dinsdag 23 april 2019

Dropkrijt






Op Neerlandistiek.nl voltooide Toos Streng kalm de drieslag van een debat over de insinuatie dat veel literatuur- en cultuurwetenschappers tegenwoordig een linkse agenda doordrukken, vol moralisme en taal die van oudsher ‘politiek correct’ heet.
Het begin lag bij een tekst van Kees ’t Hart in De Gids. Voor zijn doen onironisch reclameerde hij tegen een methode van ‘Distant reading’ die politieke gevoeligheden zou beogen boven te halen. Twee door hem geviseerde wetenschappers, die ‘kritische analyses van representaties van onder andere gender, ras en klasse’ dachten te hebben gegeven, reageerden ter plekke. Daarna was er een rabiate column van Freek Van de Velde tegen ‘gender-obsessies’. Streng bestreed vooral dat laatste stuk.
Zelf plengde ik op genoemde vakwebsite zowel bij het eerste als bij het tweede debat een comment. Nu wil ik mijn ideetjes zogezegd synthetiseren. Daarbij vooraf de opmerking dat het lijkt alsof er in ‘de’ wetenschap een trend is, terwijl die, net als de kritiek erop, maatschappelijke gevoelens vertolkt. Dat vind ik op zich een opluchting, want vacua afwendend. Bij ontstentenis van parallelle universa zijn er over die gevoelens in ons metabestel natuurlijk al wel boeken verschenen.
Steeds duidelijker blijkt de betekenis van ‘ideologisch’ veranderd. Het etiket staat voor expliciet linkse politiek, zoals populair in de studentenjaren van babyboomer ’T Hart. Vreemd blijft het dat de afrekening daarmee, officieel met de val van de Muur, doet uitschijnen niet ideologisch te zijn. En wil doen geloven: niet-vooringenomen.
Maar neutraliteit is een paashaas.
Die evidentie komt van pas, omdat comments bij Van de Velde lijsten voorstelden met ‘ideologische’ wetenschappers. Zulke wensen zijn niet nieuw. Baudet viste ernaar, bij het aantreden van Trump ontstonden er schandpaalwebsites, alsof het mccarthyisme wederopstond. Vice versa was het tijdens decennia van linkse politiek gewoon om andersdenkenden ‘fascist’ te noemen. Nog altijd klinkt de aanduiding ‘fout’. Zelfs ‘linkse’ ontmaskeringsneigingen die ’T Hart bespeurt hebben hun pendant in ‘rechtse’ zogeheten neokritiek.
Om stellingnames te verhelderen dienen zich krasse vergelijkingen aan. In de ene richting gebeurde dat ooit met het nazisme, in de andere richting ziet Van de Velde nu verwante mechanismes met een terreurorganisatie – voor literatuurwetenschap dus. Geert Buelens werd dit kennelijk te veel: ‘IS, collega?’ (op de melodie van: ‘Et tu, Brute?’).
Toch is enige mentale gewelddadigheid onloochenbaar. In mijn comment memoreerde ik de ‘linkse’ Lezeres des Vaderlands die zo radicaliseerde dat mij ‘een tegenpolig mccarthyisme’ opviel. Ik kreeg vervolgens een artikel toegestuurd over een geëngageerde jonge schrijver die The House of Mirth (1905) van Edith Wharton niet alleen na vijftig pagina’s wegsmeet maar de dus amper gelezen roman niet eens in huis wilde hebben. Het antisemitisme van een personage deed hem walgen.
Tegelijk blijft er consensus over het idee dat literatuur empathisch stemt. Men leert zich dan te verplaatsen in onbekende gedachten, wel fijn in sociale-mediatijden die door bubbels heten bepaald. De ‘morele verontwaardiging’ die Van de Velde wetenschappers aanwreef, is eerlijk gezegd de motor achter mijn leesdrift: wat weet ik weinig over anderen, schandalig mijn beperkingen! Zowel hij als ’T Hart gaf dan wel af op literatuurwetenschappelijke teksten, toch leek dat hooguit aanleiding. Hun grote bezwaar was een specifieke beperking, de sensatie van een soort censuur – op doodzielige hoogopgeleide witte mannen die altijd maar de pineut zouden wezen. De vraag dunkt me dan: over welke realiteit gaat het?

Vorig jaar verscheen een vertaling van James Baldwins If Beale Street Could Talk. Voorin stond dat de uitgeverij ‘white’ niet als ‘blank’ maar als ‘wit’ presenteerde en het woord ‘nigger’ onvertaald liet. Dat is conform een maatschappelijk minderheidsstandpunt en een literatuurwetenschappelijke fractie die zekere taal not done hebben verklaard. Even later kwam de verfilming door Barry Jenkins in roulatie in de Lage Landen, die een tigvoudig publiek bereikte; geregeld viel in de ondertiteling het N-woord te lezen. In de vele teksten over de film vond ik daar niets over terug, zelfs niet bij acribisch-kritische media.
Waar is dan toch die dominante politieke agenda? Een comment bespeurde linkse doctrine in deze rapportfrase:

‘De titelselecties van leerlingen zijn weinig cultureel divers, in de zin dat westerse, mannelijke auteurs de gemiddelde leeslijst domineren. Als scholen willen bijdragen aan een samenleving waarin inclusiever gedacht wordt, zouden zij literaire teksten van vrouwelijke en niet-westerse auteurs systematischer onder de aandacht moeten brengen.’

Wat hier staat vind ik, om eens lekker te galmen, algemeen menselijk. Stereo is fijner dan mono; scheve verhoudingen, hoe gering of wijd van populatie ook, mogen rechtgetrokken worden. Ik snapte Van de Velde sowieso niet dat hij teksten tegen ‘de deplorabele toestand van de vrouw’ of, net zo makkelijk, tegen klimaatverandering modieus kan noemen. Wel is in het citaat de taal lauw, conformistisch. Wil men niemand op de tenen trappen? Mij lijkt het interessanter te menen, al was het omdat ik de kritieken op ‘ideologisering’ dan beter kan volgen, dat men geen verkeerde woorden wil gebruiken.
In mijn beide comments zanikte ik over die taal, vaak Engels overigens. Niet omdat ik per se voor Nederlands ben, wel omdat wetenschappers volgens mij onberispelijk mogen schrijven. En dan gaat het bij de naamgeving al mank. Overgewaaid zijn – relatief linkse – Cultural Studies, zowel Culturele Studies genoemd als Cultural Analysis. Die laatste term oogt objectiever, terwijl het kwetsbaarder maakt. Soms wordt de actualiteit bijvoorbeeld opgeschrikt door vermeende onwetenschappelijkheid van genderonderzoek. Goedkope verdachtmakingen, maar nooit afdoende te verdedigen zolang men geurt met woorden.
Feitelijk is dat schrijnend omdat zulke teksten bestaande wij-zij-tegenstellingen willen opheffen. De terminologie bevat echter kiemen voor nieuwe polarisering. Mild gezegd wordt treurigheid opgewekt door de vele anglicismen (appropriatie, dekoloniseren, fragiliteit, gender, intersectioneel, de LGBTQ-varianten, normativiteit, objectiveren, privilege, enz). Maar ook wie ze niet zuur vindt, kan lastig beweren dat taal zich hier uitnodigend c.q. ‘verbindend’ betoont. Zelf zie ik even grote pedanterie als in Baudets begrippenapparatuur.
Hoewel ik dus denk dat het debat eerder over moralisme dan over wetenschap ging, valt niet te ontkennen dat ‘zachte’ alfa-studies legitimatieproblemen ondervinden. Dan helpt terminologische kordaatheid. Bovendien vraagt deze tijd om een return on investment, hetgeen stellingen over de maatschappij wenselijk maakt. In mijn comments poneerde ik dan ook dat synchroon kwantitatief tekstonderzoek, voorbij analyse op microniveau, een groeimarkt behelst. De vraag hoeft dan niet over vooringenomenheid te gaan, wel over in hoeverre resultaten verrassen.
Recent publiceerde onder de genretitel essay De Gids een tekst van een cultuurwetenschapster die ‘ideologische configuraties van gender, seksualiteit en romantische liefde’ onderzoekt. Zelf las ik frases inzake onmogelijke getuigenissen over Auschwitz, de bedrieglijkheid van eufemismen en metaforen. Referte aan onder meer Kertész, Agamben, Levi en Foucault. Thema was uiteindelijk racisme met als doelwit ‘de door extreemrechts gehate intellectueel, student, vrouw, migrant, etnische minderheid, lesbienne en homo in onze tijd’. Nochtans eindigt het essay met een citaat van Donna Haraway: ‘Verzet je tegen elke simplificatie, altijd’. Internationale masterstudenten van de collegereeks Stay with the Trouble of Racism, Sexism and Classism hadden tot inspiratie gediend. Een aantal van hen werd bij de voornaam genoemd en in één zin met een trauma bekleed.
Ik schreef elders al over het aanpalende drama dat taalvernieuwing tegenwoordig eerder bij rechts is te vinden. Tenminste ontplooit een site als GeenStijl speelsheid en probeert Jean-Marie Dedecker zo smeuïg mogelijk te stileren. Mijn treurnis bekrachtigt het besef dat links al jaren geen aansprekend verhaal kan vertellen. Maar ditmaal gebeurt er iets basalers dat noodlottig is. Enerzijds ontstaat er angst iets verkeerds te zeggen. Men voelt zich wel degelijk beperkt in zijn uitingen, probeert zich los de wrikken. Die ontsnapping, bijvoorbeeld door krachtiger taal, veroorzaakt meer ellende. Anderzijds voelen die anglicismen aan als diagnoses. Van ziektes (racisme, seksisme, enz).
Resultaat: exponentiële onmin. Zelf betrap ik me erop grotere moeite te hebben met de terminologie wanneer ze uit de pen vloeit van witte mannen. Dokter, ik heb toch geen zelfhaat onder de leden? Ook is me ontschoten wat er tegen ‘politiek correct’ is. De met woorden sympathiserende figuur geldt bij achtergestelde groepen als helper whitey, maar hoe mag ik – semi-rood maar nog man na een Petit Tour door Vlaanderen – hem kwalificeren? Zwarten die witte ideologie uitdragen, heten wel bounty. Dus noem ik hun collega’s aan het tegenoverliggende front dan maar dropkrijt.
Mogelijk vergroot het hun geloofwaardigheid wanneer ze aan vijf praktische voorwaarden weten te voldoen: ze kunnen een fietsband plakken, couscous bereiden (vis en vlees en vegetarisch), een baby verschonen, raam strepenloos zemen en, het allermoeilijkste, ze retweeten nooit. Verder zou het mij opluchten dat ze zich na vermelding van Gloria Wekker niet telkens storten op white innocence maar ook eens, zeker literatuurwetenschappers, op haar gedichten, zoals te vinden in Spiegel van de Surinaamse poëzie.
Moeilijk allemaal. Boven dit stukje staat een foto van wijlen mijn bidon. Ik ben er Paaszondag dwars overheen gereden nadat het ding uit mijn framehouder viel. Wat was de precieze oorzaak? Een te hoge snelheid? Gebrek aan stuurmanskunst? Een lossere inbusschroef? Het door boomwortels getekende fietsboemelwegdek ter plekke? De voortrilling door ontelbare drempels voordien? Een combinatie van factoren, wel degelijk intersectioneel? De ene die zwaarder telde dan de ander?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten