Op
Neerlandistiek.nl voltooide
Toos Streng kalm de drieslag van een debat over
de insinuatie dat veel literatuur- en cultuurwetenschappers tegenwoordig een
linkse agenda doordrukken, vol moralisme en taal die van oudsher ‘politiek
correct’ heet.
Het
begin lag bij een tekst
van Kees ’t Hart in De Gids. Voor zijn doen onironisch reclameerde hij tegen een
methode van ‘Distant reading’ die politieke gevoeligheden zou beogen boven te
halen. Twee door hem geviseerde wetenschappers, die ‘kritische analyses van
representaties van onder andere gender, ras en klasse’ dachten te hebben
gegeven, reageerden ter plekke. Daarna was er een rabiate
column van Freek Van de Velde tegen
‘gender-obsessies’. Streng bestreed vooral dat laatste stuk.
Zelf
plengde ik op genoemde vakwebsite zowel bij het
eerste als bij het
tweede debat een comment. Nu wil ik mijn ideetjes zogezegd synthetiseren.
Daarbij vooraf de opmerking dat het lijkt alsof er in ‘de’ wetenschap een trend
is, terwijl die, net als de kritiek erop, maatschappelijke gevoelens vertolkt.
Dat vind ik op zich een opluchting, want vacua afwendend. Bij ontstentenis van
parallelle universa zijn er over die gevoelens in ons metabestel natuurlijk al
wel boeken verschenen.
Steeds
duidelijker blijkt de betekenis van ‘ideologisch’ veranderd. Het etiket staat
voor expliciet linkse politiek, zoals populair in de studentenjaren van babyboomer
’T Hart. Vreemd blijft het dat de afrekening daarmee, officieel met de val van
de Muur, doet uitschijnen niet ideologisch te zijn. En wil doen geloven: niet-vooringenomen.
Maar
neutraliteit is een paashaas.
Die
evidentie komt van pas, omdat comments bij Van de Velde lijsten voorstelden met
‘ideologische’ wetenschappers. Zulke wensen zijn niet nieuw. Baudet viste
ernaar, bij het aantreden van Trump ontstonden er schandpaalwebsites,
alsof het mccarthyisme wederopstond. Vice versa was het tijdens decennia van
linkse politiek gewoon om andersdenkenden ‘fascist’ te noemen. Nog altijd
klinkt de aanduiding ‘fout’. Zelfs ‘linkse’ ontmaskeringsneigingen die ’T Hart
bespeurt hebben hun pendant in ‘rechtse’ zogeheten neokritiek.
Om
stellingnames te verhelderen dienen zich krasse vergelijkingen aan. In de ene
richting gebeurde dat ooit met het nazisme, in de andere richting ziet Van de
Velde nu verwante mechanismes met een terreurorganisatie – voor
literatuurwetenschap dus. Geert Buelens werd dit kennelijk te veel: ‘IS,
collega?’ (op de melodie van: ‘Et tu, Brute?’).
Toch is enige mentale gewelddadigheid onloochenbaar. In
mijn comment memoreerde ik de ‘linkse’ Lezeres des
Vaderlands die zo radicaliseerde dat mij ‘een
tegenpolig mccarthyisme’ opviel. Ik kreeg vervolgens een
artikel toegestuurd over een geëngageerde
jonge schrijver die The House of Mirth
(1905) van Edith Wharton niet alleen na vijftig pagina’s wegsmeet maar de dus
amper gelezen roman niet eens in huis wilde hebben. Het antisemitisme van een
personage deed hem walgen.
Tegelijk
blijft er consensus over het idee dat literatuur empathisch stemt. Men leert
zich dan te verplaatsen in onbekende gedachten, wel fijn in sociale-mediatijden
die door bubbels heten bepaald. De ‘morele verontwaardiging’ die Van de Velde
wetenschappers aanwreef, is eerlijk gezegd de motor achter mijn leesdrift: wat
weet ik weinig over anderen, schandalig mijn beperkingen! Zowel hij als ’T Hart
gaf dan wel af op literatuurwetenschappelijke teksten, toch leek dat hooguit
aanleiding. Hun grote bezwaar was een specifieke beperking, de sensatie van een
soort censuur – op doodzielige hoogopgeleide witte mannen die altijd maar de
pineut zouden wezen. De vraag dunkt me dan: over welke realiteit gaat het?
Vorig
jaar verscheen een vertaling van James Baldwins If Beale Street Could Talk. Voorin stond dat
de uitgeverij ‘white’ niet als ‘blank’ maar als
‘wit’ presenteerde en het woord ‘nigger’ onvertaald liet. Dat is conform een
maatschappelijk minderheidsstandpunt en een literatuurwetenschappelijke fractie
die zekere taal not done hebben verklaard.
Even later kwam de verfilming door Barry Jenkins in roulatie in de Lage Landen,
die een tigvoudig publiek bereikte; geregeld viel in de ondertiteling het
N-woord te lezen. In de vele teksten over de film vond ik daar niets over
terug, zelfs niet bij acribisch-kritische media.
Waar
is dan toch die dominante politieke agenda? Een comment bespeurde linkse
doctrine in deze rapportfrase:
‘De titelselecties van leerlingen
zijn weinig cultureel divers, in de zin dat westerse, mannelijke auteurs de
gemiddelde leeslijst domineren. Als scholen willen bijdragen aan een
samenleving waarin inclusiever gedacht wordt, zouden zij literaire teksten van
vrouwelijke en niet-westerse auteurs systematischer onder de aandacht moeten
brengen.’
Wat
hier staat vind ik, om eens lekker te galmen, algemeen menselijk. Stereo is
fijner dan mono; scheve verhoudingen, hoe gering
of wijd van populatie ook, mogen rechtgetrokken worden. Ik snapte Van de Velde
sowieso niet dat hij teksten tegen ‘de deplorabele toestand van de vrouw’ of,
net zo makkelijk, tegen klimaatverandering modieus kan noemen. Wel is in het
citaat de taal lauw, conformistisch. Wil men niemand op de tenen trappen? Mij lijkt
het interessanter te menen, al was het omdat ik de kritieken op ‘ideologisering’
dan beter kan volgen, dat men geen verkeerde woorden wil gebruiken.
In
mijn beide comments zanikte ik over die taal, vaak Engels overigens. Niet omdat
ik per se voor Nederlands ben, wel omdat wetenschappers volgens mij onberispelijk
mogen schrijven. En dan gaat het bij de naamgeving al mank. Overgewaaid zijn –
relatief linkse – Cultural Studies, zowel Culturele Studies genoemd als Cultural
Analysis. Die laatste term oogt objectiever, terwijl het kwetsbaarder maakt.
Soms wordt de actualiteit bijvoorbeeld opgeschrikt door vermeende
onwetenschappelijkheid van genderonderzoek. Goedkope verdachtmakingen, maar nooit
afdoende te verdedigen zolang men geurt met woorden.
Feitelijk
is dat schrijnend omdat zulke teksten bestaande wij-zij-tegenstellingen willen
opheffen. De terminologie bevat echter kiemen voor nieuwe polarisering. Mild
gezegd wordt treurigheid opgewekt door de vele anglicismen (appropriatie,
dekoloniseren, fragiliteit, gender, intersectioneel, de LGBTQ-varianten, normativiteit,
objectiveren, privilege, enz). Maar ook wie ze niet zuur vindt, kan lastig beweren
dat taal zich hier uitnodigend c.q. ‘verbindend’ betoont. Zelf zie ik even
grote pedanterie als in Baudets begrippenapparatuur.
Hoewel
ik dus denk dat het debat eerder over moralisme dan over wetenschap ging, valt
niet te ontkennen dat ‘zachte’ alfa-studies legitimatieproblemen ondervinden.
Dan helpt terminologische kordaatheid. Bovendien vraagt deze tijd om een return
on investment, hetgeen stellingen over de maatschappij wenselijk maakt. In mijn
comments poneerde ik dan ook dat synchroon kwantitatief tekstonderzoek, voorbij
analyse op microniveau, een groeimarkt behelst. De vraag hoeft dan niet over
vooringenomenheid te gaan, wel over in hoeverre resultaten verrassen.
Recent
publiceerde onder de genretitel essay De
Gids een tekst van een cultuurwetenschapster die ‘ideologische
configuraties van gender, seksualiteit en romantische liefde’ onderzoekt. Zelf
las ik frases inzake onmogelijke getuigenissen over Auschwitz, de
bedrieglijkheid van eufemismen en metaforen. Referte aan onder meer Kertész,
Agamben, Levi en Foucault. Thema was uiteindelijk racisme met als doelwit ‘de
door extreemrechts gehate intellectueel, student, vrouw, migrant, etnische
minderheid, lesbienne en homo in onze tijd’. Nochtans eindigt het essay met een
citaat van Donna Haraway: ‘Verzet je tegen elke simplificatie, altijd’. Internationale
masterstudenten van de collegereeks Stay
with the Trouble of Racism, Sexism and Classism hadden tot inspiratie gediend.
Een aantal van hen werd bij de voornaam genoemd en in één zin met een trauma bekleed.
Ik
schreef elders al
over het aanpalende drama dat taalvernieuwing tegenwoordig eerder bij rechts is
te vinden. Tenminste ontplooit een site als GeenStijl
speelsheid en probeert Jean-Marie Dedecker zo
smeuïg mogelijk te stileren. Mijn
treurnis bekrachtigt het besef dat links al jaren geen aansprekend verhaal kan
vertellen. Maar ditmaal gebeurt er iets basalers dat noodlottig is. Enerzijds
ontstaat er angst iets verkeerds te zeggen. Men voelt zich wel degelijk beperkt
in zijn uitingen, probeert zich los de wrikken. Die ontsnapping, bijvoorbeeld
door krachtiger taal, veroorzaakt meer ellende. Anderzijds voelen die
anglicismen aan als diagnoses. Van ziektes (racisme, seksisme, enz).
Resultaat:
exponentiële onmin. Zelf betrap ik me erop grotere moeite te hebben met de
terminologie wanneer ze uit de pen vloeit van witte mannen. Dokter, ik heb toch
geen zelfhaat onder de leden? Ook is me ontschoten wat er tegen ‘politiek
correct’ is. De met woorden sympathiserende figuur geldt bij achtergestelde
groepen als helper whitey, maar hoe mag
ik – semi-rood maar nog man na een Petit Tour door Vlaanderen – hem
kwalificeren? Zwarten die witte ideologie uitdragen, heten wel bounty.
Dus noem ik hun collega’s aan het tegenoverliggende front dan maar dropkrijt.
Mogelijk
vergroot het hun geloofwaardigheid wanneer ze aan vijf praktische voorwaarden weten
te voldoen: ze kunnen een fietsband plakken, couscous bereiden (vis en vlees en
vegetarisch), een baby verschonen, raam strepenloos zemen en, het
allermoeilijkste, ze retweeten nooit.
Verder zou het mij opluchten dat ze zich na vermelding van Gloria Wekker niet telkens
storten op white innocence maar ook
eens, zeker literatuurwetenschappers, op haar gedichten, zoals te vinden in Spiegel van de Surinaamse poëzie.
Moeilijk
allemaal. Boven dit stukje staat een foto van wijlen mijn bidon. Ik ben er Paaszondag
dwars overheen gereden nadat het ding uit mijn framehouder viel. Wat was de precieze
oorzaak? Een te hoge snelheid? Gebrek aan stuurmanskunst? Een lossere
inbusschroef? Het door boomwortels getekende fietsboemelwegdek ter plekke? De voortrilling
door ontelbare drempels voordien? Een combinatie van factoren, wel degelijk intersectioneel?
De ene die zwaarder telde dan de ander?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten