woensdag 25 september 2024

‘Dat hebben we zo afgesproken’

 

 

 

Wat de exacte aanleiding was blijft voor mij uiteindelijk onachterhaalbaar: recensie-opmerkingen over de bundel, of nieuwsberichten over de jongste staat van de Titanic en de Titan. Feit is dat ik recente poëzie tegenkom die in mijn ogen doodleuk een beroemd Nijhoff-sonnet tot zinken brengt. Waarbij ook moet aangetekend dat ik al een tijdje adaptaties verzamel van dat historische gedicht, geheten ‘De moeder de vrouw’:

 

Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in ’t gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd –
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.

 

Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij ’t roer,

 

en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.

 

Sinds ik mijn verzameling ben begonnen waan ik me een complottheoreticus. Al te geregeld, meen ik paranoïde-in-het-kwadraat, stuit ik op gedichten die de Nijhoff van 1934 warempel hernemen. Vorig jaar bijvoorbeeld in het fraaie debuut Nu we er nog zijn van Menno Hurenkamp en in Peter Verhelsts veelgeprezen bundel Zabriskie.

Dat zoek ik later nog wel eens uit, als ik groot ben. Maar dit jaar, negen decennia na dato, verscheen Daan Doesborghs Moet het zo. Mij was dus al bekend dat er Nijhoff-verwijzingen in die bundel zaten en dat er met sonnetten werd gejongleerd. Toch verkeerde ik in mijn vertrouwde krokodillengemoed toen ik een beetje bladerde en tegen het einde het gedicht ‘Afrekening’ zag opdoemen:

 

‘Wie luistert naar mijn ruisen hoort ruis’
Het zijn jouw woorden en het zijn de hare
zoals ze je achterliet en jij haar achter
hebt gelaten, vecht met wat waar is.

Hierna nooit meer over praten, tenminste
niet op een pagina, doorvaren, achterlaten.
Af laten zinken in het water. Vissen kijken
door haar ramen, die opgegraven kamer.

 

Wie voer bij jou dat schip naar binnen?
En wie stelt hier eigenlijk de vragen, wie
sta je toe om op deze toon tegen je
te praten? Het is geen voorvader, maar

 

zij is het ook niet, dat hebben we zo
afgesproken, die boeken zijn gesloten.
Je sluit je ogen en het zeil ruist, ergens
hierboven. Gaat liggen op het dek, begint
in jezelf te geloven.

 

Ik geloof mijn eigen associatie niet! Dit is hooguit door de wimpers bekeken een sonnet en dan nog anders gevormd dan ‘De moeder de vrouw’. Bovendien suggereren Doesborghs aanhalingstekens in de beginregel een citaat dat ik niet aan Nijhoff toegeschreven krijg. Google brengt me wel terug bij Doesborgh, die in een bundel uit 2010, zijn officiële debuut, een gedicht opnam dat precies met dat ‘ruisen’ eindigt.

De jij-figuur en afgeleiden in de taal (jou, jouw, je) identificeer ik dan maar even met de dichter DD zelf. Vanuit mijn hardnekkige annex eenkennige perspectief wordt de zij (haar, hare) dan de vrouw annex moederfiguur in Nijhoffs gedicht. De eerste strofe verklaar ik vervolgens zo, dat zij DD als lezer heeft achtergelaten, zoals hij haar bij het sluiten van het boek in het gedicht achterliet.

Ik zeg maar meteen dat dit een poëticale lezing heet. Toen ik Nederlands studeerde, was er bijna niets anders! Geloof opa maar – bijna elke interpretatie leidde tot de conclusie dat het gedicht ‘ook ging over zichzelf’. Gelukkig is dat niet in strijd met Doesborghs Moet het zo. Hij reflecteert openlijk en ironisch op zijn verleden als podiumdichter, bijvoorbeeld in het titelgedicht van de bundel.

Door dat leesschrijflicht op ‘Afrekening’ vraagt vlak voor de eerste witregel ‘waar’ niet alleen naar een locatie maar ook naar een morele essentie. Misschien is het juist die ethiek, in Nijhoffs tijd christelijk, die heden haar evidentie verloren heeft en dus automatisch zinkt. Wie alsnog dat verlangen naar zingeving erkent, moet het schip als geheel optakelen. Daarin schuilt Nijhoffs vrouw en fungeert een soort kajuit als grafkamer.

Doesborghs derde strofe valt dan op te vatten als een zelfondervraging of hoe heet dat inmiddels – een reflectiemoment. Het spreken ‘op deze toon’ is dan niet zozeer beledigend, als wel vertrouwd. Er klinkt waarachtige spreektaal, de technische innovatie die Nijhoff, vooral in de Nieuwe gedichten waaruit ‘De moeder de vrouw’ stamt, aan laaglandse poëzie heeft nagelaten.

Toch geldt de dichter van weleer (hoewel Moet het zo uit precies die fameuze bundel ‘Het lied der dwaze bijen’ aanroept) niet als ‘voorvader’. Nijhoffs waardesysteem en de manier waarop literatuur daarin fungeerde, is zo anders dan nu dat het publiceren van kritische poëzie, feitelijk niet meer in de openbaarheid, mij sowieso met schaamte vervult. Ruis, inderdaad? Ook bij Doesborgh is het klimaat veranderd, achten uitzonderlijk ‘we’. Dan rest hem niet anders dan te gaan liggen op het dek waar de moeder de vrouw bijna een eeuw tevoren werd opgemerkt. En te beginnen in zichzelf te geloven, terwijl de vrouw als voorgeprogrammeerd psalmen kon zingen.

Een idiote interpretatie? Ik vind van wel, hoewel ze me amuseert. Mij boeien ook de consequenties: hoe ver kun je op een vergezocht spoor gaan? Ik probeerde ooit zoiets losjes met twee gedichten van Paul Bogaert, wat een fris effect had. Maar toen ik op een neerlandici-symposium radicaler sporen poogde te volgen in het fameuze sonnet van Lucebert, moest ik van de gespreksleider al snel ophouden met wat hij beschouwde als een goedkoop ridiculiseren van leesmodellen en analyses.

Het rare was dat ik hem onmiddellijk geloofde. Tegelijk viel hij voor mij van zijn voetstuk. Ik had altijd naar hem opgekeken en nu mocht ik niet eens een experiment doen en ging het woord terug naar een keynote speaker. Wanneer ik het leesprocedé weer vasthaak aan de complottheorie, dan kan ik me de maatschappelijke onmin beter voorstellen. Niet om er de vrijheid van meningsuiting bij te sleuren, wel om de sensaties na te voelen bij het snoeren van iemands mond.

Zo werkt dus de bubbel of de verkokering bij fake news? En valt er slechts bevestiging waar te nemen voor onhoudbare stellingen? Doesborghs titel ‘Afrekening’ bijvoorbeeld nog even. Dat heten mensen te doen in het criminele milieu maar, in ieder geval vroeger of toen de secularisering haar beslag kreeg, evengoed met het geloof. Mwah, is dat alles? Dat staat er eigenlijk al letterlijk, aan het slot.

Door mijn Nijhoff-verzameling verkeer ik echter ook in de illusie dat Doesborgh met ‘Afrekening’ de titel noemt van een andere bewerking. Tsead Bruinja’s De eerste bloemlezing van de Nederlandse poëzie. 101 gedichten uit het Koninkrijk van 1945 tot nu bevatte namelijk een gedicht van Peter Visser, een Groninger, die naar mijn stellige mislezing met zijn ‘Afrekening’ (gebundeld in 1990 en hier voorgelezen) van Nijhoffs klassieker een wraakverhaal maakte.

Hallucinatie? Dit komt nooit meer goed.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten