Tien jaar geleden
overleed essayist, dichter en literatuurwetenschapper Hans Groenewegen. Stel dat het hier net als in de film is, waar
dode mensen eventjes overkomen om wat zaken door te nemen, wat zou ik dan aan Groenewegen,
na hem te hebben gefeliciteerd met het kampioenschap van Feyenoord, kunnen
vragen over het tussenliggende literaire decennium?
Ik begin met het actueelste,
de Buddingh’-prijs voor het beste debuut. Tot de kanshebbers behoort Alara
Adilow. Niet verwonderlijk, na een nominatie
voor De Grote Poëzieprijs, de bekroning met de Herman de Coninckprijs en na menige recensie. Toch wil ik Groenewegens second opinion over een
detail bij die aandacht: droge meldingen dat in die bundel premier Mark Rutte, op
naaldhakken, aan doggy-style-seks wordt
onderworpen met de dichter-persona.
Ik zou de sensivity reader in Groenewegen vragen
of hij wel commotie had voorzien indien in Adilows scène de rol van Rutte zou
worden vertolkt, al dan niet op legerlaarzen, door Caroline van der Plas, Sigrid
Kaag of Sylvana Simons. Wel figureert laatstgenoemde al in het gedicht, omdat
Rutte zich tijdens de daad over haar beklaagt.
Bedichtte Adilow
de gewoonste zaak van de wereld? Indien dat zo was, zou literatuur echt niets
meer betekenen. Misschien is er gewenning opgetreden bij het lezen. Dan doel ik
niet op Gerard Reves evocatie van God als te penetreren ezel, bijna zestig jaar geleden, maar op het
feit dat Rutte al een poëziepersonage was, sinds zijn eeuwige lach in een gedicht werd vastgelegd door K.
Michel.
Verklaren die voorbereidende
schermutselingen afdoende de effenheid bij de scène? Groenewegen zou mijn vraag
terugkaatsen.
Oké dan.
Angstgegner
Getuige een recente call for papers voor een tijdschriftnummer dient Adilows werk
en interesse de huidige poëziewetenschap uitstekend. Dit
bleken de opties:
·
Ecokritische lezingen
van 20e– en 21e-eeuwse poëzie
·
Lecturen van 20e–
en 21e-eeuwse poëzie vanuit queer theory, disability studies of transpoetics
·
Postkoloniale analyses
van 20e– en 21e-eeuwse poëzie
·
Interpretaties van 20e–
en 21e-eeuwse poëzie met een focus op medium en materialiteit
·
Interdisciplinaire
benaderingen van 20e– en 21e-eeuwse poëzie, bijvoorbeeld
vanuit het perspectief van de stilistiek of de psycholinguïstiek
·
Internationaal
vergelijkend onderzoek naar 20e– en 21e-eeuwse poëzie,
waarbij trends in het Nederlandse taalgebied worden afgezet tegen trends in
andere taalgebieden
Een verzameling
zoeklichten! Hiermee had ik Groenewegen op de kast gekregen. Als zachtmoedige mens
leverde hij soms gevechten. Zijn angstgegner was postmodernisme, dat hem
ambivalent stemde – hij sympathiseerde met anti-essentialisme en huiverde voor
relativisme. Allergisch was hij echter voor postmodernisme zoals vanaf de
millenniumwisseling gepresenteerd door Thomas Vaessens en Jos Joosten, net als
ik een halve generatie jonger dan hij. Hun kenmerken en etiketten ondermijnden
volgens Groenewegen gedichten als fenomeen, en het postmodernisme als concept. Algemene
uitspraken over een bundel vond hij al vertekenend en hij zocht steeds naar het
unieke.
In een wetenschappelijke special over ‘de nieuwe poëzie’ gaf hij een bijna
ondraaglijk kalme lezing van één gedicht. Een close reading die, verbijsterend,
wegens objectiviteitspretenties achterhaald zal zijn en tussen de tijdschriftopties
ontbreekt.
Tussen de huidige
invalshoeken mis ik verder een institutionele benadering à la Bourdieu, die
lang een standaard heeft gezet. Wellicht komt zulke kunstsociologie even ongelegen.
De eerste drie onverhuld ideologische invalshoeken bestonden immers al eventjes,
en zijn inmiddels prominent. Institutioneel onderzoek zou dan het tijdschriftnummer
zelf ter discussie stellen. Net als bij het postmodernisme is er namelijk een termenrepertoire
ontstaan, en blijken nu bepaalde auteurs en generatiegenoten en vogue. Zoals Mark Fischer en Merijn Oudenampsen, die een gidsende rol spelen
– in mijn vormende jaren weggelegd voor Alain Badiou en Dirk van Bastelaere (en
bij Groenewegen voor Walter Benjamin en Heiner Müller).
In een kritiek op
kunstsociologie memoreerde Gert de Jager dat in 2019, uitgerekend bij een Hans Groenewegenlezing, Alfred Schaffer een politieke, activistische
poëzietendens trachtte te benoemen. Daarbij vielen heel wat namen, van wie de meerderheid
in een neerlandistiektak rond Geert Buelens vervlochten is. Zonder die
personele bezetting valt de snelle opgang van, en consensus over, poëzie van Sonja
Prins niet te begrijpen. Tussen 2009 en 2019 verscheen in zes delen haar verzameld
werk. Aanvankelijk geschiedde dat geruisloos, inmiddels geldt Prins in de
hoedanigheid van ‘ecofeminist’ als wegbereider van wat nu belangrijk heet.
Haar
waarderingscurve doet denken aan die van Audre Lorde, inclusief terminologie. Als volgt betuigt
lezer-schrijver Frank Keizer, net als Adilow genomineerd voor De Grote
Poëzieprijs, heden zijn aanhankelijkheid:
‘Prins boort iets aan waar ik ook
uit wil putten. De wens in contact te komen met een stroom waar ik onderdeel
van ben, maar me vaak van afgesneden voel. En waarvan je afgesneden wordt in
deze kapitalistische, patriarchale, racistische maatschappij waarin
bezitsverhoudingen ons verdelen en ook diep in onze taal en onze cultuur zijn
gesleten. Mannelijke energie: het ontginnen en veroveren van terrein, het
indammen ook. Vrouwelijke: elementaire levensprocessen en verbondenheid
daarmee.’
Dit lijkt een
historisch fragment, en dan nog eerder uit Groenewegens studententijd dan de
mijne. Zelf ervaar ik er tegelijk ontroering en bevreemding bij. Prins staat
zogezegd in het centrum van de aandacht, dat ooit in de marge te vinden was. Bij
Perdu. Terwijl deze Amsterdamse literaire stichting in Groenewegens tijd als
zelfverklaard avant-gardistisch en verfijnd gold, bijvoorbeeld tegenover een
grote, corpsballerige broer als De Balie, is een elite nu mainstream. Activisme
en actualiteitshang als literaire vanzelfsprekendheid!
Wegenstelsels
De nieuwe, mij
dierbare traditie lijkt voor de Lage Landen minstens ongewoon. In 2021 werd ze van
een academische fundering voorzien door Barricadepoëzie. Lyrisch activisme sinds 1848. Deze
artikelenbundel, mét een hoofdstuk Prins, wilde het idee-fixe weerleggen dat
politieke poëzie tweederangsliteratuur oplevert. Het Keizer-citaat van
daarnet markeert de volgende stap. Het komt uit de boezem van de Gorter
Organisatie die, de naam zegt het, zelf een literairhistorische lijn aan het
construeren is. Daarin krijgen auteurs als Henriëtte Roland Holst en Jef Last een
rehabilitatie en behoort ‘mijn’ postmodernisme, dat rond de millenniumwisseling
zijn receptiehoogtepunt
kende, definitief tot het verleden.
Barricadepoëzie signaleert dat sindsdien gezocht is naar
nieuwe gemeenschappen, ‘eerst in kleine kring, toen meer naar buiten gericht,
inmiddels op het activistische af’ (een noot verwijst naar het BIJ1-manifest van kunstenaars,
maart 2021). Volgers verbaasde die
verschuiving naar de actualiteit, omdat er bij gebrek aan debat en kritiek geen
verschillen aan het licht getreden zijn. En omdat braafheid de nasmaak is. Zo
schreef Esther Jansma, uit Groenewegens generatie:
‘Niemand wordt uitgedaagd, allen moeten jong en vers
zijn en ten diepste onschuldig of schuldbewust aan de goede kant staan van de
geschiedenis, de actualiteit, de diversiteit, de veelstemmigheid, het aangedane
leed, het hoopvolle of
verongelijkte “ik” en de opvatting “elke taal heet poëzie”. Wereldverbeteraars
moeten we zijn, domineesdichters, padvinders op zojuist geasfalteerde
fietspaden waarvan we het mooi moeten vinden dat die niet verbonden zijn met de
oude wegenstelsels, de snelwegen én de holle paden en uitgesleten karrensporen
die zo diep in ons historische landschap gegrift staan.’
Ook hierom frappeert deze offensieve spot, omdat Jansma, net
als Groenewegen, geen
affiniteit heeft met polemiek. In haar boek Mag ik Orpheus zijn? (2011) sprak ze er afschuw van uit, hoewel ze bekende
als puber al niet van Neruda’s ‘politiek-correcte’ poëzie te hebben gehouden. Onverlet
blijft dat Jansma’s diagnose van geheugenverlies voor bestaande tekst, gekoppeld
aan een grote belangstelling voor het ik, reëel is.
Het ecokritische frame is daar een voorbeeld van. Op diverse
momenten in de twintigste eeuw klonk er grote bezorgdheid om het klimaat, ver
weg en nabij. Alleen al Groenewegens poëzie puilt ervan uit en ecologie was een
centraal thema bij de in 2019 overleden centrumrechtse intellectueel Etienne
Vermeersch, die decennialang het publieke debat in België bepaalde. Maar
pas vanaf 2018, sinds de bewonderenswaardige Greta Thunberg, wier activisme
natuurlijk dankzij sociale media makkelijk grotere aantallen bereikte, dringt de
urgentie breed door bij jongere westerse generaties.
Voor hen lijkt het thema eerder persoonlijk dan
maatschappelijk – er bestaan inmiddels psychologen tegen ecodepressies. Een
studie over millennialschrijvers ziet het klimaat als een reden voor
affectieve tekorten bij exclusief zichzelf. Literair doen ze iets kwetsbaars waarin
Jansma zich al veel
eerder niet kon herkennen en dat ze toen als amateuristisch beschouwde. Ik
citeer haar uit de Hans Groenewegenlezing van Schaffer: ‘Ze willen communiceren
met hun omgeving. Voor hen is de boodschap belangrijker dan hoe het er staat.’
Kwellingen
De recente bulk aan klimaatliteratuur heeft ook een
ideologisch argument om te negeren wat er is gebeurd. Bij ‘de canon’, die
selecteert en uitsluit, staan doorgegeven tradities per definitie onder druk,
maar nu heeft het politieke frame er ook voor gezorgd dat een
breuk legitiem is tegenover ‘gemarginaliseerde’ groepen. Gewoon opnieuw
beginnen, als een feit, in plaats van eindeloos te soebatten in de vorm van,
alweer, een polemiek – die iets heet te zijn voor oude witte mannen en blijkt ‘gekaapt
door rechts’.
Daarnaast is om allerlei redenen, waarvan literatuuronderwijs
het vaakst wordt opgevoerd, kennis van tradities tanende. Klinkt als een klacht
uit de Oudheid. En ja, zelf ontdekte ik bijvoorbeeld pas na
mijn dertigste Lidy van Marissing, die onlangs opnieuw onder het stof
vandaan is gehaald. Toch denk ik dat er heden andere proporties opgeld
doen. Er mag sporadisch nog debat opflakkeren over De Grote Drie of Vijf, over
wie generatie na generatie les kreeg en over wie diverse boeken gewrocht zijn,
maar ook deze heren worden amper gelezen.
Hugo Claus’ dood in 2008 verwekte immens
veel media-aandacht, maar zijn werk blijkt bij huidige lezers onbekend. Het verdriet van België is niet eens leverbaar.
Daarom wordt al jaren uitgezien naar Claus in het genre dat het afgelopen
decennium het meest expandeerde, de biografie. Ze paart de hang naar
persoonlijke details aan het verlangen naar een ultieme tekstverklaring. Dat wordt straks nog wat,
oog in oog met Claus’ notoire ongrijpbaarheid. Schaffer citeert hem in zijn lezing ook:
‘Ik huldig het voor een aantal mensen waarschijnlijk
afschuwelijk principe dat de auteur zich moet amuseren. Hij moet niet zijn ziel
openbaar en zijn gekweldheid vertolken, hij moet spelen, en daartussen als een
minimum van elegantie, mag hij iets laten vermoeden van zijn diepere
kwellingen.’
Tongue in cheek bepleit
de schrijver hier iets wat Zadie
Smith als het voorrecht van fictie beschouwt: het zich identificeren met
andere levens. Een statement in tijden waarin identiteiten sterk omlijnd zijn
en auteurs het risico lopen van ‘appropriatie’. Om voor Claus lezers te
forceren kan de uitgeverij te zijner tijd bij de publiciteitscampagne het
accent leggen op de kwellingen. Biograaf-recensent Maria Vlaar zou die keuze
billijken. Volgens haar wint literair werk aan
diepte wanneer er kennis bij komt van ‘zwarte kanten’ die ‘de noodzaak van
het schrijven’ bewijzen, evengoed wanneer ze ongemakkelijk of beschaamd
stemmen.
Lezer als voyeurs? Hoe dan ook gaapt de kloof met de merlinistische
poëtica waarin Groenewegen en ik zijn onderwezen. Vergeleken met mijn
postmodern plastic zakje vol identiteiten erkende hij wel ruiterlijker biografische
facetten. In zijn bundels
over Faverey, Lucebert en Ouwens zat steevast een documentair katern. Hoe
had hij zich gevoeld onder herzieningen van ‘de canon’? Ontdekking van auteurs
uit voormalige koloniën, van ondergeschoven vrouwen en fluïde identiteiten, resulteert
in heruitgaves met een biografisch aandeel dat in meer of mindere mate de
gevolgen van miskenning schetst.
Geoutsourcet
De netwerkgebonden
literaire politisering is evenzeer af te lezen aan een mooie anthologie, in de lijn van Groenewegens als
‘representatieve keuze’ verantwoorde Vrede
is eten met muziek (2005). Ik doel op De
eerste bloemlezing van de Nederlandse poëzie (2022) waarin Tsead Bruinja ook
dialecten, werk uit de voormalige kolonies en van ‘nieuwkomers’ opnam. Gepast bij het afgelopen decennium waarin
voor het eerst, in de persoon van Astrid Roemer, de P.C. Hooftprijs werd
toegekend aan een zwarte auteur (de definitie ‘niet in Nederland geboren’ blijkt
inexact vanwege Eybers en Haasse).
Het is niet
alleen een zaak van gerechtigheid om ‘inclusief’ te willen zijn. Ook economisch
is Bruinjas opzet interessant. Een bredere uitsnede kan een nieuw
publiek genereren. Als gesteld zijn jongere generaties niet erg tuk meer op
literatuur, maar wanneer ze kennis zouden maken met iets wat standaardtaal
overstijgt, zou er enthousiasme voor schriftelijke expressie kunnen ontstaan.
Dit klinkt kurkdroog
en opportunistisch, maar zoals Groenewegens essays altijd iets bezorgds in zich
droegen of iedereen nog ‘mee’ was en inspanningen wou verrichten om
denkbewegingen te ervaren, zo vertoont Nobelprijswinnares Olga Tokarczuk
een minstens zo grote ongerustheid over vak. In een
lezing voor cursisten Creative Writing – waar wel groei in zit – voorspelde
ze dat literatuur verdwijnt in ‘misschien nog twee, drie generaties’. In zekere
zin is deze profetie schitterend. Ze beslaat de maximale herinnering van een
doorsnee mens tot aan de grootouders. De literaire vergetelheid verklaarde Tokarczuk
eruit dat alles non-fictie wordt, omdat het vermogen tot ‘de “alsof”-modus’ aan
het verdampen is onder druk van het zogeheten waargebeurde.
Wat past dan in zo’n bloemlezing? Bij Bruinja mis ik een
gedicht waaraan ik gehecht ben. Het heet ‘Plakband’ en is van Gershwin
Bonefacia:
Als alles ongrijpbaar lijkt
hou vast aan wat je denkt te zijn
begin opnieuw met lezen
wijs aan wat je nog niet begrijpt
er komen dagen dat je dapper moet zijn
geef de spanning tijd
vecht tegen de stemmen
stop niet met ademen als je in paniek raakt
denk
aan mij
als je strijd tegen het onuitvoerbare
laat het je roeping zijn
elke stap elke zucht
hou vast aan de stem
de stem is van mij
ik hou je vast
elke dag doorgebracht is een overwinning
maar
je moet leren bang te zijn.
Bruinja koos wel een Engels gedicht van Mia You, geboren in Zuid-Korea, opgegroeid in de
Verenigde Staten en docerend in Utrecht. De oorspronkelijke versie wordt
gevolgd door een vertaling van Joost Baars. Beide zijn ex-Perdisten. Bruinja
vermeldt You apart in zijn uitleiding, met ‘het poëzietheater’ Perdu en daarbij
betrokken geëngageerde dichters als Keizer, Van Binsbergen en Van der Graaff.
Ook benoemt hij het fenomeen meertaligheid, met als voorbeelden Bowen en Garcia Diaz en hij had evengoed Karami en Mbarki kunnen vermelden: allen vlak bij Perdu en, eindelijk, met poëzie als wapen voor verandering.
Dat als enige in
standaardtaal Sonja Prins de bloemlezing heeft gehaald is in die optiek logisch.
En wat karig, vanuit Groenewegens opzet van weleer om ‘stem en tegenstem elkaar
te laten aanvullen’. Verder treft me dat Bruinja zich, terecht, verontschuldigt het opgerekte Nederlands niet te
hebben doorgetrokken naar België. Maar daar zit een als het ware geoutsourcet
stuk Perdu bij het tijdschrift nY. Een
activistische stroming was dan ook de enige die uit beide landen dichters zélf
waarnamen in een enquête door Poeziekrant / Awater
(januari 2023). Nochtans bleef het literaire landschap er als veelzijdig worden
voorgesteld.
Uitgeverstechnisch
merk ik op dat de voortrekkersrol lag bij In de Knipscheer, waar Astrid
Roemer debuteerde. Dit Haarlemse huis blijkt geen onderdak voor nieuwe namen, die ook mondjesmaat te vinden zijn
bij gerenommeerde Amsterdamse poëzie-uitgeverijen van weleer – Adilow zit bij
Prometheus, het lelijke eendje onder hen. Dialectpoëzie zat vooral bij de
Groningse uitgeverij De Kleine Uil, inmiddels bekend van Anjet Daanje (die roemrijke prijzen wint nadat ze in Amsterdam afgewezen werd) en
van de literaire-nieuwtjessite Tzum.
Vakbeoefening
Het nieuwe
centrum beoefent ideologiekritiek. Een precaire bezigheid, die meestal – het
lukt me niet om nuchter te schrijven over Sid Lukassen – wordt beoefend door
progressieven die conservatisme blootleggen bij andersdenkenden.
Als voormalig communist en DDR-getuige was Groenewegen hier beducht voor
geworden. Een vast ingrediënt in zijn essays werd de inlas van bijbedenkingen over
zwaktes in zijn interpretaties. Dat zelfonderzoek moest tegendruk geven aan
hegemonische aandriften, dwaas gezegd. Ook dan bleef hij, door zijn ik te
relativeren, ver van millenniumgewoontes. Ik had graag geweten wat hij, zoeker
naar het unieke, van congeniale verschuivingen had gevonden op woordniveau, waartegen geloei over ‘woke waanzin’ kwam. Van
mensen wier nieuwe aanduidingen annex positioneringen de shit onthullen waarin
ik ook me bevind wegens huidskleur, leeftijd, opleiding, feromonenhuishouding, enz.
Daar begon
ideologiekritisch in het tussenliggende decennium eveneens een verschuiving, ingeluid
in hetzelfde jaar 2019 als Schaffers lezing.
Een wetenschappelijke special over ‘mannelijkheid in de Nederlandse
letterkunde’ bevatte een bijdrage van meer dan 7.000 woorden over de rechtse
columnist Arthur van Amerongen, wiens populisme via allerhande theorieën werd
afgewezen conform de ‘onderzoeksvraag’. Joosten stelde vervolgens voorspelbare tegenvragen: waarom
werd er ingewikkeld gedaan om politieke opvattingen en smaak te funderen, en
waarom zoveel aandacht besteed aan een marginale figuur zonder literaire
pretenties? Koren op de molen van Van Amerongen, die Joostens professorenstatuut
misbruikte om de auteur van het artikel, een net afgestudeerde neerlandica, te begieten
met hoon. Omdat sociale media het decor waren, werd de omvang van dit relletje
groot en veranderde de toon (ad hominem,
aan het adres van iemand die nergens om had gevraagd).
Uiteindelijk
reageerden de samenstellers Saskia Pieterse en Sven Vitse onder de pastorale
titel ‘Over onze vakbeoefening’ met een formeel gestileerde webtekst. Volgens hen openbaarden Joostens
kanttekeningen een wetenschappelijke tunnelvisie en was de ‘casuskeuze’ voor
Van Amerongen uitgebalanceerd. Ze betoogden vooral dat, uit oogpunt van
zorgvuldigheid en nuance, het vak geen mensen hoefde toe te laten wier kennis
onbewezen was en wier belangstelling in het persoonlijke lag: een ‘debat
over ideologiekritiek voeren we graag ten gronde, in een wetenschappelijke
context’.
Het kan
onmogelijk de bedoeling zijn geweest om medeburgers de rug toe te keren, zeker bij
geëngageerde wetenschappers die beseffen aan wie ze hun inkomen danken. Ook vind
ik het tragisch dat de hyperintelligente docent Vitse het caloriearme anglicisme
masculinnocence had bedacht, dat Google sinds de rel, een jaar later, toeschrijft aan
de studente. Door de verhevenheid
en nadruk op het wetenschappelijke voedden de samenstellers bovendien clichés
die Karel van het Reve veertig jaar tevoren debiteerde over literatuurwetenschap en
die in 2020 als Boekenweekessay door Özcan Akyol zouden worden hernomen. Vers materiaal
voor zulke deconfitures is te vinden bij recensieplatform De Reactor, waar uitgerekend studenten tweedehandstaal bezigen.
Gelukkig is ze menslievend. Toch demonstreert op die site en elders Joris Note jaar na jaar wat maatschappelijke
literatuurkritiek inhoudt.
Tussen Van het
Reve en Akyol zit chronologisch iets verwants: de vileine literaire nieuwssite De Contrabas (2005-2015) die systematische
polemiek op het internet introduceerde. Mikpunt was het toen kapitaalkrachtige centrum
van Grachtengordeluitgeverijen, critici en jury’s dat, voor zover het zich
verwaardigde tot reageren, nogal mompelde. Volgens Groenewegen praatten er
domweg twee groepen langs elkaar heen met verschillende belangen. Ook literatuurwetenschappers, zeker vanuit
postmodernistische hoek, kregen op De
Contrabas gewoonlijk de volle laag omdat ze in dikke taal veeleer zouden uitsluiten
dan verwelkomen. Met terugwerkende kracht bevestigen Pieterse en Vitse die
boude stelling. Wat verschrikkelijk is, omdat hun oogpunt zeker ‘inclusiviteit’
behelst.
Even saillant is
nog een uitgeversfeitje. De Contrabas bracht
ook dichtbundels, zoals in 2006 het debuut van marwin vos, een geëngageerd
schrijverschap waarvan de uitgever zich alsnog zou distantiëren. Ironischerwijs is vos de recentste laureaat
van De Grote Poëzieprijs (in Groenewegens tijd ‘de VSB’), met een bundel bij het Gentse nichehuis het
balanseer, gelieerd aan nY en Perdu,
en onderstreept aldus het nieuwe centrum. Daarover valt evengoed iets na
te beluisteren bij de jongste gedaante die De Contrabas kreeg: een podcast die alsnog literaire kritiek
bedrijft.
Lijfelijk
Laat ik
Groenewegen volgen in zijn – door zijn politieke ontwikkeling ingegeven –
noodgreep aannames boven tafel te krijgen. Ik merk narrig te zijn over
ideologiekritiek. Deels zal dat weer een generatiekwestie zijn. Toen ik jong
was zat ‘verbeeldingen van identiteit en vrouwelijkheid en mannelijkheid’ in de
map seksisme. Ook ben ik allicht niet
hersteld van een ontdekking die ik een tijdje geleden deed: een passage uit mijn werk is, door een citaat bij Michael Tedja, object geweest van zo’n benadering. De uitslag
was niet best.
Tedja bracht voor
het titelgedicht in de bundel Regen (2015)
vijf citaten bijeen die tussen 1951 en 2000 het N-woord of equivalenten daarvan
had gebruikt. Naast mij kwamen Schierbeek, Polet, Boskma en Pfeijffer aan bod,
en iedereen heette vervolgens ‘geen materialist’. In een analyse van één pagina
bekende millennial Laurens Ham de citaten van ‘deze vijf mannen (…) choquerend’
te vinden. Temeer daar het om ‘toonaangevende namen uit de experimentele
traditie’ ging, van tekst geleverd ‘op een moment dat de auteur zich neerzette
als literaire vernieuwer’. Met ‘beledigende, stereotyperende taal’ toonden
we ons ‘te weinig van de materiële,
lijfelijke effecten van racisme bewust’.
Ook nu ik het kopieer bekruipt me irritatie, terwijl ik zelf
velen onder vuur nam die dat als aanslag op hun integriteit kunnen hebben
ervaren. Waarom gebruikt de analyticus taal waarvan Tedja zich ver trachtte te houden?
Waarom de citaten niet in hun context gelezen en desnoods beproefd in de
toenmalige receptie? Waarom staat er niet bij dat Tedja de meeste citaten reeds
had vergaard in A.U.T.O.B.I.O.G.R.A.F.I.E.
(2003)? En zou hij heus de Sybren Poletprijs hebben aanvaard wanneer de
naamgever niet spoorde?
Toch trek ik me de kritiek aan. Ham is universitair docent,
zijn analyse passeerde de redactie van academici Jeroen Dera en Carl De
Strycker, en staat in het boek Gedichten
van het nieuwe millennium dat allicht in het onderwijs wil circuleren. En
nu ik nogmaals googel blijkt dat ook volgens Max
Urai de citaten ‘racistisch’ zijn, plus van ‘witte dichters’. Dus vertoon
ik in die kleur zowel onschuld als fragiliteit.
Even somber next
generation-nieuws voor Groenewegens werk. De site Klecks lijkt offline. Daarop
etaleerde Roelof ten Napel hoe gewetensvolle literaire kritiek kan voortleven. Ook
verscheen bij uitgeverij Wereldbibliotheek, waar Groenewegen publiceerde én
redigeerde, een poëziestudie door Jeroen Dera, die leest vanuit overeenkomsten
en voortdurend parallellen trekt. Een radicale afrekening met Groenewegens
overtuigingen. Terwijl op diens gedragen stukken de reacties altijd lauw waren
en het verschijnen van de nalatenschapsstudie De lezer zelfs dubieus werd bevonden, maakt Dera veel los. Op mijn blog, waar
ik zoals vandaag soms echt mijn best doe, is een simpel signalement van zijn studie een van de meest aangeklikte
stukken.
Ook lijken de postuum
georganiseerde Hans Groenewegenlezingen alweer geschiedenis. Sprak Alfred
Schaffer, derde in de reeks, als laatste?
Dominant
Laat ik
Groenewegen tot slot ook volgen in zijn – door zijn religieuze opvoeding
allicht uitgelokte – gewoonte eigen teksten eerst te herlezen voor de steen ter
zake de wereld in te werpen. Dan zie ik in het begin van dit essay te hebben overgegeneraliseerd
over het ontbreken van kunstsociologie à la Bourdieu. Ze is het afgelopen
decennium namelijk zo prominent beoefend, dat er een relletje rond ontstond. En
of de duivel ermee speelt was dat weer in 2019.
Toen publiceerde
Kees ’t Hart in De Gids het polemische artikel ‘Lezen met een zaklantaarn’, een titel die het
door Groenewegen geduchte zoeklicht meteen laat stralen. Over de ins en outs
van ’T Harts kritiek, met de vermoedelijke voorgeschiedenis en de naweeën voor zover
mijn kennis strekt, heb ik destijds geprobeerd een opiniërende samenvatting te brengen. Dus volstaat het nu, hopelijk, om het
Bourdieu-draadje op te nemen.
Diens
pleitbezorger in de Lage Landen, wijlen Hugo Verdaasdonk, wist bloeddorst aan te boren met kwantitatief literatuuronderzoek. Objectiviteit suggereerden zijn getuigden
statistieken en middelen als enquêtes. Ze leken met Verdaasdonks vroegtijdige
dood in 2007 te verdwijnen tot een distant
reading-theorie de Atlantische
Oceaan overstak. En er in Nederland literatuur op formele kenmerken werd uitgevlooid,
met als opmerkelijkste resultaat een Personagebank. Helaas
niet meer online, net als het blog van de mysterieuze Lezeres des Vaderlands
die laaglandse kritieken en critici turfde op geslacht.
Belangrijkste
punt van discussie dat die resultaten verwekten was politiek: Nederlandse
literatuur vertoonde ‘dominante’ trekken in huidskleur, geslacht, seksuele
voorkeur, opleiding, beroep, nationaliteit, enz. Waarna de conclusie een
koningskoppel van stal kon halen: te weinig divers en inclusief. En dat sloot
dan weer prachtig aan bij de poëzie van het nieuwe centrum.
Nooit is deze
discussie ten gronde gevoerd. Dat ligt waarschijnlijk in dé realiteit van het
afgelopen decennium, door sociale media vergemakkelijkt en te vatten met een
woordje dat tijdens de coronaperiode onvermijdelijk werd: bubbel. Daar hoeven tegenstanders niet eens kennis te nemen van
elkaars standpunten omdat die domweg weggefilterd zijn – nog een reden voor het
einde van de polemiek. Toch kan ik me geen ander decennium herinneren waarin zo
vaak uitdrukkingen hebben geklonken als ‘in gesprek gaan met’, zoals ook de best knappe reactie op ’T Hart in De Gids zelf afsloot.
Om bij mijn eigen
dialoog met Groenewegen niet helemaal autistisch te worden stop ik de terugblik
dus maar.
Persoonlijk
Ik wou Hans
Groenewegen vertellen over een geweldige dichtbundel, van een auteur die hij intensief had bestudeerd. Verder mocht hij weten dat Remco
Evenepoel op Insta het winnende afstandsschot van Alderweireld had gepromoveerd tot ‘kroket’.
Daarna verdween het
literaire en werd ik persoonlijk.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten