maandag 7 maart 2022

Prismatische breking

 

 

1. 

Bij alle kijkjes in het blijkbaar ovaal geworden hoofd van kameraad Vladimir Poetin, na de oorlog die hij in Oekraïne ontketende, wijst de wegkapitein me erop dat één supermicrokleine, ultrawerkzame factor niet wordt genoemd. Die schraagt evenzeer het voortgaande geraaskal van Trump en dat van vele machthebbers voordien, ongeveer tot terug in de Oudheid.

Zij zijn: mannetjes.

Dat zou betekenen dat de wereld wel heel sterke vrouwen nodig heeft om in evenwicht te raken. Inderdaad mag naast niet-aflatende analyses van hoe Poetin zich over een periode van jaren heeft voorbereid, eventjes worden opgemerkt dat hij Oekraïne pas aanviel nadat Angela Merkel van het wereldtoneel verdween.

Maar Ursula von der Leyen dan? Ze kwam nota bene niet eenmalig in de publiciteit doordat bijna net zo machtige politici, meer specifiek heren, haar bij officiële begroetingen negeerden. In de recente geschiedenis was er verder Theresa May, die zich dienstbaar maakte aan een Brexit-agenda die de hare niet was.

Evenzeer uit Engeland stamde iemand die de Iron Lady werd genoemd, wat verwijst naar haar door niets te doorboren onverzettelijkheid maar waaronder ik toch ook het strijken van kleding beluister. Ze verlaagde haar stem tot herenhoogte en recycleerde, zoals Mary Beard uitlegde, een vrouwelijk symbool in het fenomeen handbagging, het verbaal verpletteren van iemand anders.

O collega mannenmens, wij staan er niet goed op. Gelukkig heeft Caroline Criado Perez met nogal machistische beslistheid gedemonstreerd hoe de wereld op de maat van heren is gesneden. Ook zette Rebecca Solnit, na slachtoffer van onze soort te zijn geweest, het fenomeen mansplaining op de agenda (überhaupt kun je ver en hoog komen met napraten).

Dit is natuurlijk gemakzuchtige praat van een zijlijndeskundige. Dus pijnigde ik mijn hersenbinnenste voor aanvullende bewijzen. En dacht aan een topos in belangwekkende televisiereeksen De Indische rekening en Sander en de kloof die, achteraf gezien, best maf was. Als tussendringende vertellers waren Sander Schimmelpenninck en Hans Goedkoop niet alleen personages in hun relaas. Ze annexeerden ook de verbeelde ruimte door hun, overigens prachtige, eigen huis als decor te nemen.

Zouden vrouwen dat durven, in documentaires waarvoor ze bij de research geholpen hadden? Iets zegt me van niet, los van het feit dat ik geen voorbeelden ken. Waarom? Mijn vermoeden: ze zouden het vooroordeel vermijden zelfs in ernstige materie aan lifestyle te doen.

 

2.

Hoe zou de taalvaardige Goedkoop zichzelf inmiddels definiëren? De laatste keer dat ik zijn naam aantrof, was in een eenmalig Indisch-Nederlands glossyinitiatief, dat vet knipoogde naar Linda en zich Pinda noemde. Daarop reageerde een Dekolonisatie Netwerk dat die titel ‘problematisch’ en racistisch was. En dat het niet om te lachen was, veeleer walgelijk, om daar de uitdrukking ‘tot pinda gemaakte’ bij te slepen.

Hier raken we het hart van een debat dat enige jaren op de teller heeft. Vooral trans-Atlantisch, waar zich in media al sinds 2012 taal profileert die identiteitskwesties uitdrukt. Centraal in dit debat staat degene die ook de rode draad weefde in mijn vorige fragment, als marionettenspeler van de macht: de witte man. Deze calimeroot nog wat en hoopt een denkbeeldige vijand te raken door kaatsing van het diffuse woord woke, waarmee de onderliggende partij zich moed insprak. In het Nederlands is het zowel een substantief als een adjectief.

Bij kaatsing door de bovenliggende partij waant de witte man zich slachtoffer. Zijn meningsuiting zou beknot worden en hij weet voortdurend kans te lopen op cancelling. Alleen de zwakste broeders van de bovenliggende partij maken vervolgens excuses. Volgens dit projectieschema zou Goedkoop, al is hij dus niet spierwit, desnoods gerepigmenteerd worden om schuldig te zijn.

Hoe dat allemaal precies werkt, blijft schimmig. Maar inleidende verheldering biedt Walter Weyns in zijn boek Wie Wat Woke? Een cultuurkritische benadering van wat we (on)rechtvaardig vinden. Ik beken dat ik het, voor zover dat al mogelijk is, niet neutraal heb gelezen, na kennisname van twee recensies op wittemannenbastions: met pathetisch grote lof van de Vlaams-nationalistische website Doorbraak, en naar rechts doorverwijzende reserves van het gestaald linkse DeWereldMorgen.

Daarnaast is het in mijn sector ondoenbaar te ontkomen aan berichtgeving rond een nieuwe roman van Jamal Ouariachi, blijkbaar ook gewijd aan woke. Terwijl Nederland het dus moet stellen met een tijgerzaag, beweegt België mee met het scalpel van Weyns. Deze cultuursocioloog serveert in eerste instantie feitenmateriaal, zowel historisch als actueel. Hij vat woke op als een prismatisch begrip, net als ‘witheid’, wat een nuttige observatie is, nu prominent zelfzekere rechtsradicalen de kennis van de ware werkelijkheid van alledag claimen:

 

‘Een prisma toont dat er twee kanten zijn aan licht: aan de ene kant een witte luchtbundel, aan de andere kant de kleuren van de regenboog. Nochtans gaat het om hetzelfde licht. Prismatische breking zet het ene om in het andere.’

 

Uiteraard is deze blik tegelijk retorisch geslepen omdat Weyns zelf een witte man is en onvermijdelijk zijn perspectief mee laat kleuren in een beeldrijke stijl, die zich tegenover woke zowel ironiserend als besmuikt opstelt. Bovendien doet hij eerst rustig zijn betoog en duidt pas in het laatste hoofdstukje het begrip woke talig. Dankzij woordenboeken, waarvan hij bij de introductie van het prismatische concept had verklaard dat ze tekortschieten.

Objectief is Weyns dus allerminst, maar hij houdt zich ook ver van Ouariachi’s rigide subjectiviteit. De vergelijking van woke met gnostici die over inzichten zouden beschikken die niet-ontwaakte zielen missen, zie ik de op direct effect beluste literator niet maken. In Wie Wat Woke? houdt een professor een lange tafelrede voor vrienden en potentiële geestverwanten. Des te merkwaardiger dat hier de suffragette die zich onder het paard van de koning wierp Emily Dickinson heet, zoals de dichteres, en dat de geschiedenis haar kent als Emily Davison.

Weyns’ pendelende standpunten antwoorden wellicht strategisch op het prismatische dat in laatste instantie duister blijft. Volgens Weyns accepteert woke tegenspraak, denkt het voorbij de ratio omdat argumenten veeleer belichaamd worden en vindt het nuance geen pluspunt. En toch wil hij er kennelijk eer aan behalen door er met beleid aandacht aan te besteden.

Wie Wat Woke? is zelfs marktgericht te noemen, omdat de korte hoofdstukjes gemakkelijk in één aandachtspanne te consumeren zijn. Dat lijkt een statement, het mijnenveld van woorden indachtig dat door woke, daarin verwant aan taalnazi’s, is aangelegd en waarvoor Weyns best wat begrip ontwikkelt. Sterk is bijvoorbeeld zijn behandeling van het onderwerp woke wiskunde, die werkelijk verhelderend is. Bij Ouariachi zou ik me daar louter gesmaal kunnen voorstellen.

Toch blijft het idee in mij werkzaam retorisch bespeeld te worden. Alleen al het beschrijven van woke wapenfeiten volstaat, omdat ze op het eerste gezicht over the top of zelfs verzonnen lijken. Wanneer de beschouwer zich dan op Belgische wijze terughoudend blijft opstellen en quasi-onverstoorbaar verklaart, krijgt hij het maximale langetermijneffect.

De indruk ontstaat dan dat Weyns aanpak breed is. Hij beroept zich, bien étonnés, zowel op Herman Vuijsje als op Willem Schinkel. Zo oogt Wie Wat Woke? meerstemmig. Dat idee is bij misstanden ook wel gangbaar geweest: ‘waar er twee vechten, hebben er twee schuld’. Maar afgezien van de absurd binaire opstelling jegens de wereld bestaat de verdienste van woke er juist uit te tonen dat sommige waardeschalen onhoudbaar zijn en dat er omstandigheden zijn waarin er slechts één schuld heeft.

Pas bijna aan het slot, in ‘De witte man Pascal krijgt het voorlaatste woord’, positioneert Weyns zich expliciet. Die titel is natuurlijk hyperbewust, door de toevoeging van het controversiële etiket aan de zeventiende-eeuwer en door te cliffhangeren zelf de finale te verzorgen. Voor iemand met zo’n beweeglijke geest als Weyns is het logisch dat hij per saldo in woke een risico ziet dat het principieel oordeelt, los van feiten. Ook kijkt hij naar ongewenste resultaten zoals ‘identitaire bubbels (…) culturele verschraling en een verlammende hokjesmentaliteit’. En zoals, zelfs, apartheid.

Die ongewenstheid komt volgens mij voort uit pragmatisme. Dat wil hier vooral benadrukken dat rechtvaardigheid geen vaste grond zou hebben, omdat het denken die niet zou hebben. Vervolgens zet Weyns een sofisme in, dat zich nederig presenteert: ‘Het goede kun je, om zo te zeggen, alleen vervoegen in de toekomende tijd’. En dat gaat een verband aan met het populistische omslag van het boek, waar conform de cancelparanoia bepaalde woorden, zoals Harry Potter, Blank en Kuifje, zijn doorgestreept en als voegen dienen in de bouw van het betoog.


3. 

Het verbaast dat een taalgevoelig pragmaticus met gevoel voor sociaaleconomische verhoudingen ten slotte zo weinig protest aantekent tegen het allerminst democratische jargon. Dé paradox van het geparadeer met ‘inclusiviteit’ is immers dat het velen uitsluit die aan onderwijs met een achterstand zijn begonnen en die bij het verlaten zelden hebben ingehaald.

Maar evengoed is het jargon nagenoeg ondringbaar voor mij, een hoogopgeleid taalgebruiker die best vaak oefent op en nadenkt over hoe iets te verwoorden. Ik tracht tot mij en soms gegoede studenten te laten doordringen wat ‘wit privilege’ is, wat ‘witte onschuld’, ‘witte fragiliteit’ en ‘witte tranen’ inhouden, en wie ‘witte verlossers’, ‘witte bondgenoten’ en ‘witte uitleggers’ precies zijn. Dat te snappen dient zeker mijn eigenbelang, hoewel ik tegelijk graag mijn steentje wil bijdragen tegen onrecht, ook in opvoeding en bewustzijn.

Lang heb ik me uit weerzin voor esthetiek die literatuur omgeeft ‘publicist’ genoemd, maar nadat ik vader ben geworden werd dat belachelijk – stel dat mijn dochters moesten zeggen wat ik zoal deed! En waar situeert die ‘schrijver’ zich sinds mijn emigratie naar België met mijn Nederlandse paspoort? Dat ongemak is luxueus vergeleken met de actualiteit. Daarbij hoeven invectieven als ‘woke’ niet te klinken wanneer de volgende omschrijving, op de binnenflap van Neske Beks’ Echo (2021), blijkbaar geen belediging aanricht: ‘dubbelbloed met Vlaamse, Senegalese, Afro- en inheems Amerikaanse roots’. Toen ze onlangs gevraagd werd voor de prestigieuze Akademie van Kunsten, stond er dat ze ‘Afrikaanse, Vlaamse en Inheems-Amerikaanse wortels’ heeft.

Hoe kan ik tot Beks, zoals dat in het potjesnederlands heet, me verhouden? Wie doorklikt op haar pagina bij de Akademie begint het te duizelen. Van de dure woorden, of de opgelopen frequentie ervan? Terwijl ik het beladen woord ‘respect’ kende van Otis Redding en Aretha Franklin vind ik het terug op shirtjes van Champions League-voetballers, en betrap ik me erop dat ik niet uit Beks’ pagina durf te citeren. Berucht is de stijl van Judith Butler, waarop niet helemaal populistische kritiek nog kon worden gepareerd met de zekerheid dat ze ondergeschikte denkrichtingen paarde aan dubieuze praktijken. Maar de inclusieve taal van nu is dermate gewapend, dat ze slachtoffers maakt onder het voetvolk dat ze vertegenwoordigt. Aldus is Weyns’ boek een hopeloos salontafelgeval.

Aan het slot beroept Wie Wat Woke? zich voor de Lage Landen niet meer op auteurs die het hele spectrum beslaan. Blaise Pascal mag zijn zeg doen omdat hij ‘iets van wiskunde en het leven kende’. Maar Mark Elchardus en Arjen van Veelen? De mosterd komt uit een contra-identiteitspolitiekpot, en Willem Schinkel is geofferd aan de lijn-Vuijsje. Met Elchardus huldigt Weyns bovendien een lofprijzer, ook op Doorbraak, van een boek dat zich domweg moreel superieur aan woke verklaart.

Voor witte mannen zoals zij en ik, refereerde Wie Wat Woke? eerder aan een auteur die praktische spreidstanden benoemt, zoals ‘Als een blanke verhuist uit een overwegend zwart buurt is dat “witte vlucht”, dus racisme; als een blanke verhuist naar een zwarte buurt is dat ”gentrificatie”, dus racisme’. Die reactie komt op de stellingen van Robin DiAngelo, waar ik zelf ook op heb gekauwd. Waarom? Ik denk dat meespeelt dat zij even wit is en zelfkritische eigenschappen blijkt te hebben die mij ontbreken. Soortgelijke tekortkomingen ervoer ik onlangs bij Luyendijk.

Fijn aan de auteur die Weyns hier opvoerde, taalkundige John McWorther, is dan dat hij zwart is. Helaas viel hij ook al ten prooi aan idolatrie op Doorbraak, waarbij zijn oprakeling van Amerikaanse ‘politiek correcte’ wetenswaardigheden beschavingsonrust zaait dat ons hier iets minstens zo ergs te wachten staat. Bwah. Met Weyns’ twee andere mannen, te vinden in traditionele media, gedraagt de academicus in hem zich te snel als Poetins hoofd van de buitenlandse inlichtingendienst, inzake Het Westen: ‘Ze willen ons cancelen, zoals dat ze dat in woke, liberaal-fascistische kringen zeggen.’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten