dinsdag 31 december 2024

Mijn grote trauma


 

Van dankwoorden moest ik al nooit veel hebben, maar wat Miranda July daarmee klaarspeelt in de roman All Fours (2024) slaat wel alles. Eerst noemt ze een aantal vrouwen met wie ze over ‘de middelbare leeftijd’ heeft gesproken. Dan is het de beurt aan drie artsen over dat thema, en volgen er vrouwen die hebben geantwoord op een ‘enquête met intieme vragen’, een schrijfster van een boek over ‘de perimenopauze’, vormgevers van een ‘hormoongrafiek’ en – maar dan ben ik nog niet halfweg – enige bekende literaire auteurs (Heti, Horowitz, Nelson, Saunders).

Om eventuele misverstanden te vermijden zeg ik er maar expliciet bij dat July van mij alle mensen op aarde mag bedanken. Wel heb ik na meer dan vierhonderd pagina’s vertaling extra onbegrip voor de suggestie die ervan afdruipt: dat ze op basis van onderzoek fictie bedreef over het maatschappelijke thema dat de perimenopauze gelukkig geworden is. Voor mijn part heet All Fours literatuur, maar mij ontgaat hoe dit boek met wereld en maatschappij te maken kan hebben.

Het is groots dat July naar verluidt een seksueel erkennende bevrijding van vrouwen veroorzaakt heeft. Helemaal in het besef dat zij bijvoorbeeld te Afghanistan verstikt worden. Moet ik dan als bijna zestigjarige man annex testosteronhouder en veeleisende lezer mijn oordeel over dit boek wel naar buiten brengen? All Fours dunkt me een narcistische tekst, waarin onder een artistiek sausje niet alleen pover wordt verteld maar bovenal hulde gebracht aan een parallel luxe-universum.

 

Ik begin met de stijl, die eindeloos veel mogelijkheden biedt tot citeren. July hanteert taal die door Amerikaanse copycatterij als essayistisch wordt beschouwd. In mijn beleving demonstreert All Fours columntechniek, met een griezelig hoog percentage levenswijsheden. En is ‘oestrogeenravijn’ een neologisme of zelfvoldane snedigheid? Ook vriendinnen in het boek hebben dialooggewijs een flux de bouche. Des te aangenamer trof mij het detail dat het 45-jarige ik-personage (getrouwd, één kind) na een eerste vrijpartij met een vrouw een stroopwafel eet. Tot ik besefte: dat zal wel ‘waargebeurd’ zijn.

Uit vrouwenboeken die ik de laatste jaren als inhaalmanoeuvre lees, kan ik zo een tegenvoorbeeld geven van een originele stijl: Walvistij (2024) door de jonge Elisabeth O’Connor. Een slim en arm 18-jarig eilandmeisje vertelt. Ze beheerst zowel Engels als Welsh. Haar kennis groeit al aftastende. Zo lijkt een in een kopje achtergebleven laagje melk ‘als een vreemde kus’. Wat ze ervaart wordt in een dun boek omringd door transcripties van liedjes, volksverhalen en familiegeschiedenissen. Die dienen een project waarvan de mannelijke onderzoeker meent ‘apolitiek’ te zijn. Het toont in zijn restloos interpreterende formuleringen een heel andere wereld dan die eilandbewoners beleven.

Onderzoeksobservaties in Walvistij staan cursief. Bij July duiken cursieven bijvoorbeeld op als de ik naar het ziekenhuis moet om voor het eerst te bevallen en een keizersnee krijgt: ‘O god, dacht ik, dit wordt mijn grote trauma.’ De ik is met recht het centrale personage. Het lijkt zo vervuld van zichzelf dat ook het omringende als spiegel fungeert. Die grafiek waarvoor July dank heeft gezegd toont ‘Geslachtshormonen gedurende de levensloop’ en oogt dan opluchtend objectief. Dat is schijn. De scherpe curve vanaf 45 jaar noopt het personage tot zelfbeklag tegenover haar beste vriendin wier observaties ook een cursief waard blijken: wel maf dat bij mannen de testosteronspiegel vrijwel permanent gelijk blijft’.

O’Connor deed eveneens bronnenonderzoek. Het ging over visserseilanden – waar vrouwen op hun vijftiende kunnen trouwen, op hun twintigste baren en op hun vijfentwintigste weduwe worden – en vervolgens moest ze zich van fictie bedienen om een geloofwaardig geheel te krijgen. Uit haar dankwoord blijkt emotionele betrokkenheid bij ‘Welshe en Ierse voorouders’ wier onderbelichte levens haar tekst inspireerden.

Redelijkerwijs moet Miranda July, die ook filmmaker is, in haar boek evengoed stem geven aan. Om precies te zijn aan ongeveer de helft van de wereld. Ik bedoel daarmee dat ze met de perimenopauze een probleem aankaart waarmee vroeg of laat alle vrouwen geconfronteerd worden. Recent las ik bovendien over en van regisseurs Ireen van Ditshuyzen en Nouchka van Brakel, Nederlandse collega’s van July dus, uit de vroege babyboomgeneratie, die kunst in dienst stelden van een bovenpersoonlijk belang. Het punt is dat ik gaande de lectuur steeds sterker ervoer dat All Fours een zogeheten blinde vlek openbaart met een vertegenwoordigingshiaat dat aan de stuitende kant is (waardoor ik boos werd en steeds sneller ging lezen). Met die overtuiging was het me onmogelijk recht te doen aan de schrijfster, bijvoorbeeld door kennis te nemen van haar biografie en overige verwezenlijkingen – zelfs na haar verzekering Mijn ware ik zit in mijn werk’.

Om in elk geval het vertegenwoordigingshiaat te toetsen haal ik er nog een Engelstalige roman bij, die ditmaal dikker is en zeker experimenteler: Kerewin (1983) door Keri Hulme. Geen eenvoudige kost, emotioneel en hermetisch, waarbij lezers moeten meevechten om greep op onrecht te krijgen. Hoewel het zwaartepunt bij het gefortuneerde maar geprangde Nieuw-Zeelandse titelpersonage ligt, geeft Hulme ruimte aan het perspectief van een Maori-fabrieksarbeider en dat van een Maori-weesjongetje. In All Fours lult de ik echter maar door met haar vriendinnen, perimenopauzale proefpersonen en controlegroepen. Ze beseft nog net geen financiële zorgen te hebben, in tegenstelling tot sporadische personages uit andere milieus die ze voor haar eigen welzijn wil inzetten.

Geweldige lessen bij July leert een hotelkamer, gepoetst door een vrouw die berooid is geraakt maar van wie de ik exclusief onthoudt geen spijt te hoeven hebben van overspel. Deze kamer heeft ze voor langere tijd afgehuurd. Ze laat er van alles renoveren en peperduur opsmukken, geld speelt immers geen rol. Zo krijgt de badkamer, überhaupt een ruimte die de ik en haar vriendinnen als gegoten zit, behalve zeep met de geur van tonkaboon nieuwe vloertegeltjes. Maar er ontbreken er een paar, achter de toiletpot geloof ik. Al terugbladerend vind ik de passage niet meer maar de ik is intens tevreden wanneer een dienstdoend koppel (de vrouw stileert, de man is potentiële minnaar) alsnog deze puzzel gelegd heeft. Het betoont zich solidair met haar diepste wensen!

vrijdag 20 december 2024

Adieu

 


 

 

Standaardsituatie: baliemedewerkers kijken op het pasje en dan ongelovig naar mij, hakkelend, bezweet, in korte broek boven sandalen. Is dat een teacher, Lehrer, professeur? Arme studenten. Soms krijgen we inderdaad toegangskorting en soms niet. Maar we kunnen onze fietstassen zeker in de kluisjes kwijt. En met een laatste blik op het pasje, waarvan de foto jaar na jaar bleker wordt, krijgen we ons bewijs van museumprofessional terug.

Dit is voorbij, prehistorie. Omdat het geluk nu eenmaal met de domme is, ontdekte ik pas langs een lange omweg dat de Lerarenkaart per 2025 wordt vervangen door een app. Navraag leert dat er geen alternatief is voor smartphoneloze sukkels als ik. Een opmerkelijk lang antwoord schilderde het hoe en waarom dat ‘het digitaliseren van de Lerarenkaart past binnen het beleid rond digitalisering van de Vlaamse Overheid’.

Zelfs in een vrieskist begin ik bij het woord digitalisering en onderwijs te zweten. Ik zie een minister in een ruitjesonderbroek voor de klas staan (‘pyjamadag’) en hoor hem pochen over zijn Digisprong. Door gesubsidieerde en verplicht te kopen laptops zouden jongere generaties mee zijn met hun tijd en betere resultaten halen. Valt dat laatste keer op keer uit onderzoeken tegen, over de aard en het nut van die toetsingen is discussie mogelijk. Niet valt echter te ontkennen dat die laptops de kloof tussen rijk en arm hebben vergroot en dat ze een zalige inkomstenbron zijn voor ondernemers met contacten.

Maar de app markeert de periode vanaf 2025, dus laten we digitaal vooral vooruitkijken. En dan zien we de col van de Generatieve AI opdoemen, voor zover we ons al niet tussen de heuvels bevinden. En de ene firma na de andere zich aanbiedt om ons tegen een nogal fijne vergoeding naar de top te gidsen. Het onderwijs volgt gedwee en spreekt van ‘een uitdaging’. Dat is een basisingrediënt van de postkatholieke taalratatouille, waarin verder ‘verbinding’, ‘duurzaamheid’ en ‘inclusie’ de smaak bepalen.

Wie misschien wat kieskeuriger is, beleeft bevreemdende tijden. Terwijl men aan de voorkant van onderwijs de rol van de smartphone ter discussie stelt, duwt met het ding er ter achterzijde door. Lekker fris! Nee, ik wil niet lollig doen. Temeer daar mij op het intranet van mijn hogeschool vele comments zijn opgevallen bij een oproep over ‘deconnectie’. De smartphone blijkt menigeen in een zo complexe knoop te hebben gelegd, dat alleen Houdini nog kan helpen.

De ene collega had in haar digitale agenda ‘focustijd’ ingepland om dan ‘geconcentreerd te kunnen doorwerken’. Een ander installeerde de app To Do, die ervoor zorgde dat ze taken ‘gestructureerd kon bijhouden’, plus de app Mijn Dag die onthulde wat telkens ‘de doelen’ waren. Met mijn analoge verstand begreep ik dat winst bleef gaan naar big tech. En naar de werkgever: verhoogde efficiency, productiviteitsgroei! Neoliberaler kun je het niet bedenken. Werkelijk niemand lanceerde het idee om afstand te doen van de smartphone – die voor alles een asociaal en lelijk ding is dat grondstoffen en stroom slurpt.

De app waarmee leraren vanaf 2025 hun weg buiten school afleggen geeft ‘heel wat voordelen’ die je meteen kunt ‘checken’. Voor een eenvoudige ziel als ik bevestigen ze echter mijn overtuiging om geen smartphone aan te schaffen.

Wel daagt in mij het besef dat die positie retorisch hopeloos is. Vanuit een technologisch perspectief oogt de ingreep neutraal en rationeel. Een kaart geldt plots als ‘fysiek alternatief’ dat ‘verwarrend voor de voordeelaanbieders’ zou zijn en dat sowieso een ‘zware financiële impact’ heeft. Dus ben ik niet alleen een dinosaurus in de Spengler-stand maar ook een verwende en dure dwarsligger. Hoeveel de overheid voor de app heeft betaald en welk ICT-bedrijf ervoor heeft ingestaan, bleef ongezegd. Wel werd me bericht dat de Lerarenkaart is bedoeld voor ‘actieve leraren’.

Helaas ben ik maar een actieve lezer. Die een hilarische suggestie vindt uitgaan van de verzekering dat bij de app ‘fraude niet mogelijk is’. Wat? Zou dat dan een probleem kunnen zijn? En waarom zoal zouden sommige mensen geen smartphone willen?

dinsdag 17 december 2024

Of je dat nou leuk vindt of niet

 


 

1.

Door een opdracht heb ik de laatste tijd geconcentreerder gekeken naar essays. En me erover verbaasd hoe frequent ik dat vermeend elitaire genre tegenkwam in dag- en weekbladen, op basis van zelfcategorisering. Kranten publiceren er aldus meerdere per week; De Groene Amsterdammer poneert standaard per nummer één essay te herbergen, terwijl me er uit de complete afgelopen periode welgeteld één is bijgebleven: van Zadie Smith. Daarover aanstonds meer.

Eerst een noodverbandje om mijn verbazing. Er is bijna zeker begripsverwarring. In mijn hoofd zit de Franse versie van essay (klemtoon op de tweede lettergreep), in media regeert de Engelse versie (klemtoon op de eerste lettergreep).

Dit plots wijdverbreide frame staat bijvoorbeeld in Maud Vanhauwaerts roman Tosca (2023), waarin de hoofdpersoon docent vertalen is. Ze geeft haar studenten opdracht ‘een kort essay te schrijven waarin ze fragmenten uit de lesinhoud moeten verwerken.’ Hoe gekleurd deze opdracht is door het Engels, bewijst het essay-lemma uit de Oxford Learning Thesaurus: ‘a short piece of writing by a student as part of a course of study’. En de even prestigieuze collega uit Cambridge: ‘a short piece of writing on a particular subject, especially one done by students as part of the work for a course’.

Omdat uiteraard evengoed autodidacten en professoren deze variant kunnen beoefen, komt het essay dan neer op een artikel van enige lengte, dat over de actualiteit informatie overdraagt en analyse paart aan een fiks standpunt.

Vanuit dit perspectief is een essay een veel zakelijker genre dan de artistieke rimram die in het genre meetrilt en de highbrow reputatie zal hebben aangericht. Het Engelstalige associeer ik met non-fictie, het Franstalige met poëzie. Dat laatste rijmt met het klassieke beeld van de dichter, à la Valéry, die in proza gedachten ontwikkelt en laat stollen. Onderliggende criteria: stijl en experiment. In mijn allicht claustrofobische universum stammen essayisten sowieso uit de afdeling fictie.

Als ik de genretradities doorvoer, dan verwacht men bij poëzie iets persoonlijkers te krijgen dan bij non-fictie. Toegepast op het essay van de eenentwintigste eeuw lijkt het omgekeerde te gebeuren. De op het Engels geïnspireerde vind ik soms zelfs ontboezemend, terwijl zeldzame traditionele proeven van het genre verhoudingswijs rationeel overkomen. Die kloof gaapt al bij De Groene Amsterdammer. Vertrouwde essayistiek wordt daar gepraktiseerd door hoofdredacteur Xandra Schutte (toch geen fictieauteur), en de nieuwere versie door boekenchef Marja Pruis (wel een fictieauteur).

Misschien valt dit verschil schematisch zo te begrijpen: bij ‘mijn’ versie wordt een onderwerp op persoonlijke wijze uitgeplozen, bij de recentere variant gaat subjectiviteit vooraf aan het onderwerp. Korter: bestudering versus bekentenis. Bij Schutte blijft de verteller sfinxachtig, bij Pruis een personage dat naar lezers buigt.

Ik denk dat je literatuur niet nauwlettend hoeft te volgen om te beseffen dat de tweede variant alomtegenwoordig is geworden want aansluit bij de digitalisering. Van blogs tot TikTok – de navel is het centrum van de wereld. Waar leidt dat toe, op termijn? ‘Met de introductie van “zelfkennis” en “eigenliefde” betreedt men een eindeloze spiegelzaal: hoe kan het zelf gekend worden door het zelf, en waardoor wordt het dan gekend? Als we van onszelf houden, wie houdt er dan precies van ons? Dat is de onvermijdelijke paradox van zelfreflectie: hoe kan het zelf zowel kenner als inhoud zijn van wat gekend wordt, zowel subject als object, zowel minnaar als beminde?’ Aldus Barbara Ehrenreich in 2018, toen corona nog op onze deur moest kloppen voor meer beklag over luxebeperkingen terwijl mensen die daar geen tijd voor hadden het vuile werk bleven doen. Een vriend suggereert me dat de toekomst van het essay mogelijk in memes ligt.

Wie literatuur wel volgt, kan in de Lage Landen op de naveltendens zelfs één uitgeverij plakken: Das Mag. Daar moet ik bij opbiechten dat haar egoliteraire fonds mij niet ligt en dat haar tekstredactie, helaas ook van Vanhauwaerts Tosca, me ondermaats dunkt. Maar zelfs dan kan ik niet ontkennen met wat voor een ideologische en publicitaire kracht ze de Grachtengordel versterkten. De lijntjes met bijvoorbeeld De Groene Amsterdammer zijn aan de korte kant.

Aan die Engelse essayvariant, tot nader order the fittest, heeft door de toevloed van non-fictieauteurs gewenning kunnen optreden. Wat aan het begin van de eeuw in een egomapje zat met restmateriaal, krijgt in een verlifestyliseerde kritiek een literatuurstempel. Dan is het wachten op het ogenblik dat de neerlandistiek inpikt. Is het symbolisch dat Pruis’ opiniebundel Boos meisje onlangs door de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde werd bekroond als essay? Mijn genreaanduiding is natuurlijk denigrerend, naar ik vrees in de geest van de bekroonde. De bekommernis om zichzelf oogt groter dan die om de maatschappij.

 

2.

Ervaar ik niet gewoon heiligschennis? Is mijn versie van het essay, die ik uiteraard zelf evengoed probeer waar te maken, oerconservatief en heb ik haar geïdealiseerd? Over dichters klonk lang de verzuchting dat ze elitair waren, want zich met hun hermetisme aanbevolen bij een beperkt, desnoods gediplomeerd publiek. Maar sinds Slam Poetry is iedereen dichter, zoals sinds non-fictie iedereen zonder voorbehoud schrijver is. En nu is het aantal essayisten in de Engelstalige stijl dus geëxplodeerd.

Als eenmansguerrilla ontbreekt me elke gatekeepers-gave om aan de populairdere versie, die ‘mijn’ markt potverdriedubbeltjes vernachelt, een halt toe te roepen. Als aan iedereen is ook tot mij doorgedrongen dat kwaliteit geen absoluut begrip is. Het hoort evengoed bij deze tijd dat macht en spreekrecht uit een zogenaamd kennerscorps van literatuurpausen niet zozeer zijn gedemocratiseerd als wel geprivatiseerd. Beslissingen vallen nog steeds achter gesloten deuren. Macht en spreekrecht zijn simpelweg verhuisd naar netwerken van families, vrienden en geestverwanten die niet per definitie ‘professionals’ zijn. Afhankelijk van je adaptatievermogen en temperament kun je hen seizoenspopulair of boeiend noemen.

(‘Er zijn woorden die met mij doen wat ze willen. Ze zijn heel anders dan ik en denken anders dan ze zijn. Ze schieten me te binnen zodat ik denk dat er eerste dingen zijn die het tweede al willen, ook al wil ik dat helemaal niet.’ Herta Müller)

Die op Franse leest geschoeide essays, zijn ze dan per definitie impopulair en zo ja, waarom? Mij lijken ze twee lastige componenten te hebben: hun ‘poëtische’ grilligheid van denken dat acrobatisch lezen vergt, plus rust en dus traagheid bij de analytische component. Dat maakt zulke essays even persoonlijk als ontoegankelijk. Weer een voorbeeldje: op de recensiesite DeReactor, ik kan het louter herhalen, excelleert al jaren Joris Note. Zijn kritieken kleuren Frans in weloverwogenheid en vergelijking op basis van belezenheid. Dat betekent ook dat hij al bestaande kritieken tegen het licht houdt, bij vertalingen varianten beoordeelt en zich niet onder de indruk toont van consensus.

Voor mij ademen dergelijke inspanningen vitaliteit, terwijl Note van een respectabele leeftijd is en op DeReactor wordt omgeven door jongeren die voor mij ouwelijke braafheid van millennials etaleren, in de Engelse trant. Ze bezigen wel dikke woorden. Maar waar ‘mijn’ postmodernistische generatie zo het verwijt van intellectuele snoeverigheid kreeg, raakt hun jargon aan ethiek, meer dan ooit het kwetsbaarste domein denkbaar. Ze debiteren een moraal, die zich uitstrekt van racisme over validisme tot seksisme. Wanneer ik dat constateer moet ik er conform de huidige zede bij vermelden dat ik een halfoude witte heteroseksuele hoogopgeleide man ben. Erg hemelschokkend kan ik dat feit niet vinden en dat zal precies mijn bijbehorende blinde vlek uittekenen.

vrijdag 6 december 2024

Papa, het is koud

 

 

De overgangsmaanden zijn nog niet voorbij, dus voort met het experimentje om te lezen door ogen van anderen. Wat zou er dan voor een indruk ontstaan van de historische roman Hogere machten, begin 2024 gepubliceerd door Joost de Vries? In één woord? Ik denk dat het complexe, als afzetpunt aan populariteit winnende etiket ‘kosmopolitisch’ kans maakt. Soepel overschrijden de personages landsgrenzen, bewegen zich zo moeiteloos in de hoogste milieus dat ze reflexmatig al weten in welk keelgat de champagne te gieten – en ze zijn uniform rad van tong. Diplomaten van nature, over wie wijsheden circuleren met smoesjes die goed zijn en praatjes die niet deugen.

Voorstanders van Hogere machten kunnen wijzen op het succes dat deze historische roman kent (ik leende de derde druk, die al een maand na de eerste verscheen). Met dat feitelijke gegeven moet het paranoïde eliteverwijt worden ontkracht. Maar waar ligt dan de reden voor de aantrekkingskracht? Ook daarvoor bestaat er een woord: ‘schrijfplezier’. Het is zelfs letterlijk in een recensie gebruikt en dat maakt me triest. Allicht ben ik te grumpy, maar het woord doet me denken aan campagnes die ‘inzetten’ op zogeheten leesplezier. Al die taaluitstoot blijkt ook nog standaard te ‘spatten’.

Nog een geluk dat ik niet objectief ben en vervolgens ergens in het midden moet plaatsnemen. Als collega-auteur/redacteur lees ik daar sowieso te technisch voor. De Vries kan gekruid vertellen en confronteert me alleen daarmee al met mijn beperkingen. Om nog te zwijgen van zijn eruditie. Toch is daar iets mee. Ze zit te los.

Omdat ik zelf niet zo goed Frans en Duits beheers, had ik gehoopt dat De Vries het kennisspectrum open zou trekken. Uit zijn onvermijdelijke verantwoording bij Hogere machten blijkt dat echter dat ook hij bijna exclusief Engelstalig is georiënteerd. Wel beleefde hij spatgewijs inderdaad lol aan het schrijven. Hij stelt dat zijn historische roman bewust anachronismen bevat, maar dat hij samen met zijn redacteur heeft geprobeerd er een aantal uit weg te poetsen. Zoals De Vogeltjesdans, die nog niet in de jaren zestig voorkwam. Of drie decennia tevoren de uitdrukking ‘prima de luxe’.

De Vries meent dat er vast ook onbewust anachronismen in zijn fictie zijn geslopen. En dat vat de lezer die ik ben –minder ingezondenbrievend dan ezelsorend – op als een uitnodiging. Ik ben zo vrij om dateervragen bij een paar woorden en uitdrukkingen in Hogere machten te stellen. Gedaan! Gaandeweg bekroop me het idee daarbij geholpen te worden omdat vele (deel)hoofdstukken pontificaal zijn voorzien van een tijdsaanduiding.

Zoals 14 maart 1933, in het toenmalige Nederlands Indië, waarop dit te lezen valt: ‘Maar dat waren slechts de woorden die ze vermanend in haar hoofd zei – paroles, paroles’. De cursief wijst op een buitenlandse, minstens Romaanse taal. Wat doet die hier? Ze maakt me van lezer tot hoorder, voor zover daar een verschil tussen bestaat. Voor mij klinkt er een cultliedje, dat een kleine halve eeuw jonger is. De Vries refereert aan een iets bekendere hitversie, maar er zijn heel wat uitvoeringen van, waaronder eentje in het Nederlands.

In dezelfde jaren dertig geeft Hogere machten de imperatief: ‘Wen er maar aan.’ Die voelt voor mij zelfs versteend recent. Terwijl genoemd decennium bij De Vries ook twee zinnen oplevert waarin evenveel woorden tot een ander register behoren, uit het cultuurmaatschappelijke debat vanaf ongeveer de jaren zeventig: ‘Ook Elisabeth voelde geen verleden, geen context.’ + ‘Louise wist er geen raad mee, er was geen discours tussen hun twee waarin er zoiets als een omhelzing bestond.’

De Vries citeert uit september 1955 een brief die is geschreven door een bijna zeventienjarige. En ik lees: ‘Er zit een verwijt in, maar naar wie?’ Hier komt de schoolmeester in mij overeind, want tenzij ik echt de trein heb gemist doe je verwijten ‘aan’ iemand. Het voorzetsel ‘naar’ wordt tegenwoordig alom gebruikt, ook door de privépersoon De Vries, en markeert misschien het monopolie van communicatieafdelingen. Maar het vond hoe dan ook later dan 1955 ingang in het Nederlands. Toch niet weer ongeveer in de jaren zeventig?

Tot slot drie taaldingetjes die De Vries laat figureren in het voorjaar van 1960. Over het werkwoord ‘doemdenken’ weet zo’n beetje iedereen dat het op naam staat van Koot en Bie, naar blijkt sinds 1980. In hun huidige jubileumweken komt het allicht nog ter sprake, maar hoe dan ook presenteert Hogere machten er een opzichtig anachronisme mee.