Bij mijn opinies bij
opinies over wat er allemaal scheelt aan de neerlandistiek – allemachtig,
ik zou bijna vergeten voorbeelden te geven van hoe het naar mijn jolly allerbescheidendste
mening ook kan.
Pas onlangs las
ik de verzamelbundel De
lichtheid van literatuur. Engagement in de multiculturele samenleving uit
2015. Zo’n boek maakt me ook op andere dagen dan 1 mei enthousiast, leeslustig,
doevaardig. Omdat het teksten met theorie confronteert en zichzelf inclusief
onderzoeksobject binnenstebuiten keert met een heikel vraagje: wat hebben wij nu helemaal voor zin?
Logisch. Geen
wetenschapper wil buiten de samenleving om werken, geen literator wenst teksten
te produceren die verstoken blijven van betekenis voor diezelfde samenleving.
Hopelijk vat ik
de bevindingen adequaat samen wanneer de vier auteurs – Maria Boletski, Sarah
De Mul, Isabel Hoving en Liesbeth Minnaard – voor de ijdele kunstuiting die
literatuur is nog steeds ruimte zien, met handhaving van haar wat in de
voetballerij ‘speciale kwaliteiten’ heet. De motor achter lezen en
interpreteren kan dan de bijzondere behandeling van taal blijven.
Een opluchting
vind ik ook de principiële aporie van analyses in de praktijk, zonder dat de
orthodoxie van permanente onbeslisbaarheid leidt tot wapenstilstand vooraf.
Sterker nog, literatuur geldt voor deze beschouwers als een slagveld, waarop
iedereen welkom is. Vervolgens is het een zaak van vallen en opstaan, net als
bij nog wat dingetjes uit het leven.
Dat vallen levert
ondertussen heel wat verklaringen op van denkbeelden en tegenstrijdigheden in
een literaire tekst, totdat ze met zovelen zijn dat een nieuwe hypothese nodig
is. Dit alles met de aanname uit de ondertitel: de multiculturele samenleving,
niet van het wijdverbreide failliet ervan. Iedereen is dan gebaat bij de
detectie van stereotyperingen, om uitsluiting te voorkomen.
Constante in de
artikelen is het notoire begrip ‘nieuw realisme’. Daarmee doelde Baukje Prins ooit op witte burgers, destijds
autochtonen geheten, die ervan overtuigd waren dat ze in hun meningsuiting beknot
werden. Dat was ook voor de maatschappij reuzejammer, omdat ze misstanden waarnamen,
veroorzaakt door zogeheten allochtonen. Dus zat er niets op dan te ‘zeggen waar het op staat’.
De lichtheid van literatuur gaat vervolgens na in hoeverre laaglandse
romans deze taal /spreekstijl hebben gevolgd, genuanceerd of bestreden. Jammer
is dat het boek al verschenen was, toen Prins moeite kreeg met het nieuw realisme dat als het ware van
allochtoon naar autochtoon begon te vloeien en er bredere, ongeduldige steun kwam voor hetgeen het boek geduldig aanklaagt.
Met name trof me het
artikel ‘De fantasieën van de onschuldigen’. Daarin behandelt Hoving eerst een dubbelinterview
met Robert Vuijsje en P.F. Thomése, en daarna de romans Salomon van Hafid Bouazza en 24/7
van Willem Melchior. Ik geef dat compliment natuurlijk uit luiheid, om me er
listig van te ontslaan de redenaties na te vertellen.
Het punt waarop
ik hardop over Hovings tekst wil nadenken, ligt namelijk in een mededeling. Ze noemt
een rits recente Surinaams-Nederlandse auteurs van wie ik als gediplomeerd
neerlandicus nooit had gehoord: Marylin Simons, Annet[te] de Vries, Annel de
Noré, Sophie Redmond, Cándani,…
Wat heb ik al die
jaren uitgespookt? Alleen de laatste vind ik terug in mijn oude Spiegel van de Surinaamse poëzie. Ze
sluit die bloemlezing zelfs af, met gedichten die mijn zelfverklaard kritische blik
destijds kennelijk dusdanig zozo hebben gevonden dat ze met schrijfster en al
in het vergeetputje belandden.
Tijdens mijn
studie, in de jaren tachtig, waren al mijn medestudenten wit. Ik volgde een keuzevak
dat zoiets als ‘Caraïbische literatuur’ heette. Daarin maakte ik kennis met
romans van Frank Arion en Tip Marugg en, als ik het me goed herinner, Hugo Pos.
De laatste liet me koud, de eerstgenoemden vond ik een revelatie.
Nu doet mijn
mening er natuurlijk niet toe, wel de constatering dat ‘neerlandistiek’
neerkwam op ‘Nederlandse literatuur’.
Schijnbewegingen
en uitzonderingen daargelaten hoorde Vlaanderen daar evenmin bij en ik geloof
dat er in de tussenliggende jaren weinig is veranderd in die kennis over de
zuiderburen (zelf las ik pas dit weekend een type rouwadvertentie dat
hier gangbaar blijkt, van een man die bij nader inzien zijn in kleiner corps
gezette vrouw betrof, ‘geboren als xxx’).
Wanneer ik me toespits
op Suriname, dan vrees ik dat pas in dit decennium tot me doordrong hoe
cruciaal Anil Ramdas’ artikel ‘Moedwil en kwade trouw bij blanke schrijvers’ (1997) is geweest. En in het vak is het
inzicht evenmin oeroud dat Hans Faverey nou niet exclusief tot de Nederlandse
literatuur behoort.
Enfin, dank aan
Isabel Hoving dus, een decennium wijzer dan ik. Prettig ook dat ze zich als
lezer en burger nergens wegsteekt en, in een eindnoot, haar poëtica vertolkt.
Als literatuur van ‘werkelijk cultureel belang wil zijn’, tekent ze aan, kan
het niet anders dan dat deze kunst dominante fantasieën ‘problematiseert,
vernieuwt, ontrafelt’.
Ter discussie
staat dan vanzelfsprekend wat ‘dominant’ is. Indien literatuur zo’n debat
ontketenen kan, is het al heel wat.
Hoving ziet
ondermijning van die dominantie bij Melchior door een besef bij een personage.
En ze citeert vervolgens uit de roman: ‘Ik ben evengoed een geval (…) Freak is
een nog veel te chic begrip.’ Die laatste zin heeft voor mij vreemd genoeg
boven alles een intertextuele lading. Als muziekmaniak of als lijdzaam
onderdeel van Melchiors generatie?
Het liedje
waarnaar hij knipoogt, is geschreven nadat Bernard Edwards en Nile Rodgers
letterlijk een staaltje uitsluiting hadden ervaren (uit de fameuze New Yorkse nachtclub
Studio 54).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten