wat erg nadrukkelijk is, net als het woordje ‘totaal’ er vlak na. Die accenten contrasteren met het anonieme ‘ze’. En pas daarna krijgt het slachtoffer een geslacht, mannelijk (‘hij’, ‘hem’), terwijl een gevangene talig en buitenwerkelijk uiteraard ook vrouwelijk kan zijn.

Wanneer ik vervolgens op mijn maatschappelijke stokpaardje plaatsneem, blijf ik piekeren over die meervoudsvorm ‘ze’. Een amorfe tegenpartij, waarvan juist de anonimiteit de dreiging vergroot? En dus een projectiescherm zonder weerga? Zoals kinderen gebruiken wanneer ze om een reden voor een klotemening worden gevraagd: ‘Ze zeggen dat…’. Even onnavolgbaar als concreet fungeren in de recent opgerichte Amerikaanse oligarchie ‘communisten’ die verantwoordelijk zouden zijn voor alles wat de huidige macht vies en voos vindt. Maar in werkelijkheid zijn ze, afgezet tegen Lazaroms’ passage, toch niet zozeer mensen die martelen maar kunnen ze wel eens martelaars worden. Wie zijn dan de gevangenen? De fellow Americans?

Na de lessenreeks, afgesloten door een schriftelijke toets, kwam me een andere recente Nederlandse roman onder ogen. De tweede zin pakte me al bij de lurven. Dit was ik net in papers tegengekomen! Wadde? Bij gebrek aan publiek voor mijn veronderstellingen bespreek ik de beginpassage maar even hier:

 

‘Victorien had de kanker met haar blote handen gevoeld. Het was rond als de knikkers waar ze er vroeger zoveel van had verloren. De knikkers waren het eerste verlies waar ze zich bewust van was geworden. Er stond tijdens dat spel iets op het spel, dat was nieuw. Daarna deed Victorien een tijdje niets anders dan knikkeren. Ze verloor vaker dan ze won. Hoe meer ze verloor, hoe meer ze speelde. De enige manier om iets terug te winnen, was door zo nonchalant mogelijk met haar verlies om te gaan; al wist ze niet goed wat ze daar dan precies mee won, in elk geval geen knikkers. Door het stof van de knikkerzak heen telde ze na elk potje hoeveel bonken ze nog had, wat er voor haar nog te spelen viel.’

 

Weer verwijl ik in het verwijzingsframe. ‘Het’, dat de tweede zin opent, zoekt vruchteloos naar een woordje in het voorafgaande dat erbij past. Natuurlijk wil het slaan op ‘kanker’, dat een mannelijk woord blijkt. Wie de grammaticale regels volgt, zou een stram vervolg voortbrengen: ‘Hij was rond als de knikkers (...)’. Bovendien lijkt dat ‘het’ aan iets groters, onheilspellends te refereren, dat in zijn ongewisheid een onzijdig lidwoord verdient. Dit is wat ik ook bij studenten frappant las: de zin klopte niet maar het gevoel erachter soms wel. Soms dus ook niet, zoals in dit boek even later geen redenatie, vrees ik, iets kan verhelpen aan het verwijswoordje in ‘De verwachting voor de toekomst boezemde Victorien niet alleen angst in, het verveelde haar ook’ (het voorzetsel ‘voor’ ontgaat me al helemaal). Ware ik redacteur geweest en grammaticaliteit zou de leidraad zijn, dan had ik bij de opening aan de schrijver, Maartje Wortel, een uitvlucht aanbevolen: in de acquitzin ‘de kanker’ vervangen door ‘het’. Dan was het wachten op de geschikte zin, en literair wellicht ook kitscherig aandoend moment, dat de gruwel zich expliciet kon openbaren.