vrijdag 3 maart 2023

Uitgestrekt lag ik

 

 

 

Quizvraagje: noem een schrijver wiens achternaam in het dagelijks taalgebruik is opgenomen. Het gaat dan om een gesteldheid waarvoor ik geen welomschreven dinges heb en dat me hooguit een secundaire emotie laat benoemen: ‘kafkaiaans’.

Het recentst overkwam het me bij een opmerking die Saskia De Coster plaatste nadat ze een maand achter glas had doorgebracht in een Antwerps Museum: ‘Het viel me heel erg mee om zonder sociale media te leven.’ Ik had al mijn schouders opgehaald toen daaronder, vermoedelijk in de hartstreek, een besef zich nestelde dat ze naar een wereld verwees waarin onder anderen ik permanent verblijf.

In een selectie uit nagelaten werk van Kafka, In het labyrint (2022), vertaald en uitgeleid door Ard Posthuma, staat een verhaaltje dat die gesteldheid toont:

 

‘Ik heb altijd al een verdenking tegen mezelf gekoesterd. Maar het overviel me slechts af en toe, bij vlagen, met lange onderbrekingen, lang genoeg om het weer te vergeten. Het waren bovendien kleinigheden die vast en zeker ook bij anderen voorkomen en daar niets ernstigs te betekenen hebben, bijvoorbeeld de verbazing over je eigen gezicht in de spiegel of over het spiegelbeeld van je achterhoofd of ook over je hele gedaante als je op straat plotseling langs een spiegel komt.’

 

In de tweede zin treffen drie varianten op iets wat evengoed in één woord (‘soms’) valt te vatten, maar die cruciale taalnuances lijken voor voorbereidselen op het niets. Geruststellend op zichzelf inpraten is een volgend stadium. Blijkbaar ontstond de sensatie dat men op reis is, met als metgezel de blik van de ander. En omdat de auteur onverklaarbaar actueel blijft, knaagt het slot dat klein bier is vergeleken met de huidige camerabewakingsmaatschappij.

 

Gems

In het labyrint is voor een luilak als ik een snoepwinkel – deze zin zou ik moeten herzien, want ik snoep al jaren amper. Vanwege de kort- en onvoltooidheid der onderdelen geeft bladeren altijd een resultaat. Dat hangt allicht samen met de snobistiek rond een staat van onafheid die goedkoop onrendabel kan heten, maar het geeft hoe dan ook een verbijsterende indruk van wat literatuur vermag.

Meer, korter, meer! In het labyrint liet me prompt verdwalen in het fragment ‘De jager Gracchus. Een vraaggesprek’. De titel deed me denken aan iets, maar wat? Dus las ik vier, abrupt afgebroken bladzijden, met stof voor een avondvullend toneelstuk, waarbij de titelheld ergens in het zuiden wordt geïnterviewd door een ik die ’s ochtends over een loopplank op zijn bark is gestapt.

Dat woord bark is correcter dan schip, zegt de jager. Hij kan het weten sinds hij vijftienhonderd jaar geleden – nogal een reis! – scheepvaarder is geworden. Op een bark dus, waarvan hij de patroon genoemde baas, een Hamburger, niet begrijpt. Talenkennis speelt hier geen rol; Gracchus beweert in de loop der eeuwen er zoveel te hebben geleerd dat hij kan tolken met voorouders.

Afgelopen ochtend, toen de interviewer aan boord kwam, blijkt de patroon gestorven. Maar daarover gaan de vragen niet. Steeds wordt het gesprek teruggeleid naar duidelijkheid over Gracchus zelf. Die beklaagt zijn gespreksgenoot, alsof bekende oude verhalen iets om het lijf hebben. Hem zijn ze te schools. Maar de interviewer volhardt, met als doel de scheepsvaarder eindelijk in contact te brengen met de wereld.

Een verrassende diagnose voor zo’n gerijpt iemand. Maar Gracchus volhardt en weigert opheldering over zichzelf te geven. De interviewer moet de geschiedschrijvers maar raadplegen. Gracchus’ eigen overvolle brein kan dat allemaal niet onthouden. Ja, dat hij afkomstig is uit het Zwarte Woud. Maar dat kent de interviewer weer niet.

Dan vertelt Gracchus alsnog dat hij tot zijn vijfentwintigste gejaagd heeft en toen, in achtervolging op een gems, een dodelijke val maakte. Daarna werd hij op een schip geladen. Dat kan bijna niet de bark van het heden zijn, anders viel dat woord wel. Maar definitief uitsluitsel is er niet. Omdat al die tijd dus een overledene heeft gesproken en omdat het fragment afbreekt: ‘alles was in orde, uitgestrekt lag ik in het schip’. De clou vooruitgeschoven?

 

Mankementje

Na In het labyrint heb ik Kafka via Google op Gracchus losgelaten. Er bleek een uitgebreider, verwant verhaal uit dezelfde tijd te bestaan, postuum gebundeld in De Chinese Muur.

Ik had het gelezen voor mijn recentste boek. Plaats van handeling is Riva aan het Gardameer, in het zuiden inderdaad, waar het de burgemeester is die de jager ondervraagt. En de bark moest eeuwen doorvaren omdat het roer ontbrak, terwijl de wind natuurlijk niet afliet. Op dit Kafka-spoor was ik gezet door W.G. Sebald. Me half identificerend met deze tipgever gaf ik hem een trap na.

Volgens de recentste becijferingen zijn er van Kafka vier, mogelijk vijf Gracchus-teksten, twee à drie zijn dus vooralsnog aan mijn blik ontsnapt. Het is fijn geen kenner te zijn en doorgestuurd te worden naar zijn dagboek waar bark en jager in april 1917 opduiken uit de werkelijkheid en in literatuur onbegrijpelijk heldere wonderen verrichten. Laat de doden spreken.

O, Wayne Shorter.

Dat mijn duister bij het lezen van dit boek hoog was, dank ik mede aan een mankementje. Vergeten doet deugd. En daarin verschil ik van een anonieme lotgenoot uit een Kafka-stukje, dat hilarisch en claustrofobisch is. Dit figuur kan zwemmen maar door hets goede geheugen is de gedachte aan niet-kunnen-zwemmen even werkelijk, zodat zwemmen per saldo onmogelijk is. Lees dus In het labyrint.

Het stukje beschrijft een loop, en met mijn beperkte kennis van Kafka-teksten vind ik dit zonder aarzeling typisch voor zijn project. De logica is hier zo krachtig, dat alleen een ander kan zorgen voor ontsnapping. De vraag lijkt alleen of die ander überhaupt bestaat, wat ik een geweldige paradox vind in teksten die wemelen van ikken die er zelfs niet in slagen narcistisch te worden.

Het ultieme bewijs of de anonieme ik kan zwemmen ligt in de dood. Meestal is het handiger tevoren al eens rond te vragen of je bestaat. Can I get a witness? Gospel en soul zouden floreren bij zulke afgrondelijke Kafka-vragen, maar een beetje jazzimprovisator toetert na een reis van dertig seconden al om hetzelfde.

 

Opening

O ja, ik vroeg me nog af of er bij de afwerking van In het labyrint iets tussen is gekomen. Zowel het twee-na-laatste als het laatste verhaal gebruikt de uitdrukking ‘zich ertegenaan bemoeien’. Ik wil niet in herhaling vallen, maar dat lijkt me efemeerder en populistischer Nederlands dan Kafka verdraagt. In het slotverhaal zit aan het eind van de openingszin bovendien een vreemde spatie voor de punt.

En dan komt het nawoord, dat aldus inzet: ‘De fragmenten die hij naliet dateren van 1917-1924’. Na honderdzestig pagina’s is uiteraard wel duidelijk wie die hij is, maar het blijft een rare opening. De bedoelde naam Kafka zit pas in de derde zin, terwijl de tweede zin een spelfout bevat (‘tuberculose infectie’).

Ik toonde deze openingszin aan de wegkapitein, die er een hedendaagse gewoonte in ontwaarde. In actieve zinnen zouden er steeds meer ze-constructies opduiken, waarbij onduidelijk is waarnaar het onderwerp verwijst: ‘In supermarkten verkopen ze ananas.’ Misschien geschiedt dit na een schrijftip, al dan niet van een tool, om zo min mogelijk passieve zinnen te gebruiken. Kafkaiaans!

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten