Bij alle kijkjes in
het blijkbaar ovaal geworden hoofd van kameraad Vladimir Poetin, na de oorlog die hij in Oekraïne ontketende, wijst
de wegkapitein me erop dat één supermicrokleine, ultrawerkzame factor niet wordt
genoemd. Die schraagt evenzeer het voortgaande geraaskal van Trump en dat van vele machthebbers
voordien, ongeveer tot terug in de Oudheid.
Zij zijn:
mannetjes.
Dat zou betekenen
dat de wereld wel heel sterke vrouwen nodig heeft om in evenwicht te raken.
Inderdaad mag naast niet-aflatende analyses van hoe Poetin zich over een
periode van jaren heeft voorbereid, eventjes worden opgemerkt dat hij Oekraïne pas
aanviel nadat Angela Merkel van het wereldtoneel verdween.
Maar Ursula von
der Leyen dan? Ze kwam nota bene niet eenmalig in de publiciteit doordat bijna net zo machtige
politici, meer specifiek heren, haar bij officiële begroetingen negeerden. In
de recente geschiedenis was er verder Theresa May, die zich dienstbaar maakte
aan een Brexit-agenda die de hare niet was.
Evenzeer uit
Engeland stamde iemand die de Iron Lady werd genoemd, wat verwijst naar haar door
niets te doorboren onverzettelijkheid maar waaronder ik toch ook het strijken
van kleding beluister. Ze verlaagde haar stem tot herenhoogte en recycleerde, zoals Mary
Beard uitlegde, een vrouwelijk symbool in het fenomeen handbagging, het verbaal verpletteren van iemand anders.
O collega mannenmens,
wij staan er niet goed op. Gelukkig heeft Caroline Criado Perez met nogal machistische
beslistheid gedemonstreerd hoe de wereld op de maat van heren is
gesneden. Ook zette
Rebecca Solnit, na slachtoffer van onze soort te zijn geweest, het fenomeen mansplaining op de agenda (überhaupt kun je ver en hoog komen
met napraten).
Dit is natuurlijk
gemakzuchtige praat van een zijlijndeskundige. Dus pijnigde ik mijn hersenbinnenste
voor aanvullende bewijzen. En dacht aan een topos in belangwekkende
televisiereeksen De Indische rekening
en Sander en de kloof die, achteraf
gezien, best maf was. Als tussendringende vertellers waren Sander
Schimmelpenninck en Hans Goedkoop niet alleen personages in hun relaas. Ze annexeerden
ook de verbeelde ruimte door hun, overigens prachtige, eigen huis als decor te
nemen.
Zouden vrouwen dat
durven, in documentaires waarvoor ze bij de research geholpen hadden? Iets zegt me
van niet, los van het feit dat ik geen voorbeelden ken. Waarom? Mijn vermoeden:
ze zouden het vooroordeel vermijden zelfs in ernstige materie aan lifestyle te
doen.
Hoe zou de
taalvaardige Goedkoop zichzelf inmiddels definiëren? De laatste keer dat ik
zijn naam aantrof, was in een eenmalig Indisch-Nederlands glossyinitiatief, dat
vet knipoogde naar Linda en zich Pinda noemde. Daarop reageerde een Dekolonisatie Netwerk dat die titel ‘problematisch’ en racistisch
was. En dat het niet om te lachen was, veeleer walgelijk, om daar de
uitdrukking ‘tot pinda gemaakte’ bij te slepen.
Hier raken we het
hart van een debat dat enige jaren op de teller heeft. Vooral trans-Atlantisch,
waar zich in media al sinds 2012 taal profileert die
identiteitskwesties
uitdrukt. Centraal in dit debat staat degene die ook de rode draad weefde in
mijn vorige fragment, als marionettenspeler van de macht: de witte man. Deze
calimeroot nog wat en hoopt een denkbeeldige vijand te raken door kaatsing van het
diffuse woord woke, waarmee de onderliggende partij zich moed insprak.
In het Nederlands is het zowel
een substantief als een adjectief.
Bij kaatsing door
de bovenliggende partij waant de witte man zich slachtoffer. Zijn meningsuiting
zou beknot worden en hij weet voortdurend kans te lopen op cancelling. Alleen de zwakste broeders van de bovenliggende partij
maken vervolgens excuses. Volgens dit projectieschema zou Goedkoop, al is hij
dus niet spierwit, desnoods gerepigmenteerd worden om schuldig te zijn.
Hoe dat allemaal
precies werkt, blijft schimmig. Maar inleidende verheldering biedt Walter Weyns
in zijn boek
Wie Wat Woke? Een cultuurkritische
benadering van wat we (on)rechtvaardig vinden. Ik beken dat ik het, voor
zover dat al mogelijk is, niet neutraal heb gelezen, na kennisname van twee
recensies op wittemannenbastions: met pathetisch grote lof van de Vlaams-nationalistische website Doorbraak, en naar rechts doorverwijzende reserves van het gestaald linkse DeWereldMorgen.
Daarnaast is het in mijn
sector ondoenbaar te ontkomen aan berichtgeving rond een nieuwe roman van Jamal Ouariachi,
blijkbaar ook gewijd aan woke. Terwijl Nederland
het dus moet stellen met een tijgerzaag, beweegt België mee met het scalpel
van Weyns. Deze cultuursocioloog serveert in
eerste instantie feitenmateriaal, zowel
historisch als actueel. Hij vat woke op
als een prismatisch begrip, net als ‘witheid’, wat een nuttige observatie is, nu prominent zelfzekere rechtsradicalen de kennis van de ware werkelijkheid van alledag claimen:
‘Een prisma toont dat er twee kanten zijn aan
licht: aan de ene kant een witte luchtbundel, aan de andere kant de kleuren van
de regenboog. Nochtans gaat het om hetzelfde licht. Prismatische breking zet het ene om in het andere.’
Uiteraard is deze
blik tegelijk retorisch geslepen omdat Weyns zelf een witte man is en
onvermijdelijk zijn perspectief mee laat kleuren in een beeldrijke stijl, die
zich tegenover woke zowel ironiserend als besmuikt opstelt. Bovendien doet hij
eerst rustig zijn betoog en duidt pas in het laatste hoofdstukje het begrip
woke talig. Dankzij woordenboeken, waarvan hij bij de introductie van het
prismatische concept had verklaard dat ze tekortschieten.
Objectief is Weyns dus allerminst, maar hij houdt zich ook ver van Ouariachi’s rigide subjectiviteit. De vergelijking van woke met gnostici die over inzichten zouden beschikken die niet-ontwaakte zielen missen, zie ik de op direct effect beluste literator niet maken. In Wie Wat Woke? houdt een professor een lange tafelrede voor vrienden en potentiële geestverwanten. Des te merkwaardiger dat hier de suffragette die zich onder het paard van de koning wierp Emily Dickinson heet, zoals de dichteres, en dat de geschiedenis haar kent als Emily Davison.
Weyns’ pendelende
standpunten antwoorden wellicht strategisch op het prismatische dat in laatste
instantie duister blijft. Volgens Weyns accepteert woke tegenspraak, denkt het
voorbij de ratio omdat argumenten veeleer belichaamd worden en vindt het nuance
geen pluspunt. En toch wil hij er kennelijk eer aan behalen door er met beleid
aandacht aan te besteden.
Wie Wat Woke? is zelfs marktgericht te noemen, omdat de korte
hoofdstukjes gemakkelijk in één aandachtspanne te consumeren zijn. Dat lijkt
een statement, het mijnenveld van woorden indachtig dat door woke, daarin
verwant aan taalnazi’s, is aangelegd en waarvoor Weyns best wat begrip
ontwikkelt. Sterk is bijvoorbeeld zijn behandeling van het onderwerp woke
wiskunde, die werkelijk verhelderend is. Bij Ouariachi zou ik me daar
louter gesmaal kunnen voorstellen.
Toch blijft het
idee in mij werkzaam retorisch bespeeld te worden. Alleen al het beschrijven
van woke wapenfeiten volstaat, omdat ze op het eerste gezicht over the top of zelfs verzonnen lijken.
Wanneer de beschouwer zich dan op Belgische wijze terughoudend blijft opstellen
en quasi-onverstoorbaar verklaart, krijgt hij het maximale langetermijneffect.
De indruk ontstaat
dan dat Weyns aanpak breed is. Hij beroept zich, bien étonnés, zowel op Herman Vuijsje als op Willem Schinkel. Zo oogt
Wie Wat Woke? meerstemmig. Dat idee is bij misstanden ook wel gangbaar
geweest: ‘waar er twee
vechten, hebben er twee schuld’. Maar afgezien van de absurd binaire opstelling
jegens de wereld bestaat de verdienste van woke er juist uit te tonen dat
sommige waardeschalen onhoudbaar zijn en dat er omstandigheden zijn waarin er
slechts één schuld heeft.
Pas bijna aan het
slot, in ‘De witte man Pascal krijgt het voorlaatste woord’, positioneert Weyns
zich expliciet. Die titel is natuurlijk hyperbewust, door de toevoeging van het
controversiële etiket aan de zeventiende-eeuwer en door te cliffhangeren zelf
de finale te verzorgen. Voor iemand met zo’n beweeglijke geest als Weyns is het
logisch dat hij per saldo in woke een risico ziet dat het principieel oordeelt,
los van feiten. Ook kijkt hij naar ongewenste resultaten zoals ‘identitaire
bubbels (…) culturele verschraling en een verlammende hokjesmentaliteit’. En zoals,
zelfs, apartheid.
Die ongewenstheid
komt volgens mij voort uit pragmatisme. Dat wil hier vooral benadrukken dat
rechtvaardigheid geen vaste grond zou hebben, omdat het denken die niet zou
hebben. Vervolgens zet Weyns een sofisme in, dat zich nederig presenteert: ‘Het
goede kun je, om zo te zeggen, alleen vervoegen in de toekomende tijd’. En dat
gaat een verband aan met het populistische omslag van het boek, waar conform de
cancelparanoia bepaalde woorden, zoals Harry
Potter, Blank en Kuifje,
zijn doorgestreept en als voegen dienen in de bouw van het betoog.
Het verbaast dat
een taalgevoelig pragmaticus met gevoel voor sociaaleconomische verhoudingen
ten slotte zo weinig protest aantekent tegen het allerminst democratische
jargon. Dé paradox van het geparadeer met ‘inclusiviteit’ is immers dat het
velen uitsluit die aan onderwijs met een achterstand zijn begonnen en die bij
het verlaten zelden hebben ingehaald.
Maar evengoed is
het jargon nagenoeg ondringbaar voor mij, een hoogopgeleid taalgebruiker die
best vaak oefent op en nadenkt over hoe iets te verwoorden. Ik tracht tot mij en
soms gegoede studenten te laten doordringen wat ‘wit privilege’ is, wat ‘witte
onschuld’, ‘witte fragiliteit’ en ‘witte tranen’ inhouden, en wie ‘witte
verlossers’, ‘witte
bondgenoten’ en ‘witte uitleggers’ precies zijn. Dat te snappen dient zeker
mijn eigenbelang, hoewel ik tegelijk graag mijn steentje wil bijdragen tegen
onrecht, ook in opvoeding en bewustzijn.
Lang heb ik me
uit weerzin voor esthetiek die literatuur omgeeft ‘publicist’ genoemd, maar
nadat ik vader ben geworden werd dat belachelijk – stel dat mijn dochters
moesten zeggen wat ik zoal deed! En waar situeert die ‘schrijver’ zich sinds
mijn emigratie naar België met mijn Nederlandse paspoort? Dat ongemak is luxueus
vergeleken met de actualiteit. Daarbij hoeven invectieven als ‘woke’ niet te
klinken wanneer de volgende omschrijving, op de binnenflap van Neske Beks’ Echo (2021), blijkbaar geen belediging
aanricht: ‘dubbelbloed met Vlaamse, Senegalese, Afro- en inheems Amerikaanse
roots’. Toen ze onlangs gevraagd werd voor de prestigieuze Akademie van Kunsten,
stond er dat ze ‘Afrikaanse, Vlaamse en Inheems-Amerikaanse wortels’ heeft.
Hoe kan ik tot Beks, zoals dat in het potjesnederlands heet,
me verhouden? Wie doorklikt op haar pagina bij de Akademie begint het te duizelen. Van de dure woorden,
of de opgelopen frequentie ervan? Terwijl ik het beladen woord ‘respect’ kende van Otis Redding en Aretha Franklin vind ik het terug op shirtjes van
Champions League-voetballers, en betrap ik me erop dat ik niet uit Beks’ pagina
durf te citeren. Berucht is de stijl van Judith Butler, waarop niet helemaal
populistische kritiek nog kon worden gepareerd met de zekerheid dat ze
ondergeschikte denkrichtingen paarde aan dubieuze praktijken. Maar de
inclusieve taal van nu is dermate gewapend, dat ze slachtoffers maakt onder het
voetvolk dat ze vertegenwoordigt. Aldus is Weyns’ boek een hopeloos salontafelgeval.
Aan het slot
beroept Wie Wat Woke? zich voor de
Lage Landen niet meer op auteurs die het hele spectrum beslaan. Blaise Pascal
mag zijn zeg doen omdat hij ‘iets van wiskunde en het leven kende’. Maar Mark Elchardus en Arjen van Veelen? De mosterd komt uit een
contra-identiteitspolitiekpot, en Willem Schinkel is geofferd aan de
lijn-Vuijsje. Met Elchardus huldigt Weyns bovendien een lofprijzer, ook op Doorbraak,
van een boek dat zich domweg moreel superieur aan woke verklaart.
Voor witte mannen
zoals zij en ik, refereerde Wie Wat Woke?
eerder aan een auteur die praktische spreidstanden benoemt, zoals ‘Als een
blanke verhuist uit een overwegend zwart buurt is dat “witte vlucht”, dus
racisme; als een blanke verhuist naar een zwarte buurt is dat ”gentrificatie”,
dus racisme’. Die reactie komt op de stellingen van Robin DiAngelo, waar ik zelf ook op heb gekauwd. Waarom? Ik denk dat meespeelt dat zij even
wit is en zelfkritische eigenschappen blijkt te hebben die mij ontbreken.
Soortgelijke tekortkomingen ervoer ik onlangs bij Luyendijk.
Fijn aan de
auteur die Weyns hier opvoerde, taalkundige John McWorther, is dan dat hij
zwart is. Helaas viel hij ook al ten prooi aan idolatrie op Doorbraak, waarbij zijn oprakeling van
Amerikaanse ‘politiek correcte’ wetenswaardigheden beschavingsonrust zaait dat ons hier iets minstens zo ergs te wachten
staat. Bwah. Met Weyns’ twee andere mannen, te vinden in traditionele media,
gedraagt de academicus in hem zich te snel als Poetins hoofd van de
buitenlandse inlichtingendienst, inzake Het Westen: ‘Ze willen ons
cancelen, zoals dat ze dat in woke, liberaal-fascistische kringen zeggen.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten