Wat de exacte
aanleiding was blijft voor mij uiteindelijk onachterhaalbaar: recensie-opmerkingen
over de bundel, of nieuwsberichten over de jongste staat van de Titanic
en de Titan.
Feit is dat ik recente poëzie tegenkom die in mijn ogen doodleuk een beroemd
Nijhoff-sonnet tot zinken brengt. Waarbij ook moet aangetekend dat ik al
een tijdje adaptaties
verzamel van dat historische gedicht, geheten ‘De moeder de vrouw’:
Ik ging naar Bommel om de
brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in ’t gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd –
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.
Het was een vrouw. Het
schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij ’t roer,
en wat zij zong hoorde ik
dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.
Sinds ik mijn
verzameling ben begonnen waan ik me een complottheoreticus. Al te
geregeld, meen ik paranoïde-in-het-kwadraat, stuit ik op gedichten die de Nijhoff
van 1934 warempel hernemen. Vorig jaar bijvoorbeeld in het fraaie debuut Nu we er nog zijn van Menno Hurenkamp en
in Peter Verhelsts veelgeprezen bundel Zabriskie.
Dat zoek ik later nog wel eens uit, als ik groot ben. Maar
dit jaar, negen decennia na dato, verscheen Daan Doesborghs Moet het zo. Mij
was dus al bekend dat er Nijhoff-verwijzingen
in die bundel zaten en dat er met
sonnetten werd gejongleerd. Toch verkeerde ik in mijn vertrouwde krokodillengemoed
toen ik een beetje bladerde en tegen het einde het gedicht ‘Afrekening’ zag
opdoemen:
‘Wie luistert naar mijn
ruisen hoort ruis’
Het zijn jouw woorden en het zijn de hare
zoals ze je achterliet en jij haar achter
hebt gelaten, vecht met wat waar is.
Hierna nooit meer over
praten, tenminste
niet op een pagina, doorvaren, achterlaten.
Af laten zinken in het water. Vissen kijken
door haar ramen, die opgegraven kamer.
Wie voer bij jou dat
schip naar binnen?
En wie stelt hier eigenlijk de vragen, wie
sta je toe om op deze toon tegen je
te praten? Het is geen voorvader, maar
zij is het ook niet, dat
hebben we zo
afgesproken, die boeken zijn gesloten.
Je sluit je ogen en het zeil ruist, ergens
hierboven. Gaat liggen op het dek, begint
in jezelf te geloven.
Ik geloof mijn
eigen associatie niet! Dit is hooguit door de wimpers bekeken een sonnet en dan
nog anders gevormd dan ‘De moeder de vrouw’. Bovendien suggereren Doesborghs aanhalingstekens
in de beginregel een citaat dat ik niet aan Nijhoff toegeschreven krijg. Google
brengt me wel terug bij Doesborgh, die in een bundel uit 2010, zijn officiële
debuut, een
gedicht opnam dat precies met dat ‘ruisen’ eindigt.
De jij-figuur en
afgeleiden in de taal (jou, jouw, je) identificeer ik dan maar even met de
dichter DD zelf. Vanuit mijn hardnekkige annex eenkennige perspectief wordt de zij
(haar, hare) dan de vrouw annex moederfiguur in Nijhoffs gedicht. De eerste
strofe verklaar ik vervolgens zo, dat zij DD als lezer heeft achtergelaten, zoals
hij haar bij het sluiten van het boek in het gedicht achterliet.
Ik zeg maar
meteen dat dit een poëticale lezing heet. Toen ik Nederlands studeerde, was er
bijna niets anders! Geloof opa maar – bijna elke interpretatie leidde tot de
conclusie dat het gedicht ‘ook ging over zichzelf’. Gelukkig is dat niet in
strijd met Doesborghs Moet het zo. Hij
reflecteert openlijk en ironisch op zijn verleden als podiumdichter,
bijvoorbeeld in het titelgedicht
van de bundel.
Door dat leesschrijflicht
op ‘Afrekening’ vraagt vlak voor de eerste witregel ‘waar’ niet alleen naar een
locatie maar ook naar een morele essentie. Misschien is het juist die ethiek,
in Nijhoffs tijd christelijk, die heden haar evidentie verloren heeft en dus
automatisch zinkt. Wie alsnog dat verlangen naar zingeving erkent, moet het
schip als geheel optakelen. Daarin schuilt Nijhoffs vrouw en fungeert een soort
kajuit als grafkamer.
Doesborghs derde strofe valt dan op te vatten als een zelfondervraging of hoe heet dat inmiddels – een reflectiemoment. Het spreken ‘op deze toon’ is dan niet zozeer beledigend, als wel vertrouwd. Er klinkt waarachtige spreektaal, de technische innovatie die Nijhoff, vooral in de Nieuwe gedichten waaruit ‘De moeder de vrouw’ stamt, aan laaglandse poëzie heeft nagelaten.
Toch geldt de
dichter van weleer (hoewel Moet het zo
uit precies die fameuze bundel ‘Het
lied der dwaze bijen’ aanroept) niet als ‘voorvader’. Nijhoffs
waardesysteem en de manier waarop literatuur daarin fungeerde, is zo anders dan
nu dat het publiceren van kritische
poëzie, feitelijk niet meer in de openbaarheid, mij sowieso met schaamte
vervult. Ruis, inderdaad? Ook bij Doesborgh is het klimaat veranderd, achten
uitzonderlijk ‘we’. Dan rest hem niet anders dan te gaan liggen op het dek waar
de moeder de vrouw bijna een eeuw tevoren werd opgemerkt. En te beginnen in
zichzelf te geloven, terwijl de vrouw als voorgeprogrammeerd psalmen kon
zingen.
Een idiote
interpretatie? Ik vind van wel, hoewel ze me amuseert. Mij boeien ook de
consequenties: hoe ver kun je op een vergezocht spoor gaan? Ik probeerde ooit zoiets
losjes met twee gedichten van Paul Bogaert, wat een fris effect had. Maar toen
ik op een neerlandici-symposium radicaler
sporen poogde te volgen in het fameuze sonnet van Lucebert, moest ik van de gespreksleider
al snel ophouden met wat hij beschouwde als een goedkoop ridiculiseren van leesmodellen
en analyses.
Het rare was dat
ik hem onmiddellijk geloofde. Tegelijk viel hij voor mij van zijn voetstuk. Ik
had altijd naar hem opgekeken en nu mocht ik niet eens een experiment doen en
ging het woord terug naar een keynote speaker. Wanneer ik het leesprocedé weer vasthaak
aan de complottheorie, dan kan ik me de maatschappelijke onmin beter
voorstellen. Niet om er de vrijheid van meningsuiting bij te sleuren, wel om de
sensaties na te voelen bij het snoeren van iemands mond.
Zo werkt dus de
bubbel of de verkokering bij fake news?
En valt er slechts bevestiging waar te nemen voor onhoudbare stellingen? Doesborghs
titel ‘Afrekening’ bijvoorbeeld nog even. Dat heten mensen te doen in het
criminele milieu maar, in ieder geval vroeger of toen de secularisering haar
beslag kreeg, evengoed met het geloof. Mwah, is dat alles? Dat staat er
eigenlijk al letterlijk, aan het slot.
Door mijn Nijhoff-verzameling
verkeer ik echter ook in de illusie dat Doesborgh met ‘Afrekening’ de titel noemt
van een andere bewerking. Tsead Bruinja’s De eerste bloemlezing van de Nederlandse poëzie. 101 gedichten uit het
Koninkrijk van 1945 tot nu bevatte namelijk een gedicht van Peter Visser, een Groninger, die
naar mijn stellige mislezing met zijn ‘Afrekening’ (gebundeld in 1990 en hier voorgelezen) van
Nijhoffs klassieker een wraakverhaal maakte.
Hallucinatie? Dit komt nooit meer goed.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten