vrijdag 25 november 2011

Aretha & Robin

Wat? Leeft-ie nog? Ik vrees dat dit mijn eerste schamele reactie was op het bericht van Robin Gibbs ernstige ziekte. Ze zou wel eens kunnen berusten op een empirisch niet gestaafd idee over popsterren: dat zij na hun jeugd in een of ander niets oplossen en dat oud(er) worden niet van toepassing kan zijn op hun curriculum. Daarbij is dit specifieke geval slechts kort in mijn leven geweest. Ik was te jong toen de Bee Gees nog voor het zoveelste ‘antwoord op The Beatles’ doorgingen en prikte pas in bij hun grootste succesperiode, eind jaren zeventig.
Toen was hun muziek not done voor Ons Soort Mensen dat pubers zijn. Stom eigenlijk. Als het gaat om dansmuziek valt eenvoudig te horen dat de Bee Gees niet zwart zijn, maar ‘Nights on Broadway’ is een tamelijk geweldig nummer. En uitgerekend voor het schuifelen, waar het doel toch alle middelen heiligt, diende Art Garfunkels ‘Bright Eyes’, terwijl ‘Three Times a Lady’, van de even beslist in de ban gedane Commodores, in alle opzichten lekkerder was. En dan was er, terug naar de Bee Gees, het verketterde ‘How Deep Is Your Love’. Dit mag nog steeds niet helemaal mijn liedje zijn, het kan onmogelijk ontkend dat het razendknap in elkaar zit.
Maar moet ik nu mijn blogmeningen blijven ventileren?
Kort na de ramptijding over Robin Gibb werd me duidelijk dat hij voor de eerste verwerking van zijn leed bij zichzelf te rade had kunnen gaan. De vroege Bee Gees blijken de makers van ‘How Can You Mend A Broken Heart’… mijn favoriete nummer van Al Green (waar voor de soundtrack van Sex in the City haast schunnig professioneel doorheen gezongen zou worden door Joss Stone) is dus een cover! Of het nu lag aan rehabiliterende sentimenten dat ik het origineel meteen een acceptabele versie vond, mijn aandacht verschoof zowaar naar de tekst. En dan stelt de titel een vraag.
Voor een antwoord moest ik denken aan een ander liedje dat ik eveneens via een cover had ontmoet, ditmaal zonder zeker te zijn het origineel te kennen of domweg nog een versie. De auteurs heten in elk geval John Harris en Eugene Williams. Een paar jaar geleden heeft Cat Power een verdienstelijke poging gedaan hun liedje te vertolken, maar ze kon van d’r nooit niet tippen aan de uitvoering van George Jackson. De man is mij verder onbekend en dat wil ik, wellicht als compensatie voor een in de schoot geworpen heidenschap, graag zo houden.
De titel van het nummer is ‘Aretha, Sing One For Me’ en het eerste couplet gaat aldus:

Me and my baby we had a big fight
And we ended our romance the same night
In an angry mood she walked out the door
And said it’s all going to an Aretha Franklin Show


Dit vind ik groots: kunst biedt een referentiepunt, hier alvast van basale verduidelijking! Die ligt in de toekomst, waardoor meteen blijkt dat er geen postmodernistisch overbewustzijn regeert dat het heden onklaar maakt op basis van ideeën en verbasteringen ervan. Jacksons lief voorspelt iets op grond van de naakte praktijk die een herkenning oplevert uit kunst. Kees van Kooten zei ooit in een interview dankzij een gedicht ineens weer te weten wat hout was, en houthakken, maar dan vindt het effect in de wereld plaats na de kunst, terwijl het fenomeen dat George Jackson oprakelt die volgorde omdraait: door een concrete gebeurtenis is kunst vanzelfsprekend geworden om als sterveling begrip te verwerven van de wereld en de kans te vergroten zich er te handhaven.
Het refrein luidt:

Hey Aretha, sing one for me
Let her know I'm as miserable as a man could be
Will you sing a song that will touch her heart
And make her sorry that we are part


Zo is de aanspreking van een onbekende bij de voornaam adequaat. In kunstkringen valt dit soort openbaarlijkheid soms op uit een bakvisgedrag, waarbij aandoenlijke halftalenten zich het centrum van de wereld wanen ofwel denken het door quasi-vertrouwdheid te worden. Een onnodige strategie, die mogelijk is te benoemen als pacificerend annex accommoderend, terwijl het daar te laat voor lijkt. Ik suggereer niet dat kunstenaars heiligen zouden wezen, integendeel, maar dat ze juist deel horen te zijn van de samenleving. In het liedje blijkt de ervaring echter zo naturel gerealiseerd dat Aretha een bekende werd, familie. Grappig is dat George Jackson, alsof hij beducht raakt profaan te zijn geweest, later in het nummer een keertje het refrein inzet met ‘Miss Aretha’.
Zo’n verhaal dat ik nu eens zonder ironie geneigd ben ‘waargebeurd’ te noemen, plaatst een gedicht van Alfred Brendel naar mijn idee in perspectief. De vermaarde pianist fantaseerde er voor de gelegenheid een hilarische of absurdistische scène in bij elkaar over conceptuele kunst van Christo die al te werkelijk wordt. Alleen is het resultaat van die deconfiture paradoxaal, als het ware voor populistische ingewijden. Misschien niet puberaal, maar wel puberalistisch, kunstkunst, tongue in cheek.
Benjamin Verdonck, die als collega van Christo valt te beschouwen, stelde in een interview vast dat de maatschappij wordt geregeerd door het spektakel. Hij begreep daar vermoedelijk terecht uit dat kunst uitgehold is die daarin meegaat door bijvoorbeeld, vanuit de mythische positie aan de rand van de samenleving, tegen schenen te schoppen. Kan kunst dan beter ophouden te bestaan? Verdonck is, gelukkig, nog volop on the road, dus hij zal een alternatief hebben gevonden. Dat soort kunst spreekt hij aan als ‘het beklemtonen van haar weerloosheid door een kwetsbaar gebaar te stellen’.
Zou zoiets ook vanuit de werkelijkheid in de richting van kunst kunnen geschieden? Tsaar Paul I van Rusland die de import van boeken verbood? Gaf hij te kennen dat ze gevaarlijk waren, want iets konden betekenen? Why bother, zou Robin Gibb denken.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten