vrijdag 18 november 2011
Ja meneer de burgemeester (3)
Laatst wou ik in een onbekende stad vragen naar de weg, maar ik moest eerst mijn oordopjes uitdoen, net als bijna iedere passant. Vreemd? Wellicht had de ontheemdheid pas toegeslagen wanneer mijn iPod thuis was blijven liggen. Op zo’n moment waan ik me een ‘kind van mijn tijd’. En vertrouw ik er bijvoorbeeld terug op dat het internet een gemeenschap kan stichten, vooral door het debat. Jongere auteurs lijken het medium naturel te gebruiken, in de andersglobalistische geest van Naomi Klein die het uitgelezen achtte voor gecoördineerde decentralisatie, terwijl opiniepagina’s gesproei ondergaan van de wijwaterkwast.
Al bij het construeren van zo’n antagonisme daagt het besef dat het niet klopt. De waarheid komt mij nader wanneer ik vaststel dat ik van nieuwe media ‘veel niet snap’. In mijn branche woedt op blogs soms weken achtereen één commotie, schijnbaar bij gebrek aan geheugen en kennis. Ze doen mij, voorbij de digitale aankondiging, snakken naar papieren tijdschriften. Zoals de jongste nY en Parmentier waarin, vaak door dezelfden, wordt gereflecteerd over de maatschappelijke mogelijkheden van kunst in het algemeen en poëzie in het bijzonder.
Daarvan leer ik en hort. Laatstgenoemd blad openbaart bijvoorbeeld dat er diverse reacties in dichtvorm zijn geweest op de gruwelijke zelfmoord van Kambiz Roustayi op de Dam. Frappant dunkt me dat ze goeddeels aan het oog van het publiek waren onttrokken doordat men vanuit Facebook opereerde. Waarom eigenlijk? Ik veronderstel dat men dat medium niet gebruikte voor een uitsluitingsanalogie.
Heel wat mensen die ik hoogacht en die me dierbaar zijn, bewegen zich over dit vermaarde sociale netwerk, dus het zal, los van verweggistanse clichés over steun aan de Arabische lente, zijn functie en charme hebben. Parafrases gaven mij echter de indruk dat ik me op Facebook niet senang zou weten. En nadat een authentiek fragment zo’n beetje in het gezicht gesmeten was, wist ik het zeker.
Het blijft me duister of ik me er te oud of te jong voor acht. Die dubbelheid strekt verder. Voor mijn weblog blijkt Facebook hyperlinkgewijs een bereidwillige donor. Dus mag ik slechts blij zijn indien men er met mijn stukjes, zoals Jan Pollet het uitdrukte, ons ding doet. Het is ook prettig dat ik me daarin onmogelijk kan mengen; eventuele lezers krijgen zo desgewenst optimaal de kans hun zeg te doen. Mij ontgaat althans Zizeks besliste mening: ‘Ik ben bereid mijn opvattingen op democratische wijze te verdedigen, maar ik ben niet bereid om anderen democratisch te laten beslissen wat mijn opvattingen zijn – hier behoud ik mij mijn filosofische arrogantie toe.’
Wel zou het me spijten indien iemand die niet hoort tot friends van een sociale netwerker en die het onderwerp dat ik had aangesneden interesseert, geen toegang had tot andere opinies. Maar dan raakt mijn onbegrip al richting ‘het publieke debat’. Slingert Facebook het niet terug naar een tijd, waarin Habermas uitlegde dat het essentieel is voor een democratie? Doen alle archipels van friends niet denken aan parochies, en aan de verzuiling waaraan het neoliberalisme en internet een halt hadden toegeroepen? Klein had het in datzelfde internetkader jaren geleden al over extreem narcisme gepaard aan intens verlangen naar contact. En Henri Beunders stelde onlangs dan weer dat juist manifestaties via blogs en reactieknoppen de angst voor de massa hebben vergroot.
Mocht het gemeenschapsgevoel vooralsnog van Twitter moeten komen, dan men kan beter eens bij zichzelf te rade gaan. Ook de praktijk dat mensen door hyperlinks op ideeën worden gebracht, is misschien toch wat banaal. Hen aanzetten tot reproductiegedrag en hen degraderen tot followers die niet zelf kunnen surfen, dunkt me het verbruik van in alle opzichten zeer kostbare kilowatts niet waard. Nog meer meningen wel (zoals media peilingen houden)? Dat aan de kaak stellen is de oubolligheid over zich afroepen.
Het opslagprobleem van in hun overlapping nutteloze computerdata wil ik niet wegwuiven, zeker niet wanneer Twitter wordt ingezet om eigen postings dubbel onder de aandacht te brengen. Tabee energiebronnen voor komende generaties! En in plaats van hulp aan derden (inclusief de auteur van wie de tekst of gedachte is gekopieerd) hoor ik onvermengd: Ik, ik, ik! Van nature ben ik al niet geneigd amen te zeggen, laat staan na dit Hekkinggeluid, dat uiteraard evengoed opklonk uit het mailbombardement van ‘Tijdschrift Raster’ waarmee deze reeks postings ontbrandde.
Uit liefde voor de literatuur? Het medium Twitter blijkt in ieder geval een beleidsinstrument van formaat. Natuurlijk wil het neoliberalisme dat elk zichzelf respecterend bedrijf zijn wijsheden ook over deze sociale netwerken uitstort. En zoals een beetje uitgever tegenwoordig vermeldt dat zijn boeken zijn van ‘papier dat het keurmerk van de Forest Stewardship mag dragen’, zo zullen Tweetideologen binnenkort wel zeggen dat ze pompen op groene stroom.
Zouden behalve enige politici overheden zelf eigenlijk het medium gebruiken? Dan zou pas werkelijk het onderscheid tussen boven- en onderwereld bekrachtigd worden. De detectie ervan in de literaire biotoop zette veel kwaad bloed, wellicht mede omdat ze impliceerde dat woord en daad van elkaar afweken. Sowieso bevordert het schier grimmig ontbreken van niet-virtuele data in het gemiddelde literaire weblog een onderwereldervaring die claustrofobie heet. Ik verbond het in de vorige posting met het neoliberalisme, maar er zijn meer parallellen.
In de basale literaire-weblogpraktijk gaat het bevoordelen van A gepaard met het negeren van B. Maar da’s het altijddurende verwijt aan de bovenwereld! Wat ik daarbij nooit gesnapt heb, is de situering in ‘de elite’. Straffen en belonen oogt juist middle class, geeft nimmer rust. Enerverende tijden voor de Grachtengordel 2.0?
Zo blijft alles een kwestie van codes kennen. Het taalkundig genie zegt inmiddels, als ik iets goed doe: ‘Twee duimen omhoog’. En bij dat woord sluit haar daad restloos aan. Ik weet nu waar ze die mosterd heeft gehaald. Dat gold niet na onze vroegste spraakverwarring, bij het onvolprezen boek Tom en Lea, op het moment dat de beer voor de spiegel zijn tong uitsteekt. Dat interpreteerde ik – op basis van ervaring en ongetwijfeld selectieve herinnering – als spot. Maar zij zei: ‘Ekke vies bah’.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten