Hoe meer
commentaar er op de kwestie-Brusselmans komt, hoe onwezenlijker ze voor me wordt.
Van de gewraaktste zin uit zijn Humo-column
van 4 augustus trof ik zelfs meer versies. Stephan Sanders, die niet voor het eerst Noord-Nederlandse taalaanhankelijkheid
betuigde, filosofeerde in NRC over
een ‘mes dat [Brusselmans] dwars los door de keel [had] willen rammen’. Het
onder de loep genomen ‘dwars’ stond niet in de oorspronkelijke column, al raakt
het qua betekenis aan ‘los’ in Vlaamse spreektaal.
Maar goed, ik was
de weg in het begin al kwijt: bij het verwijt dat de Humo-redactie haar werk niet goed had gedaan. De veronderstelling
was hier dat een groot, commercieel medium een column van een vaste medewerker tevoren leest. Bij een antropologisch aandoende reconstructie,
ook voor NRC, waarin weer het zelfstrijkend
cliché te vernemen viel dat progressieve Vlamingen ooit naar de VPRO keken (vul
aan: en Vrij Nederland lazen), kreeg
die aanname steun van collega-kranten. Ten minste eindredacties zouden zich om
columns bekreunen.
Merkwaardig. Niet
alleen had NRC daags tevoren met
Sanders het tegendeel bewezen, de column- en opiniepraxis stoelt juist op het
binnenhalen van uiteenlopende standpunten, waarbij zekere extremen in het
voordeel zijn. Laat maar komen! Niet om oude koeien uit te sloot te willen
halen, maar vanuit die opvatting van spraakmakendheid en tolerantie gaf NRC ooit welbewust
een podium aan Baudet, Bosma en Eppink. En recent kwam bij die krant columnist
Stine Jensen onder vuur van Bregman te liggen, vanwege slordig
bronnengebruik.
Dat het onzorgvuldigheidsverwijt
in eerste instantie gedaan werd door Arnon Grunberg, volgens wie dit bij Humo ‘onder Guy Mortier nooit gebeurd’ zou zijn’, maakte het nog bizarder. De legendarische Humo-stuurman staat, zoals de recente Claus-biografie ook toont, volgens mij niet direct bekend om zijn ethische bekommernissen.
Bovenal beleefde Grunberg het in 2006 bij dit blad zelf, toen er trouwens een
andere hoofdredacteur was, dat iemand zich als hem voordeed om zijn columnruimte
te vullen met wraak.
Een reservaat?
Waar is de grilligheid? Eeuwenlang vulden mensen, relatief
onbewaakt, hun dagboek met ditjes en datjes waaruit van enkelingen postume
publicatie volgde. Dat voldeed aan een reële biografische interesse, en mij
leerde het genre iets over een tijdvak. Over taal en dus over denken. Zo bleek
Jan Wolkers, om eens iemand te noemen, West-Duitsland te hebben geobserveerd na de nederlaag tegen de DDR op het WK voetbal 1974: ‘Die moffen zijn volkomen van de kaart.
Een tweede Stalingrad’.
Er is historisch natuurlijk grootschalige lifestylisering tussendoor gekomen, cultuurbijlagerij met rubriekjes tot in het schofferende, maar kennelijk gaat het er nu om dat onder een cultuurindustriële naam tekst verschijnt, in een vooraf overeengekomen omvang, die het imago bevestigt van naam én medium. Controversieel of cynisch? Eventueel kan daarover worden gesoebat door derden, stomme geiten eigenlijk, meer of minder gediplomeerde kenners, zoals bij Brusselmans gebeurde – en waaraan ik bij dezen meedoe en waarvoor ik misschien wel dankbaar mag zijn in komkommertijd burenruziemateriaal aangereikt te krijgen.
Dat de redactie
zich overvallen wist door de commotie, duidt in elk geval op uitgeefroutine
waarvoor de vakantie geen argument kan zijn. Maar misschien waren de heftige
reacties tot aan bedreigingen toe even
routineus, naar sociale-mediamaatstaven?
De vraag blijft wel waarom Grunberg zich ineens
distantieerde. Wellicht ligt het aan mijn huidige lectuur van Doppelganger, waarin Naomi Klein haar
publieke verwisseling met antipode Naomi Wolf tracht te duiden (en sporadisch,
onder goedkeurend oog van Žižek, met Naomi Campbell), dat het me niet zou
verbazen wanneer de Nederlandse auteur in zijn Vlaamse collega een soort demon
poogde te bezweren. Maar dan bedrijf ik psychologie van de koude grond.
Een andere vraag is waarom Grunberg zijn ontslagbrief
publiek maakte – een ontplooiing van macht die mij doet huiveren en sowieso tekstredactie
had verdiend. Als volgens hem ‘SA-liederen Humo
zijn binnengemarcheerd’, laat hij echo’s klinken van de eenzame Bertus Aafjes
die de rijzende ster van Lucebert waagde aan te pakken en daarin
decennia later een profeet leek te zijn geweest. In zijn schitterende eerste reactie had
Grunberg zichzelf al in een literatuurtraditie geplaatst met referte aan
Mulisch’ Het ironische van de ironie,
tegen Reve – een boek dat vooralsnog ook het gelijk van de geschiedenis heeft
gekregen.
Hoe prijzenswaardig ik het ook vind dat Grunberg
consequenties wenst te verbinden aan satire, in mijn citatenbakje tref ik uit
zijn Kamermeisjes en soldaten (2009) de stelling ‘dat iets wat in het
Cultureel Supplement verschijnt per definitie niet voor maatschappelijke onrust
zorgt’. Waarom hij nu buitenliteraire relevantie poneert ontgaat me sowieso. Hij
werkt voor vele media, die onmogelijk brandschoon zijn. En zijn object zelf had al een
conduitestaat. Spoedig kon een Humo-collega
oudere, onbesproken gebleven citaten uit Brusselmans-columns over vrouwen voorleggen die beter geen
werkelijkheid worden.
In diezelfde
sfeer lijkt het me begrijpelijk maar essentieel tegenstrijdig dat Brusselmans
besloot om verder te zwijgen, omdat de levens van zijn vrouw en kind verstoord
werden. Dat is immers wat in extreme mate gebeurt in Gaza, waaraan hij zijn
column had gewijd. Volgens Naomi Klein zou het aangaan van een debat overigens
even verlammende gevolgen hebben gehad: ‘‘There is the paradox of
literary brand protection exactly. Do nothing, and you lose all control. Try for control, and you concede
to being a two-bit shill: some hawk books, some hawk toilets, it’s all the same
hustle.’
En misschien is
Brusselmans’ zwijgen minder tegenstrijdig dan ik denk, omdat een column los is
gescheurd van de wereld? De redactie van zijn tijdschrift sprak achteraf
nota bene over ‘het Humo-universum’.
Indien dat zo is, dan vervallen meteen de bediscussieerde aspecten van
antisemitisme en van vrije meningsuiting. Ook verdedigingen van Brusselmans die
wijzen op zijn blijkbaar minzame en sentimentele
karakter of die zijn stijl verbinden aan tekstkenmerken of zijn woorden vergelijken met die van politici worden dan irrelevant. Columnistiek, maar
evengoed het opinisme waar ik lang mijn hoofd over heb gebroken, zou
een exclusief economisch gebeuren zijn waarbij leesconventies niet tellen.
Op die indruk werd
ik onlangs gebracht door een column van Niña Weijers. Ze vertelde dat er aan tarieven van
opdrachtgevers teksttypen verbonden zijn. Hoe hoger het bedrag, hoe meer eigen
inbreng; ergens midden in de investering bestaat er de mogelijkheid om wat
welgemikte citaten uit literatuur en actualiteit te mengen tot een redelijk
originele bijdrage. Alleen haar inspanningen voor scheppend werk in boekvorm
vrijwaarde Weijers van
de rendementseis.
Dit zal toch
louter opgaan voor wat ik ooit A-auteurs heb genoemd. die geregeld gevraagd
worden en een reële marktwaarde zullen hebben. Met alles wat daar zoal aan
vastzit waarover Naomi Klein al in haar eersteling
No Logo schreef en dat, ontdekte ze
met Doppelganger, onvermijdelijk is. Tegen
het merk Wolf voerde ze ook een representatiestrijd.
A-auteurs hebben meestal
geen (bij)baan en zijn als ‘freelancer’ zelfstandig ondernemer. Een winkel, met
reputatie. Dat verklaart allicht de strategische toorn waarin Bregman ontstak
bij het vermelde akkefietje met Jensen. En aldus berust Brusselmans’ branding sinds
jaar en dag op tegendraadsheid waartegenover de jongere en succesvollere Grunberg
ethiek stelde. Hij ondergroef het imago van een concurrent die, toch al op pensioengerechtigde
leeftijd, over de datum zou zijn.
Maf allemaal. Ik zou
mijn eigen marktwaarde eens kunnen testen door deze blog voortaan betalend te
laten maken. Dat kan echter uitdraaien op een zelfvernietigend durfkapitalisme
– helemaal niet meer gelezen worden. Een mes in eigen rug! Maar laat ik niet
over mij blijven mekkeren. Er gebeurt van alles overal altijd.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten