donderdag 25 augustus 2022

Hoog op tot de kin

 


 

Redelijkerwijs zou ik onmiddellijk moeten stoppen met bloggen. Zoals alles in het digitaal verkeer wordt de onzin die ik hier verkoop opgeslagen in datacentra. Waarheen en waarvoor, dat heb ik nooit gesnapt. Dat wanbegrip sprak ik ook meermalen uit – voor welke toekomst stroom verspild?

Inmiddels is duidelijk dat er wel meer wordt verspild. Water, met name, om die datacentra te koelen, indien ventilerende lucht daar niet meer toe in staat is, bij een buitentemperatuur van meer dan 25 graden. In niet geheel onvoorspelde tijden van klimaatopwarming!

Er is berekend dat vorig jaar één datacentrum in Noord-Holland evenveel drinkwater nodig had als 1750 burgers. Zou een breedblikker dit peanuts vinden? In de provincie Los Angeles gebruikte Sylvester Stallone in één maand 870.00 liter te veel van het goedje. Proactief, uiteraard, omdat anders zijn bomen uitgedroogd zouden omvallen op belendende percelen.

Misschien is het zuur, burgerlijk of passé om te jeremiëren? Want wat is verspilling nu helemaal? België heeft net Pukkelpop achter de rug, waar berichten over achtergelaten voedsel (2,5 ton) even naturel geworden zijn als tweets tijdens Zomergasten.

Toch zit me dat water niet lekker. Uit arren moede goot ik mijn gedachten in poëzie. En kwam tot de ontdekking dat het bekendste watergedicht uit de Nederlandse literatuur, rond Zaltbommel, er geen woord aan vuil maakt. Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’ (1934) beperkt zich tot brug, landschap, schip, stroomaf, dek en roer.

Is het daarom dat de interpretaties door blijven sijpelen? Of dat pastiches in hun flauwheid vooral ecologisch machteloos zijn? Ook zijn er dichters die hulde aan het origineel bewijzen. Volgens mij deed wijlen Robert Anker dat in zijn bundel De broekbewapperde mens (2002):

 

Het goede schip

 

In Amsterdam bij Kostverloren door de brug

kwam het hoge schip het had de luiken open

gevaren in de stad. Het was een ochtend in april

het verkeer was stilgevallen zelfs geen fietsbel

rinkelde want aan dit varen kwam geen einde.

Ik stak geen sigaret op met de kringelende rook

– het was windstil het raam stond open van de auto –

tilde zich uit mij verloren wimpeling hoog op

in de lucht met de hartslag van het schip het zachte

razen van de stad het tjilpen van de vogels

toen een rinkelende bel mij maande op te gaan

naar mijn verloren doel. Ver weg al zag ik net niet

haar naam onder de vlag van de schroef het witte water.

 

Nijhoffs platteland is verplaatst naar de stad, bij herschrijving voor de bundel schrapte Anker basale interpunctie en uit het oorspronkelijke sonnet is het wit gegumd. Wie de regels natelt, merkt dat er weer eens eentje uit de klassiekste dichtvorm is weggevallen. En terwijl Nijhoffs ik-figuur de schippersvrouw waarneemt en haar ‘midden uit de oneindigheid’ psalmen hoort zingen, is het in deze seculiere versie wonderlijk stil en ziet de ik-figuur ‘net niet / haar naam’.

In hetzelfde jaar als Anker publiceerde Jacob Groot de bundel Zij Is Er, en daarin is ‘midden uit de oneindigheid’ de titel van een gedicht met sonnetvorm geworden:

 

Onder het aanbiddelijkste blauw smelten de klokken samen

in hun zending: boven de rivier, strijkt de wind door het kapsel

van de bomen: zonder schaduw, waar een hitteschild werpt zijn

donker, hier een kerk, daar een kerk, vooruit op de dijk en over

 

het water, tussen Gameren en Haaften, varen, snelveren, heen

en weer hun klanken, overstemmen, de zwaluwen dol van de drukte

in de lucht, de brug, als de landman plaatst de wagen, de neus

naar de schepen, stationair, of hij meevaart, motoren die

 

weiden, dorstig, als dieren: of hij komt om, winddroog, te horen

de woorden voorshands uit de bijbel voor zich, op zich, namen

waarmee ze noemen, straks in de koelte, wat ontbreekt, niet aan hem

 

maar aan de werkelijkheid, zonder hem, en tot die werkelijkheid

behoort als de grond aan zijn bloemen, of de Waal aan haar

water, of aan het water zijn Waal, aan dat water de Wateren

 

Hier is Nijhoffs oorspronkelijke locatie opgezocht, terug in het landschap. Vanwege de ‘motoren’ dringt wel het besef door dat er, al tracht de dichter ze te laten gedragen als dieren, zoveel tijd is voorbijgegaan dat er een industrieel heden bestaat dat arcadia vaarwel moest zeggen. Groot wil werkelijkheid en niets dan dat, maar zijn verwoording is literair. Meteen al, wanneer door de wind de bomen een ‘kapsel’ krijgen.

In dit gedicht domineert geen ik maar een blik. Het schouwt.

Gelijktijdigheid is volgens mij het resultaat. ‘Midden uit de oneindigheid’ evoceert de huidige Betuwe en Nijhoffs Zaltbommel en iets wat daartussen zit (Gameren heet sinds 1955 Kerkwijk) en legt er een oersfeer onder waarbij Groot ‘de bijbel’ wel moet vernoemen. Mij fascineert dat hij al in 1998 in een essay Nijhoffs gedicht onder de loep nam. Hij zag een kleinschalige ansichtkaart zich ontplooien tot visioen: ‘het lokale wordt kosmos, de middag tijdloos, de anekdote mythisch’. En dat allemaal dankzij de vrouwenstem – een uitgebreide versie van het essay bundelde Groot in Gelukkige lippen uit 2004.

Nuchterder tegenover Nijhoff toonde Ad Zuiderent zich zoals bekend in Geheugen voor landschap (1979):

 

Weg

 

Ik ga naar Willemsdorp en zie de nieuwe brug.

Dit is mijn doel, want aan de overzijde

ligt niet meer wat ik zoek en wie ik zocht

is weg. Wat bindt de automobilist van nu

nog aan de smalle brug waarop hij hoopvol bromde?

 

Eens reed ik richting Brabant in de wind;

een brommer had ik, en als doel een meisje.

Een binnenschip voer zonder mij, de was

hing uit; misschien had dat een vrouw gedaan?

Misschien klonk uit haar mond wel psalmgezang;

in mijn geheugen echter waait verliefd

een wind waardoor ik niets verstond.

 

Het water is te breed, de weg te hoog:

wie zegt dat woorden tot de hemel reiken?

Wanneer ik roep, staat in Moerdijk niets stil.

Ik zwijg: ook zonder mij gaat alles over.

 

Net als bij Anker hoort de ik-figuur geen sikkepit, maar daarmee houdt de overeenkomst wel op. De seculiere protagonist van Zuiderent ervaart geen drama meer. En vergeleken met Groot is zijn taal berustend.

Anders dan Nijhoff noemen de drie naoorlogse dichters ‘water’ expliciet, met elk een eigen magie. Bij Anker lijkt die vermelding, helemaal in de slotregel, terug naar de realiteit te voeren; bij Groot, ook op dat late moment, naar een scheppingsvisioen.

Zuiderent laat water iets eerder toe. Hij opent er zijn slotkwatrijn mee en puurt er de taal mee uit. Bij onbegrip tussen mensen, of tot de ooit vertrouwde instantie God, heet in de spreektaal ‘het water te diep’. Een rare uitdrukking. Het is immers de bodem die te diep is.

Fijn aan water dunkt me dat het bestaat uit louter oppervlak. Mensen kunnen zich ermee voeden en wassen, branden vallen ermee te blussen,… Mensen kunnen op water drijven, ter vermaak en uit nood (terreur, armoede, klimaat). Ten slotte tonen zondvloeden dat oppervlakken geweldig krachtig kunnen zijn.

Heel de mediawijze wereld zag dat in 2015 het Syrische jongetje Alan Kurdi, drie jaar oud, door de Middellandse Zee werd achtergelaten op het strand van de Turkse stad Bodrum, waarvandaan hij met zijn ouders in een boot was vertrokken naar het tegenovergelegen Griekse eiland Kos. Alan lag op zijn buik. Rood shirt, donkerblauwe korte broek. De foto’s gaven in die dagen een zweem van onsterfelijke sterfelijkheid.

Vanuit Vlaanderen reageerde Peter Verhelst. Hij recycleerde doeltreffend de vorm van het sprookje, met water zogenaamd als hoofdrolspeler:

 

Er was eens het water

Waar was het?

Aan de rand van het water

Waar het aan land komt

Waar zeg je?

Waar het water aan land komt

Van wie?

Waar ons water ons land wordt, bedoel je

Waar ons water ons land is en ons zand ons zand is

Daar was het

Waar de wolken en de luchten van ons zijn, bedoel ik

Daar was het

Hoe het daar lag

Hoe het voorover lag, zo, met de handen naast het hoofd

Hoe we het wegnamen en het voorover bleef liggen

Zelfs toen we het wegnamen, bleef het, terwijl we het wegnamen, voorover op het zand liggen

Zelfs toen we niet meer keken

Vooral waar we niet meer keken bleef het op het zand liggen, voorover

Dat het op een dag wel uit zichzelf zou vertrekken, dachten we soms,

Maar dat het van ons werd toen we het wegnamen

Wisten we

Er was eens, probeerden we nog te denken, maar

Zo luid we konden, probeerden we er was eens, er was eens te blijven denken 

 

De hoofdrolspeler blijkt een meervoud. Alle lezers-medeplichtigen, wier pogingen tot dialoog verstommen want dit sprookje is niet verzonnen. Wat is het water dan?

Gelukkig deed Anneke Brassinga in de bundel IJsgang (2006) daar een suggestie voor:

 

De doorschenen mist tekent al schaduwen.

We trekken het water hoog op tot de kin

als lakens, zo rimpelend koel en gesteven,

we raken tezamen gebed, verweven voorgoed

in het ijle van vroeger toen vredig geen

woorden we gaven aan wat ons bindt, slaap

van de rede, gedroomde monsters tegemoet.

 

Die vierde regel vind ik prachtig: ‘we raken tezamen gebed’. De wereld van Nijhoffs vrouw die psalmen zong. Er schiet zoveel los in dit gedicht dat ondanks interpunctie niet overzichtelijker is dan dat van Anker, omdat Brassinga naar het sprakeloze schrijft. Er lijken woorden verdwenen. Ingeslikt en elders uitgespuugd, zoals in de hitte van de bergen wielrenners kunnen demonstreren.

Waarom zou ‘gebed’ geen voltooid deelwoord zijn?

Evengoed kan er hebben gestaan: ‘we geraken samen in bed’. Het gedicht beschrijft immers de laatste scène voor het slapengaan, voor het in slaap vallen, wie weet voor het sterven. Als laken is water hier een bedekking van het lichaam, tegen de kou. Maar wat is een ijsgang in deze eeuw? De poolkappen smelten.

Met ‘slaap / van de rede’ citeert Brassinga de titel van een Goya-ets. En die slaap brengt monstruos voort, waarmee die ‘gedroomde monsters’ zijn verklaard. Wanneer ik dus beweer ‘redelijkerwijs’ te moeten stoppen met bloggen, houd ik dan rekening met de gehele mens? Water zijn we allemaal al.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten