Fietsen door
België baart nog altijd onvermijdelijk verzuchtingen. Nu omdat tijdens een afdalinkje aan een
dorpsrand een professionele voortas losschiet en tussen de spaken de voordrager
beschadigt, alsof het trekdrop is.
Niet ver na de
verlossende fietsenwinkel achten we een strook zelfs voor Belgische begrippen
bar. Och ja, we bevinden ons al in de straten van mijnwerkerssite
Grand-Hornu, toen de negentiende eeuw nog echt de negentiende eeuw was.
*
Er bestaat een
Waals gehucht dat Naast heet. Bij het uitrijden is het plaatsnaambord op zijn
kop gemonteerd. Dit blijkt een trend tot in Frankrijk (Villers-au-Flos,
Corbie,…). Geïnstigeerd door olijke ambtenaren, wegarbeiders, Olympiërs?
*
Waar we precies
naartoe fietsen weten we nog niet, maar in elk geval staat de kathedraal van
Rouen op ons verlanglijstje. En begrijpen we, tussen berichten over
scheidsrechterscorruptieverdwazing tegen Oranje, dat tijdens renovaties de spits
vlam heeft gevat.
*
In dorpen staan
aan de weg felgekleurde, playmobilachtige poppen. Ze verbeelden kinderen die oversteken
en willen automobilisten manen traag te rijden. Bijna alle poppen houden de
handen in de zak, een enkeling steekt de duim omhoog. Waartoe? Eerst zien, dan
geloven. Bovendien toont internet ons dat Orban, in zijn hoedanigheid van
kersvers EU-voorzitter, op bezoek is geweest bij Trump: hun kleuterduimen.
Het alternatief bieden
driehoekige waarschuwingsborden van twee kindjes, hand in hand. Misschien komt
het doordat ik vooralsnog traag klim, of doordat ‘het buitenland’ aandachtiger
doet kijken, dat me nu pas opvalt dat het kleinste van de twee een meisje
verbeeldt, want een rokje draagt.
*
De beproefde spits
van de kathedraal blijkt gehuld in een soort folie. Zoals het gewonde rechteroor van Trump?
*
Als ouder en
lezer dwing ik mijn gezelschap naar het Flaubert-museum.
Of als lezer van een lezer, want mijn gang wordt geleid door een opgezette papegaai. Het is de wegkapitein die hem eerder ziet dan ik, zoals het onze kinderen zijn die bij de balie het
griezelig witte standbeeld rustig aankijken en besluiten dat zijn wimpers
trillen. Als proef op de som gooien ze een muntje in een schaal voor des
standbeelds voeten. Gebaar noch gerinkel doen het bewegen, maar de portier
bevestigt dat het standbeeld levend is.
*
Fijn dat die
magische Decathlonshirts zo snel opdrogen, maar de stof belemmert aan- en
uittrekken wanneer de huid ook maar enigszins nat is. Met alle stikeffecten van
dien voor en na het bevrijdend bedoelde douchen. Je waant je een slang bij het
vervellen.
Minstens zo
magisch is de Decathlonnaam van al die tenten die, bleek ook uit solidariteitsacties voor Gaza, het autonome Europa hebben geconfisqueerd:
Quechua. Een restant waarin
iedereen zich thuisvoelt?
*
Onze buur in Pont-Authou
is een jonge blonde vrouw die na terugkomst met de fiets haar vlecht losmaakt
en dan op haar buik een heus papieren boek openslaat.
Later zouden we
nog old fashioned leesconsumenten aantreffen: lagereschoolkinderen uit een
gezin waarvan de ligfietsende vader alles doet en de moeder yogaat in het gras.
De concentratie van die jonge mensen oogt ongekend. Wordt misschien gestimuleerd
door een buiklig?
De ontroering van
zulke aanblikken stemt me wantrouwig – ik ben toch geen waarachtige cultuurpessimist?
Vlak voor het slapengaan het zachte licht door ons tentgaas, waarachter
e-readers hun eigenaars vermaken. Wel in ruglig.
*
Als openingsboek doe
ik De wereld een lichaam van
Melani Reumers. Ik kende haar tekst
over diastemen, die in deze bundel is opgenomen. Ze bestaan toch, essays in de Lage Landen! Onderzoek in een droge
stijl, aandachtig en open zonder in de val van het millennialisme te tuimelen. De auteur, van mijn
generatie, heeft wel wat meegemaakt.
Ook een
verademing dat ze refereert aan andere kunstenaars en schrijvers dan die door bijlagen
en hun creatief personeel worden gerepeteergeweerd.
*
Ik draag soms een
pet voor mijn campingcredibility.
*
Bloedheet. Aan de
rand van een dorp zijgen we neer op een veldje bij de zoveelste rotonde
(Vlaams: rond punt). We eten een banaantje en er fietsen twee jochies voorbij
die hun voorwiel van de weg houden. Ik: ‘Weet je wie dat goed kan, zelfs
bergop? Het taalkundig genie (17): ‘Ja,
Matthieu van der Poel.’ Ik: ‘Hoe weet jij dat nou?’. Zij: ‘Dat heb je zelf
geschreven.’ De gourmande (13): ‘Lees jij die boeken?’ Zij: ‘Deze
toevallig.’
De jochies
passeren opnieuw, nu van de andere kant. Een van de twee heeft een ander shirt
aan. Doe het maar na, bij deze temperaturen. De salle des fêtes oogt gesloten.
Bij het rondpunt stopt een tankwagen, terwijl er geen verkeer is. Alle
knipperlichten gaan aan, het lijkt wel een briesend beest. Meer hitte!
Wederom passeren
de jochies op één wiel. Ditmaal heeft het andere een kledingchangement
doorgevoerd, hij is nu in onderbroek.
Later op onze
reis zullen we een oogstfeest binnenfietsen. Tractoren met vlaggetjes trekken
door een drukbevolkt centrum. Achter aan de stoet bedient een lijvige man,
volgens de achterzijde van zijn T-shirt LAURENT, een bromfiets. Hij draagt een
leren helm en probeert zijn voorwiel in de lucht te houden. Wanneer hij
eindelijk de hoek om is geslagen valt hij op zijn zij.
*
‘Als alles is ontdaan van kleur, ga je vanzelf beter
kijken’, schrijft Reumers. Een K. Schipperscontaminatie! ‘Als dit Ierland was,
zou ik beter kijken’ plus
natuurlijk ‘Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd is’.
*
Aan de ene kant
drie goedgemutste Fransen de hele middag bezig om bij hun caravan een soort
partytentje op te zetten. Ze gebaren naar elkaar en om het materiaal lopen ze
vooral rondjes, amper gehinderd door hun steunkousen. Wanneer de tent eenmaal
staat, laden ze hem vol met huiselijke dingen, tot en met een dressoir en gaan
er tevreden naast zitten.
Aan de andere
kant een Belgische camper, waar af en toe een mevrouw uit tevoorschijn komt om
een emmer sop weg te kappen. Er klinken wel geluiden van binnen op, uit de
Tour, een bergetappe vandaag. De volgende ochtend poetst een man met allerlei
doekjes zijn glanzende voorruit en installeert zich met gps op de
bestuurdersstoel; zijn vrouw geeft aanwijzingen bij het uitparkeren, gooit nog
een emmer leeg en sjokt naar de uitgang.
Daar staat een
tentje waar een collega-fietser is. Hij komt net naar buiten, verlengsnoer in
de hand.
*
In de Aldi praat
een man van achter in de rij met de kassière, die hij ‘chérie’ noemt. Ze bloost
en is vrolijk en het gesprek gaat maar door, terwijl de ene klant na de andere
afrekent. De man heeft een wandelstok; vlak onder het handvat zit een fietsbel
en daaronder een bidonhouder (met fles).
*
In Mayenne zit
aan de gelijknamige rivier een prachtig gerenoveerd restaurant potdicht. Een
briefje op de deur vraagt om een co-investeerder, bij voorkeur iemand die ook
kan koken. De basiliek ziet er uiteraard nog mooier uit, maar is gesloten na opgeschroefde
veiligheidsmaatregelen vanwege verhoogd dreigingspromillage door de Olympische
Spelen.
Het stadskasteelmuseum
is open en we beginnen bij de tijdelijke tentoonstelling over
omgevingsinspiratie. Zo stuiten we op een strepentekening van Florence Béchet, gras als gekamd haar, die zo weggelopen lijkt
uit een essay over het potlood bij Emma Gauck (en Robert Walser), uit Reumers’
bundel waarvan ik de eerste lezing heb voltooid.
*
Wat een verschil
met de volgende test. Mette Maria van Dijk zou met Mimosa, ook een debuut, een controversiële roman hebben geschreven. Dat etiket valt louter
te begrijpen op basis van een geslachtsverkeervoornemen in de eerste alinea dat
ook in de achterflaptekst is verwerkt. Dit boek vertelt in de rondte, zonder
zich te bekommeren om een plot of een personage. Of om taal.
Reumers is
conceptueel, cirkelt rond een
onderzoeksvraag die ruimte voor uitweiding biedt (zoals bij Charlotte
Mutsaers). Zo kan precisie groeien. Van Dijk lijkt anekdotes te hebben
verzameld en hoe langer haar tekst duurt hoe onverschilliger, vrees ik.
Vrij in het begin
staat dit: ‘Mijn zus had net een halfjaar in een gekkenhuis in Ivoorkust
gewoond, om net als mijn ouders antropologisch veldwerk te doen, en was in het droge
klimaat van het West-Afrikaanse binnenland bijna al haar vet verloren. Ze was
knokig en tenger geworden, bedeesd en een beetje bleek. Ze had een ernstige
trek om haar mond gekregen, die aan het einde van iedere zin of vraag omboog
tot een afkeurende grimas – alsof ze net een likje van een citroen had
genomen.’
Hier heeft Mette
van Dijk haar stilistisch maximum bereikt. Maar alleen het stukje na de
gedachtestreep, met pornografische ondertoon, komt überhaupt in aanmerking voor
revisie.
Dit is geen schrijven
meer maar duwen. Acuut wil ik iets grimmigs en begin aan Alfred Birneys
opstellenverzameling Zwerfpost.
*
In vergelijking
met onze vorige Franse tour: de baguetteautomaat is hors service omdat nu ook de
distributeur is gestopt. En vooral: het verdwijnen van prullenbakken in de
openbare ruimte! Nu evenmin bij bushaltes of gemeentehuizen – straks alleen op
shopping malls, opdat ook afval raakt geprivatiseerd?
*
Op deze Bretoense
zeecamping ontgaat me hoe ik water kan krijgen voor de afwas. Tot ik onder het
werkblad een knop zie. En inderdaad, daar begint het gutsen – en stopt het meteen.
Hoe deze klus te klaren? Om me heen kijkend: de ene afwasser gebruikt zijn
heup, de andere zijn knie. Ik waan me achter een flipperkast.
Onveranderlijk
blijft het water koud. Hoe anders is dat bij de wastafels. Daar wassen de
volgende morgen twee vrouwen af, die er zo Hollands uitzien dat hun gebabbel
slechts bevestigen kan. Of het bordje boven hen decoreren: Vaiselle interdite.
*
In zijn inleiding
op Zwerfpost meldt Gustaaf Peek dat
Birney geen lemma heeft in het schier oneindige Kritisch
Literatuur Lexicon en dat hij zelfs na het bekroonde De tolk van Java ook in de 21e-eeuwse
versie afwezig is. Zelf schrijft Birney: ‘Consensus
ontstaat waar één denkt en tien anderen ja knikken.’
Ik neem Birney serieus als ervaringsdeskundige. Zijn veelkantige
aanprijzing en na-analyse van de roman Hans
Tongka’s carrière (1898) door Dé-Lilah, van De diepe stroomingen (1910) door J.E. Jasper: ze
hebben niet geleid tot publicatie van die boeken op de DBNL of tot een bespreking
in het recente
overzichtswerk De postkoloniale spiegel.
*
Mooi dat een
binnenlands Normandisch dorp een lap grond aan zee had gekocht, waar
minder vermogende bewoners en hun kinderen gezondheid konden opsnuiven. De beheerder was relaxed, hoewel hij door
iedereen werd aangesproken met eisen.
Hij deed onze
kinderen denken aan Bob Marley; volgens ons was hij een sociaal werker. ’s
Ochtends bracht hij het bestelde brood rond, en had zo contact annex controle.
Ons vertelde hij steeds meer klimaatvluchtelingen te krijgen – Fransen voor wie
de Côte d’Azur te heet is geworden.
Mij had hij al
voor zich ingenomen met zijn tekst bij de wc’s. Ik heb inmiddels een hele
verzameling van opschriften, iconen, grappen om de kak weg te schrobben, maar
zijn ongegeneerde bekoort. Vooral omdat het doelpubliek ook bestaat uit wat wel
probleemjongere heet: ‘PSSSSSST!!! TOI!
OUI, OUI, TOI LA. N’OUBLIE PAS DE TIRER LA CHASSE. MERCIIIIIIIIIII’
*
Voor het eerst zie
ik een boerkini in het wild. Prachtig en in zijn totale verhulling ook wel
aantrekkelijk. Zeker vergeleken met een trendje dat ik bij bikinidraagsters
meen te ontwaren: een met parelvormpjes getatoeëerd decolleté – kaviaar voor de
armen of afstandsborsthaar voor de madammen?
*
De gourmande
roept naar mij, die in zijn stoeltje aan de e-reader pielt die in de powerbank
moet: ‘Kijk uit, een slang!’
Help! Maar ik ben
ouder. Spreek kalmerende woorden en meen dat het als met autolak gekleurde dier
nog best klein is voor zijn genre. Dertig centimeter? Ook de wegkapitein komt
erbij en ze pakt, handig als altijd, een witte doos waarin vier dopingtartines huisden
en waarvoor we geen prullenbak vonden.
Wel moet ik
degene zijn die daar iets mee uitricht. Het kost me drie pogingen voordat de
slang in de doos blijft en ik been ermee naar de omheining, stap op een stapel
stenen, zwier het beest uit de doos en val half.
Dezelfde avond is
het licht in de tent omdat mama op haar telefoon aan het onderzoeken is en
besluit dat het een hazelworm betrof.
*
Onze laatste
camping in een plaats die een Franse én Nederlandse naam heeft. Het is 18.15
uur. Alle meisjes douchen, ik houd een oog op onze spullen en lees zonder me te
kunnen concentreren wegens verstaanbare taal in mijn rug.
‘Eet die wrap nou
op, dan mag je er daarna zelf eentje beleggen.’ ‘Lust ik niet.’ ‘Er zit maar
een klein beetje groente op en veel gehakt.’ ‘Wil ik niet.’ ‘Doe er dan ketchup
op.’ ‘Moet ik niet’. ‘Het beleg van de volgende kies je dus zelf.’ ‘Vlokken!’
‘Nee, geen vlokken! En doe er asjeblieft ketchup op.’
Dan zijn de dames
terug en kan ik. Snel, want ik snak naar ons aperitief. In de doucheruimte zie
ik nog net een jongen en een meisje in één hokje glippen en terwijl ik even
later om de tien seconden aan een waterkoord moet trekken hoor ik best harde
seks.
*
Alleen nog het
stukje fietsostrade. Deze luttele kilometers blijken de enerverendste van de reis.
Zelfs in een vakantieperiode is het ondoenlijk er rustig te rijden. Al die
snelheden! Er zijn koersfietsers, elektrische fietsers, bakfietsers,
grootouders met peuters, koppels… En links en rechts joggers, wandelaars,
hondenuitlaters…. Ieder voor zich, inhalend, afremmend, wegkijkend,
waarschuwend?
‘Serieus’,
hoorden we een snelle Henkie met rugzakje schreeuwen naar een tegenligger.
Op fietsostrades verwacht ik geestverwanten. Voor de frisse lucht en eigen koers. Tegen vervuilers en filestichters door ejaculaten als de salariswagen. Ik verwacht convivialiteit. Nazicht leert dat er op deze stroken regelgeving op z’n Belgisch heerst; elke plek zijn eigen gewoontes en wetten. Ik kan niet tolereren dat er verzuring optreedt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten