Quizvraagje: noem
een schrijver wiens achternaam in het dagelijks taalgebruik is opgenomen. Het
gaat dan om een gesteldheid waarvoor ik geen welomschreven dinges heb en dat me
hooguit een secundaire emotie laat benoemen: ‘kafkaiaans’.
Het recentst
overkwam het me bij een opmerking die Saskia De Coster plaatste nadat ze een maand achter glas had doorgebracht
in een Antwerps Museum: ‘Het viel me heel erg mee om zonder sociale
media te leven.’ Ik had al mijn schouders opgehaald toen daaronder, vermoedelijk
in de hartstreek, een besef zich nestelde dat ze naar een wereld verwees waarin
onder anderen ik permanent verblijf.
In een selectie uit nagelaten werk van Kafka, In het
labyrint (2022), vertaald en uitgeleid door Ard Posthuma, staat een
verhaaltje dat die gesteldheid toont:
‘Ik heb altijd al een verdenking
tegen mezelf gekoesterd. Maar het overviel me slechts af en toe, bij vlagen,
met lange onderbrekingen, lang genoeg om het weer te vergeten. Het waren
bovendien kleinigheden die vast en zeker ook bij anderen voorkomen en daar
niets ernstigs te betekenen hebben, bijvoorbeeld de verbazing over je eigen
gezicht in de spiegel of over het spiegelbeeld van je achterhoofd of ook over
je hele gedaante als je op straat plotseling langs een spiegel komt.’
In de tweede zin treffen
drie varianten op iets wat evengoed in één woord (‘soms’) valt te vatten, maar
die cruciale taalnuances lijken voor voorbereidselen op het niets. Geruststellend
op zichzelf inpraten is een volgend stadium. Blijkbaar ontstond de sensatie dat
men op reis is, met als
metgezel de blik van de ander. En omdat de auteur onverklaarbaar actueel blijft,
knaagt het slot dat klein bier is vergeleken met de huidige camerabewakingsmaatschappij.
Gems
In het labyrint is voor een luilak als ik een snoepwinkel – deze
zin zou ik moeten herzien, want ik snoep al jaren amper. Vanwege de kort- en
onvoltooidheid der onderdelen geeft bladeren altijd een resultaat. Dat hangt
allicht samen met de
snobistiek rond een staat van onafheid die goedkoop onrendabel kan heten,
maar het geeft hoe dan ook een verbijsterende indruk van wat literatuur vermag.
Meer, korter, meer!
In het labyrint liet me prompt verdwalen
in het fragment ‘De jager Gracchus. Een vraaggesprek’. De titel deed me denken aan
iets, maar wat? Dus las ik vier, abrupt afgebroken bladzijden, met stof voor
een avondvullend toneelstuk, waarbij de titelheld ergens in het zuiden wordt
geïnterviewd door een ik die ’s ochtends over een loopplank op zijn bark is
gestapt.
Dat woord bark is
correcter dan schip, zegt de jager. Hij kan het weten sinds hij vijftienhonderd
jaar geleden – nogal een reis! – scheepvaarder is geworden. Op een bark dus,
waarvan hij de patroon genoemde baas, een Hamburger, niet begrijpt. Talenkennis
speelt hier geen rol; Gracchus beweert in de loop der eeuwen er zoveel te
hebben geleerd dat hij kan tolken met voorouders.
Afgelopen
ochtend, toen de interviewer aan boord kwam, blijkt de patroon gestorven. Maar
daarover gaan de vragen niet. Steeds wordt het gesprek teruggeleid naar duidelijkheid
over Gracchus zelf. Die beklaagt zijn gespreksgenoot, alsof bekende oude
verhalen iets om het lijf hebben. Hem zijn ze te schools. Maar de interviewer
volhardt, met als doel de scheepsvaarder eindelijk in contact te brengen met de
wereld.
Een verrassende
diagnose voor zo’n gerijpt iemand. Maar Gracchus volhardt en weigert
opheldering over zichzelf te geven. De interviewer moet de geschiedschrijvers
maar raadplegen. Gracchus’ eigen overvolle brein kan dat allemaal niet
onthouden. Ja, dat hij afkomstig is uit het Zwarte Woud. Maar dat kent de
interviewer weer niet.
Dan vertelt
Gracchus alsnog dat hij tot zijn vijfentwintigste gejaagd heeft en toen, in
achtervolging op een gems, een dodelijke val maakte. Daarna werd hij op een
schip geladen. Dat kan bijna niet de bark van het heden zijn, anders viel dat
woord wel. Maar definitief uitsluitsel is er niet. Omdat al die tijd dus een
overledene heeft gesproken en omdat het fragment afbreekt: ‘alles was in orde, uitgestrekt
lag ik in het schip’. De clou vooruitgeschoven?
Mankementje
Na In het labyrint heb ik Kafka via Google
op Gracchus losgelaten. Er bleek een uitgebreider, verwant verhaal uit dezelfde tijd te bestaan, postuum
gebundeld in De Chinese Muur.
Ik had het gelezen
voor mijn recentste boek. Plaats van handeling is Riva aan het
Gardameer, in het zuiden inderdaad, waar het de burgemeester is die de jager
ondervraagt. En de bark moest eeuwen doorvaren omdat het roer ontbrak, terwijl
de wind natuurlijk niet afliet. Op dit Kafka-spoor was ik gezet door W.G. Sebald. Me half identificerend met deze tipgever gaf ik
hem een trap na.
Volgens de recentste becijferingen zijn er van Kafka vier, mogelijk vijf
Gracchus-teksten, twee à drie zijn dus vooralsnog aan mijn blik ontsnapt. Het
is fijn geen kenner te zijn en doorgestuurd te worden naar zijn dagboek waar
bark en jager in april 1917 opduiken uit de werkelijkheid en in literatuur
onbegrijpelijk heldere wonderen verrichten. Laat de doden spreken.
O, Wayne Shorter.
Dat mijn duister
bij het lezen van dit boek hoog was, dank ik mede aan een mankementje. Vergeten
doet deugd. En daarin verschil ik van een anonieme lotgenoot uit een Kafka-stukje,
dat hilarisch en claustrofobisch is. Dit figuur kan zwemmen maar door hets
goede geheugen is de gedachte aan niet-kunnen-zwemmen even werkelijk, zodat zwemmen
per saldo onmogelijk is. Lees dus In het
labyrint.
Het stukje beschrijft
een loop, en met mijn beperkte kennis
van Kafka-teksten vind ik dit zonder aarzeling typisch voor zijn project. De logica
is hier zo krachtig, dat alleen een ander kan zorgen voor ontsnapping. De vraag
lijkt alleen of die ander überhaupt bestaat, wat ik een geweldige paradox vind
in teksten die wemelen van ikken die er zelfs niet in slagen narcistisch te
worden.
Het ultieme
bewijs of de anonieme ik kan zwemmen ligt in de dood. Meestal is het handiger
tevoren al eens rond te vragen of je bestaat. Can I get a witness? Gospel en soul zouden floreren bij zulke afgrondelijke
Kafka-vragen, maar een beetje jazzimprovisator toetert na een reis van dertig
seconden al om hetzelfde.
Opening
O ja, ik vroeg me
nog af of er bij de afwerking van In het
labyrint iets tussen is gekomen. Zowel het twee-na-laatste als het laatste
verhaal gebruikt de uitdrukking ‘zich ertegenaan bemoeien’. Ik wil niet in herhaling vallen, maar dat lijkt me efemeerder en populistischer
Nederlands dan Kafka verdraagt. In het slotverhaal zit aan het eind van de
openingszin bovendien een vreemde spatie voor de punt.
En dan komt het
nawoord, dat aldus inzet: ‘De fragmenten die hij naliet dateren van 1917-1924’.
Na honderdzestig pagina’s is uiteraard wel duidelijk wie die hij is, maar het
blijft een rare opening. De bedoelde naam Kafka zit pas in de derde zin,
terwijl de tweede zin een spelfout bevat (‘tuberculose infectie’).
Ik toonde deze
openingszin aan de wegkapitein, die er een hedendaagse gewoonte in ontwaarde. In
actieve zinnen zouden er steeds meer ze-constructies opduiken, waarbij
onduidelijk is waarnaar het onderwerp verwijst: ‘In supermarkten verkopen ze
ananas.’ Misschien geschiedt dit na een schrijftip, al dan niet van een tool, om zo
min mogelijk passieve zinnen te gebruiken. Kafkaiaans!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten