woensdag 14 augustus 2024

Hors service

 

 


 

Fietsen door België baart nog altijd onvermijdelijk verzuchtingen. Nu omdat tijdens een afdalinkje aan een dorpsrand een professionele voortas losschiet en tussen de spaken de voordrager beschadigt, alsof het trekdrop is.

Niet ver na de verlossende fietsenwinkel achten we een strook zelfs voor Belgische begrippen bar. Och ja, we bevinden ons al in de straten van mijnwerkerssite Grand-Hornu, toen de negentiende eeuw nog echt de negentiende eeuw was.

*

Er bestaat een Waals gehucht dat Naast heet. Bij het uitrijden is het plaatsnaambord op zijn kop gemonteerd. Dit blijkt een trend tot in Frankrijk (Villers-au-Flos, Corbie,…). Geïnstigeerd door olijke ambtenaren, wegarbeiders, Olympiërs?

*

Waar we precies naartoe fietsen weten we nog niet, maar in elk geval staat de kathedraal van Rouen op ons verlanglijstje. En begrijpen we, tussen berichten over scheidsrechterscorruptieverdwazing tegen Oranje, dat tijdens renovaties de spits vlam heeft gevat.

*

In dorpen staan aan de weg felgekleurde, playmobilachtige poppen. Ze verbeelden kinderen die oversteken en willen automobilisten manen traag te rijden. Bijna alle poppen houden de handen in de zak, een enkeling steekt de duim omhoog. Waartoe? Eerst zien, dan geloven. Bovendien toont internet ons dat Orban, in zijn hoedanigheid van kersvers EU-voorzitter, op bezoek is geweest bij Trump: hun kleuterduimen.

Het alternatief bieden driehoekige waarschuwingsborden van twee kindjes, hand in hand. Misschien komt het doordat ik vooralsnog traag klim, of doordat ‘het buitenland’ aandachtiger doet kijken, dat me nu pas opvalt dat het kleinste van de twee een meisje verbeeldt, want een rokje draagt.

*

De beproefde spits van de kathedraal blijkt gehuld in een soort folie. Zoals het gewonde rechteroor van Trump?

*

Als ouder en lezer dwing ik mijn gezelschap naar het Flaubert-museum. Of als lezer van een lezer, want mijn gang wordt geleid door een opgezette papegaai. Het is de wegkapitein die hem eerder ziet dan ik, zoals het onze kinderen zijn die bij de balie het griezelig witte standbeeld rustig aankijken en besluiten dat zijn wimpers trillen. Als proef op de som gooien ze een muntje in een schaal voor des standbeelds voeten. Gebaar noch gerinkel doen het bewegen, maar de portier bevestigt dat het standbeeld levend is.

*

Fijn dat die magische Decathlonshirts zo snel opdrogen, maar de stof belemmert aan- en uittrekken wanneer de huid ook maar enigszins nat is. Met alle stikeffecten van dien voor en na het bevrijdend bedoelde douchen. Je waant je een slang bij het vervellen.

Minstens zo magisch is de Decathlonnaam van al die tenten die, bleek ook uit solidariteitsacties voor Gaza, het autonome Europa hebben geconfisqueerd: Quechua. Een restant waarin iedereen zich thuisvoelt?

*

Onze buur in Pont-Authou is een jonge blonde vrouw die na terugkomst met de fiets haar vlecht losmaakt en dan op haar buik een heus papieren boek openslaat.

Later zouden we nog old fashioned leesconsumenten aantreffen: lagereschoolkinderen uit een gezin waarvan de ligfietsende vader alles doet en de moeder yogaat in het gras. De concentratie van die jonge mensen oogt ongekend. Wordt misschien gestimuleerd door een buiklig?

De ontroering van zulke aanblikken stemt me wantrouwig – ik ben toch geen waarachtige cultuurpessimist? Vlak voor het slapengaan het zachte licht door ons tentgaas, waarachter e-readers hun eigenaars vermaken. Wel in ruglig.

*

Als openingsboek doe ik De wereld een lichaam van Melani Reumers. Ik kende haar tekst over diastemen, die in deze bundel is opgenomen. Ze bestaan toch, essays in de Lage Landen! Onderzoek in een droge stijl, aandachtig en open zonder in de val van het millennialisme te tuimelen. De auteur, van mijn generatie, heeft wel wat meegemaakt.

Ook een verademing dat ze refereert aan andere kunstenaars en schrijvers dan die door bijlagen en hun creatief personeel worden gerepeteergeweerd.

*

Ik draag soms een pet voor mijn campingcredibility.

*

Bloedheet. Aan de rand van een dorp zijgen we neer op een veldje bij de zoveelste rotonde (Vlaams: rond punt). We eten een banaantje en er fietsen twee jochies voorbij die hun voorwiel van de weg houden. Ik: ‘Weet je wie dat goed kan, zelfs bergop? Het taalkundig genie (17): ‘Ja, Matthieu van der Poel.’ Ik: ‘Hoe weet jij dat nou?’. Zij: ‘Dat heb je zelf geschreven.’ De gourmande (13): ‘Lees jij die boeken?’ Zij: ‘Deze toevallig.’

De jochies passeren opnieuw, nu van de andere kant. Een van de twee heeft een ander shirt aan. Doe het maar na, bij deze temperaturen. De salle des fêtes oogt gesloten. Bij het rondpunt stopt een tankwagen, terwijl er geen verkeer is. Alle knipperlichten gaan aan, het lijkt wel een briesend beest. Meer hitte!

Wederom passeren de jochies op één wiel. Ditmaal heeft het andere een kledingchangement doorgevoerd, hij is nu in onderbroek.

Later op onze reis zullen we een oogstfeest binnenfietsen. Tractoren met vlaggetjes trekken door een drukbevolkt centrum. Achter aan de stoet bedient een lijvige man, volgens de achterzijde van zijn T-shirt LAURENT, een bromfiets. Hij draagt een leren helm en probeert zijn voorwiel in de lucht te houden. Wanneer hij eindelijk de hoek om is geslagen valt hij op zijn zij.

*

‘Als alles is ontdaan van kleur, ga je vanzelf beter kijken’, schrijft Reumers. Een K. Schipperscontaminatie! ‘Als dit Ierland was, zou ik beter kijken’ plus natuurlijk ‘Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd is’.

*

Aan de ene kant drie goedgemutste Fransen de hele middag bezig om bij hun caravan een soort partytentje op te zetten. Ze gebaren naar elkaar en om het materiaal lopen ze vooral rondjes, amper gehinderd door hun steunkousen. Wanneer de tent eenmaal staat, laden ze hem vol met huiselijke dingen, tot en met een dressoir en gaan er tevreden naast zitten.

Aan de andere kant een Belgische camper, waar af en toe een mevrouw uit tevoorschijn komt om een emmer sop weg te kappen. Er klinken wel geluiden van binnen op, uit de Tour, een bergetappe vandaag. De volgende ochtend poetst een man met allerlei doekjes zijn glanzende voorruit en installeert zich met gps op de bestuurdersstoel; zijn vrouw geeft aanwijzingen bij het uitparkeren, gooit nog een emmer leeg en sjokt naar de uitgang.

Daar staat een tentje waar een collega-fietser is. Hij komt net naar buiten, verlengsnoer in de hand.

*

In de Aldi praat een man van achter in de rij met de kassière, die hij ‘chérie’ noemt. Ze bloost en is vrolijk en het gesprek gaat maar door, terwijl de ene klant na de andere afrekent. De man heeft een wandelstok; vlak onder het handvat zit een fietsbel en daaronder een bidonhouder (met fles).

*

In Mayenne zit aan de gelijknamige rivier een prachtig gerenoveerd restaurant potdicht. Een briefje op de deur vraagt om een co-investeerder, bij voorkeur iemand die ook kan koken. De basiliek ziet er uiteraard nog mooier uit, maar is gesloten na opgeschroefde veiligheidsmaatregelen vanwege verhoogd dreigingspromillage door de Olympische Spelen.

Het stadskasteelmuseum is open en we beginnen bij de tijdelijke tentoonstelling over omgevingsinspiratie. Zo stuiten we op een strepentekening van Florence Béchet, gras als gekamd haar, die zo weggelopen lijkt uit een essay over het potlood bij Emma Gauck (en Robert Walser), uit Reumers’ bundel waarvan ik de eerste lezing heb voltooid.

*

Wat een verschil met de volgende test. Mette Maria van Dijk zou met Mimosa, ook een debuut, een controversiële roman hebben geschreven. Dat etiket valt louter te begrijpen op basis van een geslachtsverkeervoornemen in de eerste alinea dat ook in de achterflaptekst is verwerkt. Dit boek vertelt in de rondte, zonder zich te bekommeren om een plot of een personage. Of om taal.

Reumers is conceptueel, cirkelt rond een onderzoeksvraag die ruimte voor uitweiding biedt (zoals bij Charlotte Mutsaers). Zo kan precisie groeien. Van Dijk lijkt anekdotes te hebben verzameld en hoe langer haar tekst duurt hoe onverschilliger, vrees ik.

Vrij in het begin staat dit: ‘Mijn zus had net een halfjaar in een gekkenhuis in Ivoorkust gewoond, om net als mijn ouders antropologisch veldwerk te doen, en was in het droge klimaat van het West-Afrikaanse binnenland bijna al haar vet verloren. Ze was knokig en tenger geworden, bedeesd en een beetje bleek. Ze had een ernstige trek om haar mond gekregen, die aan het einde van iedere zin of vraag omboog tot een afkeurende grimas – alsof ze net een likje van een citroen had genomen.’

Hier heeft Mette van Dijk haar stilistisch maximum bereikt. Maar alleen het stukje na de gedachtestreep, met pornografische ondertoon, komt überhaupt in aanmerking voor revisie.

Dit is geen schrijven meer maar duwen. Acuut wil ik iets grimmigs en begin aan Alfred Birneys opstellenverzameling Zwerfpost.

*

In vergelijking met onze vorige Franse tour: de baguetteautomaat is hors service omdat nu ook de distributeur is gestopt. En vooral: het verdwijnen van prullenbakken in de openbare ruimte! Nu evenmin bij bushaltes of gemeentehuizen – straks alleen op shopping malls, opdat ook afval raakt geprivatiseerd?

*

Op deze Bretoense zeecamping ontgaat me hoe ik water kan krijgen voor de afwas. Tot ik onder het werkblad een knop zie. En inderdaad, daar begint het gutsen – en stopt het meteen. Hoe deze klus te klaren? Om me heen kijkend: de ene afwasser gebruikt zijn heup, de andere zijn knie. Ik waan me achter een flipperkast.

Onveranderlijk blijft het water koud. Hoe anders is dat bij de wastafels. Daar wassen de volgende morgen twee vrouwen af, die er zo Hollands uitzien dat hun gebabbel slechts bevestigen kan. Of het bordje boven hen decoreren: Vaiselle interdite.

*

In zijn inleiding op Zwerfpost meldt Gustaaf Peek dat Birney geen lemma heeft in het schier oneindige Kritisch Literatuur Lexicon en dat hij zelfs na het bekroonde De tolk van Java ook in de 21e-eeuwse versie afwezig is. Zelf schrijft Birney: ‘Consensus ontstaat waar één denkt en tien anderen ja knikken.’

Ik neem Birney serieus als ervaringsdeskundige. Zijn veelkantige aanprijzing en na-analyse van de roman Hans Tongka’s carrière (1898) door Dé-Lilah, van De diepe stroomingen (1910) door J.E. Jasper: ze hebben niet geleid tot publicatie van die boeken op de DBNL of tot een bespreking in het recente overzichtswerk De postkoloniale spiegel.

*

Mooi dat een binnenlands Normandisch dorp een lap grond aan zee had gekocht, waar minder vermogende bewoners en hun kinderen gezondheid konden opsnuiven. De beheerder was relaxed, hoewel hij door iedereen werd aangesproken met eisen.

Hij deed onze kinderen denken aan Bob Marley; volgens ons was hij een sociaal werker. ’s Ochtends bracht hij het bestelde brood rond, en had zo contact annex controle. Ons vertelde hij steeds meer klimaatvluchtelingen te krijgen – Fransen voor wie de Côte d’Azur te heet is geworden.

Mij had hij al voor zich ingenomen met zijn tekst bij de wc’s. Ik heb inmiddels een hele verzameling van opschriften, iconen, grappen om de kak weg te schrobben, maar zijn ongegeneerde bekoort. Vooral omdat het doelpubliek ook bestaat uit wat wel probleemjongere heet: ‘PSSSSSST!!! TOI! OUI, OUI, TOI LA. N’OUBLIE PAS DE TIRER LA CHASSE. MERCIIIIIIIIIII’

*

Voor het eerst zie ik een boerkini in het wild. Prachtig en in zijn totale verhulling ook wel aantrekkelijk. Zeker vergeleken met een trendje dat ik bij bikinidraagsters meen te ontwaren: een met parelvormpjes getatoeëerd decolleté – kaviaar voor de armen of afstandsborsthaar voor de madammen?

*

De gourmande roept naar mij, die in zijn stoeltje aan de e-reader pielt die in de powerbank moet: ‘Kijk uit, een slang!’

Help! Maar ik ben ouder. Spreek kalmerende woorden en meen dat het als met autolak gekleurde dier nog best klein is voor zijn genre. Dertig centimeter? Ook de wegkapitein komt erbij en ze pakt, handig als altijd, een witte doos waarin vier dopingtartines huisden en waarvoor we geen prullenbak vonden.

Wel moet ik degene zijn die daar iets mee uitricht. Het kost me drie pogingen voordat de slang in de doos blijft en ik been ermee naar de omheining, stap op een stapel stenen, zwier het beest uit de doos en val half.

Dezelfde avond is het licht in de tent omdat mama op haar telefoon aan het onderzoeken is en besluit dat het een hazelworm betrof.

*

Onze laatste camping in een plaats die een Franse én Nederlandse naam heeft. Het is 18.15 uur. Alle meisjes douchen, ik houd een oog op onze spullen en lees zonder me te kunnen concentreren wegens verstaanbare taal in mijn rug.

‘Eet die wrap nou op, dan mag je er daarna zelf eentje beleggen.’ ‘Lust ik niet.’ ‘Er zit maar een klein beetje groente op en veel gehakt.’ ‘Wil ik niet.’ ‘Doe er dan ketchup op.’ ‘Moet ik niet’. ‘Het beleg van de volgende kies je dus zelf.’ ‘Vlokken!’ ‘Nee, geen vlokken! En doe er asjeblieft ketchup op.’

Dan zijn de dames terug en kan ik. Snel, want ik snak naar ons aperitief. In de doucheruimte zie ik nog net een jongen en een meisje in één hokje glippen en terwijl ik even later om de tien seconden aan een waterkoord moet trekken hoor ik best harde seks.

*

Alleen nog het stukje fietsostrade. Deze luttele kilometers blijken de enerverendste van de reis. Zelfs in een vakantieperiode is het ondoenlijk er rustig te rijden. Al die snelheden! Er zijn koersfietsers, elektrische fietsers, bakfietsers, grootouders met peuters, koppels… En links en rechts joggers, wandelaars, hondenuitlaters…. Ieder voor zich, inhalend, afremmend, wegkijkend, waarschuwend?

‘Serieus’, hoorden we een snelle Henkie met rugzakje schreeuwen naar een tegenligger.

Op fietsostrades verwacht ik geestverwanten. Voor de frisse lucht en eigen koers. Tegen vervuilers en filestichters door ejaculaten als de salariswagen. Ik verwacht convivialiteit. Nazicht leert dat er op deze stroken regelgeving op z’n Belgisch heerst; elke plek zijn eigen gewoontes en wetten. Ik kan niet tolereren dat er verzuring optreedt. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten