zondag 6 november 2011
Ja meneer de burgemeester (1)
Vandaag, op het Offerfeest, is het een jaar geleden dat op mijn privé-adres een mail binnenviel van ‘Tijdschrift Raster’. Uit zijn rijke archief, zo werd kond gedaan, zouden werkdagelijks aangevulde grepen komen. Week na week, tenzij door expliciet aangekondigde vakanties, is zo’n mail binnen blijven vallen, meestal op vrijdag, en later ook op mijn werkadres.
Ik ben op een gegeven moment gaan piekeren waarom zoiets wordt ondernomen. Natuurlijk, het is een vorm van reclame voor een nieuw blad dat zijn boot handig dacht aangehaakt te hebben. Maar omdat het slechts oude stukken uit Raster opwarmde welks zoektochten, wat je er ook van zeggen mag, zich juist op het onbekende richtte, kregen de ongevraagde mails per week iets pijnlijkers. Toen bovendien uit het nulnummer bleek dat er geen enkele ontdekking voor het Nederlandse taalgebied in was gedaan en het redactioneel serieus meedong naar een prijs voor fletsheid, werd de teneur ronduit zelfvernederend.
Wie een stap terugzet en de context beziet, kan de reclame interpreteren als agressie jegens bestaande concurrenten als nY, Parmentier en Kluger Hans die wel een eigen blik op internationale literatuur hebben. Of als annexatie van een niche, zoals meteen na het bericht dat Tomas Tranströmer de Nobelprijs had gewonnen niet alleen de vertaalverdiensten van Raster terzake werden uitgemeten maar ook het voorlezen van een Tranströmer-gedicht bij de presentatie van het nulnummer. Toch lijken mij zulke ramkoersen weinig aannemelijk; in de redactie zitten enige getalenteerde mensen.
Omdat waarom-vragen schijnen uit te moeten monden in wie-vragen, wordt het perspectief wellicht beter verder verbreed naar de huidige technologische geplogenheden. Is het dan nog uitzonderlijk dat, om memorabele sketches van Koot en Bie van stal te halen, wethouder Hekking zich voor de burgemeester dringt? De meeste literaire sites van naam hebben zich de copy-and-paste-techniek eigen gemaakt, wel dan overigens van een permanent lopend aanbod. Hooguit kleeft er nog wat mening aan het (desnoods vertaalde) nieuws. Daarnaast lijkt het volstrekt gangbaar om die gereproduceerde verbreiding van andermans teksten en avonturen via belendende kanalen als Facebook en Twitter te onderstrepen. Is die energieslurpende karigheid dan structureel aan nieuwe media?
Ja, beweert Nicholas Carr in zijn sombere, maar in grote lijnen geloofwaardige boek Het ondiepe. Hoe onze hersenen omgaan met internet. Genoemd lichaamsdeel is in staat tot plasticiteit, waarmee het zich aanpast aan druk vanuit omgeving, fysiologische veranderingen en ervaringen. Wel kan die evolutionaire vaardigheid geen weg terug inslaan, plasticiteit is niet elastisch. Ook zijn we het voorwerp van determinisme omdat we louter slimmer raken in het verwerken van internetdata in termen van het web zelf; artikelen als inductieve analyse, kritisch denken en reflectie worden schaarser. Maar er moest wat gebeuren, er wordt, naar verluidt tegen de onzichtbaarheid, meer gesms’t dan gebeld – een vorm van informatie met eigen codes. Ook is de tijd die we aan internet besteden bovenop het tv-kijken gekomen, dus zijn schermen, soms van diverse bronnen tegelijk, dé communicatiepartner.
Het ondiepe signaleert bijvoorbeeld het fenomeen ‘ontbundeling’, dat ons in staat stelt exact onze keuze uit een enorm geheel te maken in plaats van een pakket moeten slikken. Wel heeft dat consumptiepatroon mentale vereisten om het effectief te laten functioneren: men moet erg snel informatie kunnen verwerken. En dan raakt het – naar het simplificerende neigende – overzichtelijke, het samenvattende op de voorgrond, een soort Hekkingen in het genre. Carr past vervolgens het fenomeen groupiness op literatuur toe, dat lezen verbindt met “erbij horen”, het sociale belang laat overwegen, waardoor onmiddellijke toegankelijkheid, in een soort chicken talk, aanbevelenswaard is.
Bijkomend fysiologisch feit is dat de informatieoverload ons werkgeheugen beproeft op zijn grenzen, zodat relevantie lastiger te onderscheiden valt van ruis. Slikken zonder kauwen is praktischer. Sterker, Carr citeert een psycholoog volgens wie we ons abonneren op alerts en feeds uit een illusie van urgentie, omdat we gestoord willen worden. Die verslaving kreeg een passende naam in Google’s zoekservice Caffeine. Het blijkt echter niet mogelijk ons geheugen te outsourcen, opdat het internet, zoals een goeroe het wou, een ‘buitenboordbrein’ wordt. Gelukkig hebben (hadden?) onze hersenen een onbeperkte capaciteit, die niet in bytes uit te drukken is.
Wijzigen zulke ontwikkelingen ook de ervaring zelf? Onlangs belandde ik al zappend in een interview met een succesvolle entrepreneuse in de textiel, die niet hield van laaglands gezeur over werktijden. Het arbeidsethos in China beviel haar beter. Daar had ze naar eigen zeggen fabrieken bezocht waar van 6 tot 24 uur gewerkt werd. Dit intrigeerde mij nogal. Zouden die arbeiders haar kledingmerk ooit aanschaffen? Amin Maalouf stelt in De ontregeling van de wereld dat elke macht een tegenmacht nodig heeft om anderen en zichzelf tegen excessen te beschermen (waarbij hij refereert aan het gevaar dat kinderen lopen met een aangeboren ongevoeligheid voor pijn, niet alleen omdat ze steeds zich ongemerkt zeer ernstig kunnen verwonden, maar ook vanwege een euforisch gevoel van onkwetsbaarheid). Deze these legt hij op de postideologie. Nadat het op zich allerminst vlekkeloze communisme ogenschijnlijk ineen is gestort, is het kapitalisme zijn kritische tegenstander verloren waardoor het gedwongen was zich ‘socialer, minder elitair op te stellen, meer aandacht te hebben voor de arbeiders en hun vertegenwoordigers; dat was een noodzakelijk tegenwicht, zowel in ethisch als in politiek opzicht, en uiteindelijk ook voor een doeltreffend en verstandig beheer van de markteconomie.’
De entrepreneuse legde uit dat haar klanten niet zozeer haar kleding kochten, als wel zich er een levensstijl mee aanmaten, waarover ze via Facebook en Twitter moesten berichten. Op die kanalen werden dus ervaringen gedeeld door wat met recht een doelgroep mag heten! Zelf zag ik niet echt verschil met een programma waarop ik even daarvoor was gestuit en waarover ik al veel had gelezen, Oh Oh Cherso. Best sympathieke lui eigenlijk, met weinig speling tussen woord en daad, maar dusdanig gespitst op belevenissen dat ze platsloegen door het geweld van de vertolking. Da’s ook een paradox, als ik me mag beroepen op enige belezenheid en stilistische ervaring: dat het ondoenlijk lijkt een wezenlijke ervaring in taal te vatten – mijn dochters die in bad minutenlang spelen met het dopje van de shampoofles.
Is er een alternatief?
(Naschrift
Omdat het me niet lukt een reactie op mijn eigen blog te plaatsen:) Jan Pollet weerlegt een alinea uit deze posting, maar ik vrees dat hij daarmee mijn indrukken in technolocis bevestigt. Daarover in een volgende aflevering.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten