In Pleidooi voor pulp (2022) memoreert Kees ’t Hart dat hij, in Amsterdam, Nederlandse taal- en
letterkunde volgde van 1968 tot 1975. Nog kort voor de mythe van de eeuwige
student maar naar hedendaagse begrippen een lange zit; geboren in juli 1944 trad
hij sowieso op relatief rijpe leeftijd toe tot academische kringen. En als ’T
Hart meteen een herinnering ophaalt dat hij een werkgroep had bij Ton Anbeek, dan was
die docent twee maanden jonger dan hij.
Andere tijden! Pleidooi voor pulp vergt voor mij
sowieso acrobatiek in het begripsvermogen. Centrale stelling is dat zogeheten
lectuur (Bouquetreeks, ‘damesroman’, kitsch) bloot blijft staan aan blinde
verwerping door een goegemeente, die vooringenomen en minachtend niet eens kennisneemt
van wat onkwalitatief bij voorbaat buiten ‘de canon’ valt, door toedoen dus van
een veilige positie als ‘helicopterpiloot’.
Blijkbaar leef ik
met mijn hoogtevrees in een ander universum. Een kenmerk van recentere
literatuur blijft voor
mij namelijk dat ze in haar affectieve bekentenisneiging is gaan lijken op
lectuur, dat stijl van geen tel is én dat er geen literaire kritiek bestaat. Nergens
levert ’T Hart dan ook maar één bewijzende quote voor zijn repetitieve klacht,
die zich uitstrekt tot heden.
De
Anbeek-werkgroep verhief zich niet, bevestigde ’T Hart in een interview. Als kwaaie pier fungeert wel Peter
Burger anno 1992 in Onze
Taal, maar deze is bij mijn weten geen hardcore letterkundige en zijn
podium is geen literair blad. Verder weg in de geschiedenis richt ’T Hart zijn
pijlen op de Nijmeegse doctoraalscriptie Massaliteratuur (1974) van Jos Gielen en andere studenten, die pulp
ontmaskerden als ‘kapitalistische propaganda’.
Hoewel ’T Hart beweert dat je zoiets niet vaak meer leest,
bekritiseert hij verderop in Pleidooi voor pulp ‘nog altijd’ rondzingende ‘betweterige en
bestraffende commentaren op lezers in feministisch (en marxistisch)
georiënteerde beschouwingen’. Dit standpunt, dat afrekent met zijn Amsterdamse
neerlandistiekopleiding, huldigt hij al wat langer.
Emotionaliteit
Pleidooi voor pulp blijkt een boek op aanvraag. ’T Hart publiceerde in
de winter van 2021 het artikel ‘De Pulpclub’, waarin zijn redactrice materiaal
zag voor iets omvattenders. Geen ongebruikelijke procedure. Rasit Elibol,
collega-publicist van ’T Hart bij De
Groene Amsterdammer, heeft onlangs uitgelegd hoe uitgeverijen dergelijke
cumulaties opzetten. Het
rare is hier alleen dat het project al aan de buitenkant twee richtingen op
gaat.
Met de belettering
op het voorplat gaan uitgever en titel mee in het pulpidee – een schreefrijke en
kitscherige cursief is hun deel. De schrijver behoudt echter de gangbare schreefloze
presentatie in romein die gehandhaafd blijft op de verklarende achterflaptekst,
inclusief een schrijversaanprijzing op basis van oude institutionele bronnen:
literaire prijzen en nominaties. Op die plek wordt loodrecht de kitscherige
letter evenzeer ingezet, als selling point annex maatschappelijke motivatie
achter het pleidooi: ‘Een wapen tegen de ontlezing’.
’T Harts cruciale
bron, die hij ook aanbeveelt aan wetenschappers, is de ‘fantastische site’ Goodreads, ‘een goudmijn’. Maar zelfs ik,
digibeet, ken die meningenplek al jaren, en ik kan me niet voorstellen dat
literatuursociologen al geen onderzoek naar ‘de echte discussies’ van
onopgeleide lezers aldaar verrichten. Ook meent ’T Hart dat Pleidooi voor pulp ‘startmateriaal voor
heel wat proefschriften’ bevat. Het boekje eindigt met een prachtige lijst
verlangwoorden die hij samenstelde met zijn lectuurgevoelige dochter Jetje, aan
wie het geheel is opgedragen.
Zelf interesseren
hem amper nog academische letterkundige studies omdat ze, afgeschermd van de
wereld, een cirkel van eigenbelang zouden beschrijven door poëtica’s en
ideologieën te legitimeren. Hij bekent dat hij gaande de jaren als recensent
meer oog voor ‘emotionaliteit’ heeft gekregen. Maf is dan dat hij in De Groene Amsterdammer bij mijn weten
nooit een pulpboek heeft besproken. Door veto’s van de redactie?
Nog maffer vind
ik dat ’T Hart zijn anti-elitaire signalementen doorspekt met autoriteiten uit
hoge cultuur. In pulp ziet hij parallellen met ideeën van ‘theoloog Rudolf
Otto’, van ‘psycholoog William James’, van ‘filosoof Stanley Cavell’, van
Robert Graves, Carlo Ginzburg, James Frazer,… Het heeft voor mij ook iets
opgelegds te moeten weten dat enthousiaste boekaankopen worden gedaan ‘bij
Albert Heijn’. En dat net als ’T Hart bijvoorbeeld ‘Goodreads-lezers meestal een hekel hebben aan kouwegrondgepsychologiseer’.
Alsof ’T Hart telkens cultureel kapitaal uit zijn voordeur smijt dat in een ander pakpapiertje langs de achterdeur naar binnen mag. Zichzelf acht hij in elk geval de uitgelezen kandidaat voor dit pleidooi. Hij is kenner van literatuur- én van lectuurwerelden ‘en ik ben nieuwsgierig’. Naar gewoonte haalt hij zichzelf (en zijn betoog?) verderop onderuit door zijn decennia getrainde begaafdheid in diep lezen te relativeren: ’Ik ben en blijf dezelfde dromerige eikel die ik toch al was.’