zaterdag 10 juni 2023

Langs elkaar heen


 

 

Tien jaar geleden overleed essayist, dichter en literatuurwetenschapper Hans Groenewegen. Stel dat het hier net als in de film is, waar dode mensen eventjes overkomen om wat zaken door te nemen, wat zou ik dan aan Groenewegen, na hem te hebben gefeliciteerd met het kampioenschap van Feyenoord, kunnen vragen over het tussenliggende literaire decennium?

Ik begin met het actueelste, de Buddingh’-prijs voor het beste debuut. Tot de kanshebbers behoort Alara Adilow. Niet verwonderlijk, na een nominatie voor De Grote Poëzieprijs, de bekroning met de Herman de Coninckprijs en na menige recensie. Toch wil ik Groenewegens second opinion over een detail bij die aandacht: droge meldingen dat in die bundel premier Mark Rutte, op naaldhakken, aan doggy-style-seks wordt onderworpen met de dichter-persona.

Ik zou de sensivity reader in Groenewegen vragen of hij wel commotie had voorzien indien in Adilows scène de rol van Rutte zou worden vertolkt, al dan niet op legerlaarzen, door Caroline van der Plas, Sigrid Kaag of Sylvana Simons. Wel figureert laatstgenoemde al in het gedicht, omdat Rutte zich tijdens de daad over haar beklaagt.

Bedichtte Adilow de gewoonste zaak van de wereld? Indien dat zo was, zou literatuur echt niets meer betekenen. Misschien is er gewenning opgetreden bij het lezen. Dan doel ik niet op Gerard Reves evocatie van God als te penetreren ezel, bijna zestig jaar geleden, maar op het feit dat Rutte al een poëziepersonage was, sinds zijn eeuwige lach in een gedicht werd vastgelegd door K. Michel.

Verklaren die voorbereidende schermutselingen afdoende de effenheid bij de scène? Groenewegen zou mijn vraag terugkaatsen.

Oké dan.

 

Angstgegner

Getuige een recente call for papers voor een tijdschriftnummer dient Adilows werk en interesse de huidige poëziewetenschap uitstekend. Dit bleken de opties:

 

·         Ecokritische lezingen van 20e– en 21e-eeuwse poëzie

·         Lecturen van 20e– en 21e-eeuwse poëzie vanuit queer theory, disability studies of transpoetics

·         Postkoloniale analyses van 20e– en 21e-eeuwse poëzie

·         Interpretaties van 20e– en 21e-eeuwse poëzie met een focus op medium en materialiteit

·         Interdisciplinaire benaderingen van 20e– en 21e-eeuwse poëzie, bijvoorbeeld vanuit het perspectief van de stilistiek of de psycholinguïstiek

·         Internationaal vergelijkend onderzoek naar 20e– en 21e-eeuwse poëzie, waarbij trends in het Nederlandse taalgebied worden afgezet tegen trends in andere taalgebieden

 

Een verzameling zoeklichten! Hiermee had ik Groenewegen op de kast gekregen. Als zachtmoedige mens leverde hij soms gevechten. Zijn angstgegner was postmodernisme, dat hem ambivalent stemde – hij sympathiseerde met anti-essentialisme en huiverde voor relativisme. Allergisch was hij echter voor postmodernisme zoals vanaf de millenniumwisseling gepresenteerd door Thomas Vaessens en Jos Joosten, net als ik een halve generatie jonger dan hij. Hun kenmerken en etiketten ondermijnden volgens Groenewegen gedichten als fenomeen, en het postmodernisme als concept. Algemene uitspraken over een bundel vond hij al vertekenend en hij zocht steeds naar het unieke.

In een wetenschappelijke special over ‘de nieuwe poëzie’ gaf hij een bijna ondraaglijk kalme lezing van één gedicht. Een close reading die, verbijsterend, wegens objectiviteitspretenties achterhaald zal zijn en tussen de tijdschriftopties ontbreekt.

Tussen de huidige invalshoeken mis ik verder een institutionele benadering à la Bourdieu, die lang een standaard heeft gezet. Wellicht komt zulke kunstsociologie even ongelegen. De eerste drie onverhuld ideologische invalshoeken bestonden immers al eventjes, en zijn inmiddels prominent. Institutioneel onderzoek zou dan het tijdschriftnummer zelf ter discussie stellen. Net als bij het postmodernisme is er namelijk een termenrepertoire ontstaan, en blijken nu bepaalde auteurs en generatiegenoten en vogue. Zoals Mark Fischer en Merijn Oudenampsen, die een gidsende rol spelen – in mijn vormende jaren weggelegd voor Alain Badiou en Dirk van Bastelaere (en bij Groenewegen voor Walter Benjamin en Heiner Müller).

In een kritiek op kunstsociologie memoreerde Gert de Jager dat in 2019, uitgerekend bij een Hans Groenewegenlezing, Alfred Schaffer een politieke, activistische poëzietendens trachtte te benoemen. Daarbij vielen heel wat namen, van wie de meerderheid in een neerlandistiektak rond Geert Buelens vervlochten is. Zonder die personele bezetting valt de snelle opgang van, en consensus over, poëzie van Sonja Prins niet te begrijpen. Tussen 2009 en 2019 verscheen in zes delen haar verzameld werk. Aanvankelijk geschiedde dat geruisloos, inmiddels geldt Prins in de hoedanigheid van ‘ecofeminist’ als wegbereider van wat nu belangrijk heet.

Haar waarderingscurve doet denken aan die van Audre Lorde, inclusief terminologie. Als volgt betuigt lezer-schrijver Frank Keizer, net als Adilow genomineerd voor De Grote Poëzieprijs, heden zijn aanhankelijkheid:

 

‘Prins boort iets aan waar ik ook uit wil putten. De wens in contact te komen met een stroom waar ik onderdeel van ben, maar me vaak van afgesneden voel. En waarvan je afgesneden wordt in deze kapitalistische, patriarchale, racistische maatschappij waarin bezitsverhoudingen ons verdelen en ook diep in onze taal en onze cultuur zijn gesleten. Mannelijke energie: het ontginnen en veroveren van terrein, het indammen ook. Vrouwelijke: elementaire levensprocessen en verbondenheid daarmee.’

 

Dit lijkt een historisch fragment, en dan nog eerder uit Groenewegens studententijd dan de mijne. Zelf ervaar ik er tegelijk ontroering en bevreemding bij. Prins staat zogezegd in het centrum van de aandacht, dat ooit in de marge te vinden was. Bij Perdu. Terwijl deze Amsterdamse literaire stichting in Groenewegens tijd als zelfverklaard avant-gardistisch en verfijnd gold, bijvoorbeeld tegenover een grote, corpsballerige broer als De Balie, is een elite nu mainstream. Activisme en actualiteitshang als literaire vanzelfsprekendheid!

 

Wegenstelsels

De nieuwe, mij dierbare traditie lijkt voor de Lage Landen minstens ongewoon. In 2021 werd ze van een academische fundering voorzien door Barricadepoëzie. Lyrisch activisme sinds 1848. Deze artikelenbundel, mét een hoofdstuk Prins, wilde het idee-fixe weerleggen dat politieke poëzie tweederangsliteratuur oplevert. Het Keizer-citaat van daarnet markeert de volgende stap. Het komt uit de boezem van de Gorter Organisatie die, de naam zegt het, zelf een literairhistorische lijn aan het construeren is. Daarin krijgen auteurs als Henriëtte Roland Holst en Jef Last een rehabilitatie en behoort ‘mijn’ postmodernisme, dat rond de millenniumwisseling zijn receptiehoogtepunt kende, definitief tot het verleden.

Barricadepoëzie signaleert dat sindsdien gezocht is naar nieuwe gemeenschappen, ‘eerst in kleine kring, toen meer naar buiten gericht, inmiddels op het activistische af’ (een noot verwijst naar het BIJ1-manifest van kunstenaars, maart 2021). Volgers verbaasde die verschuiving naar de actualiteit, omdat er bij gebrek aan debat en kritiek geen verschillen aan het licht getreden zijn. En omdat braafheid de nasmaak is. Zo schreef Esther Jansma, uit Groenewegens generatie:

 

Niemand wordt uitgedaagd, allen moeten jong en vers zijn en ten diepste onschuldig of schuldbewust aan de goede kant staan van de geschiedenis, de actualiteit, de diversiteit, de veelstemmigheid, het aangedane leed, het hoopvolle of verongelijkte “ik” en de opvatting “elke taal heet poëzie. Wereldverbeteraars moeten we zijn, domineesdichters, padvinders op zojuist geasfalteerde fietspaden waarvan we het mooi moeten vinden dat die niet verbonden zijn met de oude wegenstelsels, de snelwegen én de holle paden en uitgesleten karrensporen die zo diep in ons historische landschap gegrift staan.

 

Ook hierom frappeert deze offensieve spot, omdat Jansma, net als Groenewegen, geen affiniteit heeft met polemiek. In haar boek Mag ik Orpheus zijn? (2011) sprak ze er afschuw van uit, hoewel ze bekende als puber al niet van Neruda’s ‘politiek-correcte’ poëzie te hebben gehouden. Onverlet blijft dat Jansma’s diagnose van geheugenverlies voor bestaande tekst, gekoppeld aan een grote belangstelling voor het ik, reëel is.

Het ecokritische frame is daar een voorbeeld van. Op diverse momenten in de twintigste eeuw klonk er grote bezorgdheid om het klimaat, ver weg en nabij. Alleen al Groenewegens poëzie puilt ervan uit en ecologie was een centraal thema bij de in 2019 overleden centrumrechtse intellectueel Etienne Vermeersch, die decennialang het publieke debat in België bepaalde. Maar pas vanaf 2018, sinds de bewonderenswaardige Greta Thunberg, wier activisme natuurlijk dankzij sociale media makkelijk grotere aantallen bereikte, dringt de urgentie breed door bij jongere westerse generaties.

Voor hen lijkt het thema eerder persoonlijk dan maatschappelijk – er bestaan inmiddels psychologen tegen ecodepressies. Een studie over millennialschrijvers ziet het klimaat als een reden voor affectieve tekorten bij exclusief zichzelf. Literair doen ze iets kwetsbaars waarin Jansma zich al veel eerder niet kon herkennen en dat ze toen als amateuristisch beschouwde. Ik citeer haar uit de Hans Groenewegenlezing van Schaffer: ‘Ze willen communiceren met hun omgeving. Voor hen is de boodschap belangrijker dan hoe het er staat.’

 

Kwellingen

De recente bulk aan klimaatliteratuur heeft ook een ideologisch argument om te negeren wat er is gebeurd. Bij ‘de canon’, die selecteert en uitsluit, staan doorgegeven tradities per definitie onder druk, maar nu heeft het politieke frame er ook voor gezorgd dat een breuk legitiem is tegenover ‘gemarginaliseerde’ groepen. Gewoon opnieuw beginnen, als een feit, in plaats van eindeloos te soebatten in de vorm van, alweer, een polemiek – die iets heet te zijn voor oude witte mannen en blijkt ‘gekaapt door rechts’.

Daarnaast is om allerlei redenen, waarvan literatuuronderwijs het vaakst wordt opgevoerd, kennis van tradities tanende. Klinkt als een klacht uit de Oudheid. En ja, zelf ontdekte ik bijvoorbeeld pas na mijn dertigste Lidy van Marissing, die onlangs opnieuw onder het stof vandaan is gehaald. Toch denk ik dat er heden andere proporties opgeld doen. Er mag sporadisch nog debat opflakkeren over De Grote Drie of Vijf, over wie generatie na generatie les kreeg en over wie diverse boeken gewrocht zijn, maar ook deze heren worden amper gelezen.

Hugo Claus’ dood in 2008 verwekte immens veel media-aandacht, maar zijn werk blijkt bij huidige lezers onbekend. Het verdriet van België is niet eens leverbaar. Daarom wordt al jaren uitgezien naar Claus in het genre dat het afgelopen decennium het meest expandeerde, de biografie. Ze paart de hang naar persoonlijke details aan het verlangen naar een ultieme tekstverklaring. Dat wordt straks nog wat, oog in oog met Claus’ notoire ongrijpbaarheid. Schaffer citeert hem in zijn lezing ook:

 

‘Ik huldig het voor een aantal mensen waarschijnlijk afschuwelijk principe dat de auteur zich moet amuseren. Hij moet niet zijn ziel openbaar en zijn gekweldheid vertolken, hij moet spelen, en daartussen als een minimum van elegantie, mag hij iets laten vermoeden van zijn diepere kwellingen.’

 

Tongue in cheek bepleit de schrijver hier iets wat Zadie Smith als het voorrecht van fictie beschouwt: het zich identificeren met andere levens. Een statement in tijden waarin identiteiten sterk omlijnd zijn en auteurs het risico lopen van ‘appropriatie’. Om voor Claus lezers te forceren kan de uitgeverij te zijner tijd bij de publiciteitscampagne het accent leggen op de kwellingen. Biograaf-recensent Maria Vlaar zou die keuze billijken. Volgens haar wint literair werk aan diepte wanneer er kennis bij komt van ‘zwarte kanten’ die ‘de noodzaak van het schrijven’ bewijzen, evengoed wanneer ze ongemakkelijk of beschaamd stemmen.

Lezer als voyeurs? Hoe dan ook gaapt de kloof met de merlinistische poëtica waarin Groenewegen en ik zijn onderwezen. Vergeleken met mijn postmodern plastic zakje vol identiteiten erkende hij wel ruiterlijker biografische facetten. In zijn bundels over Faverey, Lucebert en Ouwens zat steevast een documentair katern. Hoe had hij zich gevoeld onder herzieningen van ‘de canon’? Ontdekking van auteurs uit voormalige koloniën, van ondergeschoven vrouwen en fluïde identiteiten, resulteert in heruitgaves met een biografisch aandeel dat in meer of mindere mate de gevolgen van miskenning schetst.

 

Geoutsourcet

De netwerkgebonden literaire politisering is evenzeer af te lezen aan een mooie anthologie, in de lijn van Groenewegens als ‘representatieve keuze’ verantwoorde Vrede is eten met muziek (2005). Ik doel op De eerste bloemlezing van de Nederlandse poëzie (2022) waarin Tsead Bruinja ook dialecten, werk uit de voormalige kolonies en van ‘nieuwkomers’ opnam. Gepast bij het afgelopen decennium waarin voor het eerst, in de persoon van Astrid Roemer, de P.C. Hooftprijs werd toegekend aan een zwarte auteur (de definitie ‘niet in Nederland geboren’ blijkt inexact vanwege Eybers en Haasse).

Het is niet alleen een zaak van gerechtigheid om ‘inclusief’ te willen zijn. Ook economisch is Bruinjas opzet interessant. Een bredere uitsnede kan een nieuw publiek genereren. Als gesteld zijn jongere generaties niet erg tuk meer op literatuur, maar wanneer ze kennis zouden maken met iets wat standaardtaal overstijgt, zou er enthousiasme voor schriftelijke expressie kunnen ontstaan.

Dit klinkt kurkdroog en opportunistisch, maar zoals Groenewegens essays altijd iets bezorgds in zich droegen of iedereen nog ‘mee’ was en inspanningen wou verrichten om denkbewegingen te ervaren, zo vertoont Nobelprijswinnares Olga Tokarczuk een minstens zo grote ongerustheid over vak. In een lezing voor cursisten Creative Writing – waar wel groei in zit – voorspelde ze dat literatuur verdwijnt in ‘misschien nog twee, drie generaties’. In zekere zin is deze profetie schitterend. Ze beslaat de maximale herinnering van een doorsnee mens tot aan de grootouders. De literaire vergetelheid verklaarde Tokarczuk eruit dat alles non-fictie wordt, omdat het vermogen tot ‘de “alsof”-modus’ aan het verdampen is onder druk van het zogeheten waargebeurde.

Wat past dan in zo’n bloemlezing? Bij Bruinja mis ik een gedicht waaraan ik gehecht ben. Het heet ‘Plakband’ en is van Gershwin Bonefacia:

 

Als alles ongrijpbaar lijkt

hou vast aan wat je denkt te zijn

begin opnieuw met lezen

wijs aan wat je nog niet begrijpt

er komen dagen dat je dapper moet zijn

geef de spanning tijd

vecht tegen de stemmen

stop niet met ademen als je in paniek raakt

                denk aan mij

als je strijd tegen het onuitvoerbare

laat het je roeping zijn

elke stap elke zucht

hou vast aan de stem

de stem is van mij

ik hou je vast

elke dag doorgebracht is een overwinning

                maar je moet leren bang te zijn.

 

Bruinja koos wel een Engels gedicht van Mia You, geboren in Zuid-Korea, opgegroeid in de Verenigde Staten en docerend in Utrecht. De oorspronkelijke versie wordt gevolgd door een vertaling van Joost Baars. Beide zijn ex-Perdisten. Bruinja vermeldt You apart in zijn uitleiding, met ‘het poëzietheater’ Perdu en daarbij betrokken geëngageerde dichters als Keizer, Van Binsbergen en Van der Graaff. Ook benoemt hij het fenomeen meertaligheid, met als voorbeelden Bowen en Garcia Diaz en hij had evengoed Karami en Mbarki kunnen vermelden: allen vlak bij Perdu en, eindelijk, met poëzie als wapen voor verandering.

Dat als enige in standaardtaal Sonja Prins de bloemlezing heeft gehaald is in die optiek logisch. En wat karig, vanuit Groenewegens opzet van weleer om ‘stem en tegenstem elkaar te laten aanvullen’. Verder treft me dat Bruinja zich, terecht, verontschuldigt het opgerekte Nederlands niet te hebben doorgetrokken naar België. Maar daar zit een als het ware geoutsourcet stuk Perdu bij het tijdschrift nY. Een activistische stroming was dan ook de enige die uit beide landen dichters zélf waarnamen in een enquête door Poeziekrant / Awater (januari 2023). Nochtans bleef het literaire landschap er als veelzijdig worden voorgesteld.

Uitgeverstechnisch merk ik op dat de voortrekkersrol lag bij In de Knipscheer, waar Astrid Roemer debuteerde. Dit Haarlemse huis blijkt geen onderdak voor nieuwe namen, die ook mondjesmaat te vinden zijn bij gerenommeerde Amsterdamse poëzie-uitgeverijen van weleer – Adilow zit bij Prometheus, het lelijke eendje onder hen. Dialectpoëzie zat vooral bij de Groningse uitgeverij De Kleine Uil, inmiddels bekend van Anjet Daanje (die roemrijke prijzen wint nadat ze in Amsterdam afgewezen werd) en van de literaire-nieuwtjessite Tzum.

 

Vakbeoefening

Het nieuwe centrum beoefent ideologiekritiek. Een precaire bezigheid, die meestal – het lukt me niet om nuchter te schrijven over Sid Lukassen – wordt beoefend door progressieven die conservatisme blootleggen bij andersdenkenden.

Als voormalig communist en DDR-getuige was Groenewegen hier beducht voor geworden. Een vast ingrediënt in zijn essays werd de inlas van bijbedenkingen over zwaktes in zijn interpretaties. Dat zelfonderzoek moest tegendruk geven aan hegemonische aandriften, dwaas gezegd. Ook dan bleef hij, door zijn ik te relativeren, ver van millenniumgewoontes. Ik had graag geweten wat hij, zoeker naar het unieke, van congeniale verschuivingen had gevonden op woordniveau, waartegen geloei over ‘woke waanzin’ kwam. Van mensen wier nieuwe aanduidingen annex positioneringen de shit onthullen waarin ik ook me bevind wegens huidskleur, leeftijd, opleiding, feromonenhuishouding, enz.

Daar begon ideologiekritisch in het tussenliggende decennium eveneens een verschuiving, ingeluid in hetzelfde jaar 2019 als Schaffers lezing.

Een wetenschappelijke special over ‘mannelijkheid in de Nederlandse letterkunde’ bevatte een bijdrage van meer dan 7.000 woorden over de rechtse columnist Arthur van Amerongen, wiens populisme via allerhande theorieën werd afgewezen conform de ‘onderzoeksvraag’. Joosten stelde vervolgens voorspelbare tegenvragen: waarom werd er ingewikkeld gedaan om politieke opvattingen en smaak te funderen, en waarom zoveel aandacht besteed aan een marginale figuur zonder literaire pretenties? Koren op de molen van Van Amerongen, die Joostens professorenstatuut misbruikte om de auteur van het artikel, een net afgestudeerde neerlandica, te begieten met hoon. Omdat sociale media het decor waren, werd de omvang van dit relletje groot en veranderde de toon (ad hominem, aan het adres van iemand die nergens om had gevraagd).

Uiteindelijk reageerden de samenstellers Saskia Pieterse en Sven Vitse onder de pastorale titel ‘Over onze vakbeoefening’ met een formeel gestileerde webtekst. Volgens hen openbaarden Joostens kanttekeningen een wetenschappelijke tunnelvisie en was de ‘casuskeuze’ voor Van Amerongen uitgebalanceerd. Ze betoogden vooral dat, uit oogpunt van zorgvuldigheid en nuance, het vak geen mensen hoefde toe te laten wier kennis onbewezen was en wier belangstelling in het persoonlijke lag: een ‘debat over ideologiekritiek voeren we graag ten gronde, in een wetenschappelijke context’.

Het kan onmogelijk de bedoeling zijn geweest om medeburgers de rug toe te keren, zeker bij geëngageerde wetenschappers die beseffen aan wie ze hun inkomen danken. Ook vind ik het tragisch dat de hyperintelligente docent Vitse het caloriearme anglicisme Door de verhevenheid en nadruk op het wetenschappelijke voedden de samenstellers bovendien clichés die Karel van het Reve veertig jaar tevoren debiteerde over literatuurwetenschap en die in 2020 als Boekenweekessay door Özcan Akyol zouden worden hernomen. Vers materiaal voor zulke deconfitures is te vinden bij recensieplatform De Reactor, waar uitgerekend studenten tweedehandstaal bezigen. Gelukkig is ze menslievend. Toch demonstreert op die site en elders Joris Note jaar na jaar wat maatschappelijke literatuurkritiek inhoudt.

Tussen Van het Reve en Akyol zit chronologisch iets verwants: de vileine literaire nieuwssite De Contrabas (2005-2015) die systematische polemiek op het internet introduceerde. Mikpunt was het toen kapitaalkrachtige centrum van Grachtengordeluitgeverijen, critici en jury’s dat, voor zover het zich verwaardigde tot reageren, nogal mompelde. Volgens Groenewegen praatten er domweg twee groepen langs elkaar heen met verschillende belangen. Ook literatuurwetenschappers, zeker vanuit postmodernistische hoek, kregen op De Contrabas gewoonlijk de volle laag omdat ze in dikke taal veeleer zouden uitsluiten dan verwelkomen. Met terugwerkende kracht bevestigen Pieterse en Vitse die boude stelling. Wat verschrikkelijk is, omdat hun oogpunt zeker ‘inclusiviteit’ behelst.

Even saillant is nog een uitgeversfeitje. De Contrabas bracht ook dichtbundels, zoals in 2006 het debuut van marwin vos, een geëngageerd schrijverschap waarvan de uitgever zich alsnog zou distantiëren. Ironischerwijs is vos de recentste laureaat van De Grote Poëzieprijs (in Groenewegens tijd ‘de VSB’), met een bundel bij het Gentse nichehuis het balanseer, gelieerd aan nY en Perdu, en onderstreept aldus het nieuwe centrum. Daarover valt evengoed iets na te beluisteren bij de jongste gedaante die De Contrabas kreeg: een podcast die alsnog literaire kritiek bedrijft.

 

Lijfelijk

Laat ik Groenewegen volgen in zijn – door zijn politieke ontwikkeling ingegeven – noodgreep aannames boven tafel te krijgen. Ik merk narrig te zijn over ideologiekritiek. Deels zal dat weer een generatiekwestie zijn. Toen ik jong was zat ‘verbeeldingen van identiteit en vrouwelijkheid en mannelijkheid’ in de map seksisme. Ook ben ik allicht niet hersteld van een ontdekking die ik een tijdje geleden deed: een passage uit mijn werk is, door een citaat bij Michael Tedja, object geweest van zo’n benadering. De uitslag was niet best.

Tedja bracht voor het titelgedicht in de bundel Regen (2015) vijf citaten bijeen die tussen 1951 en 2000 het N-woord of equivalenten daarvan had gebruikt. Naast mij kwamen Schierbeek, Polet, Boskma en Pfeijffer aan bod, en iedereen heette vervolgens ‘geen materialist’. In een analyse van één pagina bekende millennial Laurens Ham de citaten van ‘deze vijf mannen (…) choquerend’ te vinden. Temeer daar het om ‘toonaangevende namen uit de experimentele traditie’ ging, van tekst geleverd ‘op een moment dat de auteur zich neerzette als literaire vernieuwer’. Met ‘beledigende, stereotyperende taal’ toonden we ons ‘te weinig van de materiële, lijfelijke effecten van racisme bewust’.

Ook nu ik het kopieer bekruipt me irritatie, terwijl ik zelf velen onder vuur nam die dat als aanslag op hun integriteit kunnen hebben ervaren. Waarom gebruikt de analyticus taal waarvan Tedja zich ver trachtte te houden? Waarom de citaten niet in hun context gelezen en desnoods beproefd in de toenmalige receptie? Waarom staat er niet bij dat Tedja de meeste citaten reeds had vergaard in A.U.T.O.B.I.O.G.R.A.F.I.E. (2003)? En zou hij heus de Sybren Poletprijs hebben aanvaard wanneer de naamgever niet spoorde?

Toch trek ik me de kritiek aan. Ham is universitair docent, zijn analyse passeerde de redactie van academici Jeroen Dera en Carl De Strycker, en staat in het boek Gedichten van het nieuwe millennium dat allicht in het onderwijs wil circuleren. En nu ik nogmaals googel blijkt dat ook volgens Max Urai de citaten ‘racistisch’ zijn, plus van ‘witte dichters’. Dus vertoon ik in die kleur zowel onschuld als fragiliteit.

Even somber next generation-nieuws voor Groenewegens werk. De site Klecks lijkt offline. Daarop etaleerde Roelof ten Napel hoe gewetensvolle literaire kritiek kan voortleven. Ook verscheen bij uitgeverij Wereldbibliotheek, waar Groenewegen publiceerde én redigeerde, een poëziestudie door Jeroen Dera, die leest vanuit overeenkomsten en voortdurend parallellen trekt. Een radicale afrekening met Groenewegens overtuigingen. Terwijl op diens gedragen stukken de reacties altijd lauw waren en het verschijnen van de nalatenschapsstudie De lezer zelfs dubieus werd bevonden, maakt Dera veel los. Op mijn blog, waar ik zoals vandaag soms echt mijn best doe, is een simpel signalement van zijn studie een van de meest aangeklikte stukken.

Ook lijken de postuum georganiseerde Hans Groenewegenlezingen alweer geschiedenis. Sprak Alfred Schaffer, derde in de reeks, als laatste?

 

Dominant

Laat ik Groenewegen tot slot ook volgen in zijn – door zijn religieuze opvoeding allicht uitgelokte – gewoonte eigen teksten eerst te herlezen voor de steen ter zake de wereld in te werpen. Dan zie ik in het begin van dit essay te hebben overgegeneraliseerd over het ontbreken van kunstsociologie à la Bourdieu. Ze is het afgelopen decennium namelijk zo prominent beoefend, dat er een relletje rond ontstond. En of de duivel ermee speelt was dat weer in 2019.

Toen publiceerde Kees ’t Hart in De Gids het polemische artikel ‘Lezen met een zaklantaarn’, een titel die het door Groenewegen geduchte zoeklicht meteen laat stralen. Over de ins en outs van ’T Harts kritiek, met de vermoedelijke voorgeschiedenis en de naweeën voor zover mijn kennis strekt, heb ik destijds geprobeerd een opiniërende samenvatting te brengen. Dus volstaat het nu, hopelijk, om het Bourdieu-draadje op te nemen.

Diens pleitbezorger in de Lage Landen, wijlen Hugo Verdaasdonk, wist bloeddorst aan te boren met kwantitatief literatuuronderzoek. Objectiviteit suggereerden zijn getuigden statistieken en middelen als enquêtes. Ze leken met Verdaasdonks vroegtijdige dood in 2007 te verdwijnen tot een distant reading-theorie de Atlantische Oceaan overstak. En er in Nederland literatuur op formele kenmerken werd uitgevlooid, met als opmerkelijkste resultaat een Personagebank. Helaas niet meer online, net als het blog van de mysterieuze Lezeres des Vaderlands die laaglandse kritieken en critici turfde op geslacht.

Belangrijkste punt van discussie dat die resultaten verwekten was politiek: Nederlandse literatuur vertoonde ‘dominante’ trekken in huidskleur, geslacht, seksuele voorkeur, opleiding, beroep, nationaliteit, enz. Waarna de conclusie een koningskoppel van stal kon halen: te weinig divers en inclusief. En dat sloot dan weer prachtig aan bij de poëzie van het nieuwe centrum.

Nooit is deze discussie ten gronde gevoerd. Dat ligt waarschijnlijk in dé realiteit van het afgelopen decennium, door sociale media vergemakkelijkt en te vatten met een woordje dat tijdens de coronaperiode onvermijdelijk werd: bubbel. Daar hoeven tegenstanders niet eens kennis te nemen van elkaars standpunten omdat die domweg weggefilterd zijn – nog een reden voor het einde van de polemiek. Toch kan ik me geen ander decennium herinneren waarin zo vaak uitdrukkingen hebben geklonken als ‘in gesprek gaan met’, zoals ook de best knappe reactie op ’T Hart in De Gids zelf afsloot.

Om bij mijn eigen dialoog met Groenewegen niet helemaal autistisch te worden stop ik de terugblik dus maar.

 

Persoonlijk

Ik wou Hans Groenewegen vertellen over een geweldige dichtbundel, van een auteur die hij intensief had bestudeerd. Verder mocht hij weten dat Remco Evenepoel op Insta het winnende afstandsschot van Alderweireld had gepromoveerd tot ‘kroket’.

Daarna verdween het literaire en werd ik persoonlijk.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten