maandag 31 december 2018

Dertien invallen




(1)
Inmiddels leef ik zo’n veertig jaar met het liedje ‘River’ van Joni Mitchell. Verder bevat mijn collectie er twaalf covers van. Maar pas sinds een paar dagen is tot me doorgedrongen dat Mitchell, niet eens onverwacht eigenlijk (‘It’s coming on Christmas’), door haar melodie ‘Jingle Bells’ heeft verweven. Dat begreep ik uit een splinternieuwe, weinig bijzondere versie van ‘River’ door Jamie Cullum.

(2)
Ik stuit op uitvoeringen van Lennaert Nijgh-liedjes door zijn weduwe Josee Koning. Hoe komt het dat ik onmiddellijk moet denken aan Cherry Wijdenbosch? Plots schiet me te binnen: een onberispelijke uitspraak van het Nederlands. Zoals Nijgh zelf, en zijn spreekbuis Boudewijn de Groot. Nee dan ik, na aan beide zijden van de Grote Rivieren te hebben gewoond: in België moet men altijd even denken als ik een vraag stel, terwijl in Amsterdam terstond een antwoord komt in het Engels.

(3)
De naam Marianne Kaas kwam en kom ik geregeld tegen in uit het Frans vertaalde literatuur: Sartre, Bergounioux, Lévi-Strauss. Wie is zij eigenlijk? In Marcel Pagnols De gloriedagen van mijn vader doet een zinnetje me vermoeden dat ze Vlaamse roots heeft: ‘Hij zag er mooi uit (mooi en vervaarlijk), en ik was niet een beetje trots op hem.’ Niet een beetje…!

(4)
Umberto Eco heeft eens beschreven dat hij (van Amerikaanse bevrijders) zijn eerste kauwgom kreeg. Hij kauwde er voortdurend op en legde het ’s nachts in een glas water om het ding soepel en zacht te houden. Als een kunstgebed, zoals ze dat in Arnhem zeggen?

(5)
Het prachtgedicht van J.H. Leopold dat begint met ‘Een sneeuw’ is door René Puthaar ooit gebundeld onder de titel Winteroffensief Afghanistan:

Een sneeuw ligt in de morgen vroeg
onder de muur aan, moe en goed
beschut en een arm kind komt toe
en staat en ziet en met zijn voet

gaat het dan schrijven over dit
prachtige vlak en schuifelt licht
bezonnen en loopt door, zijn mond
trilt in het donker klein gezicht.

(Bij het overtikken merk ik dat de lastige spelling van het verre land, dat volgens een vooroorlogse voorspelling van Orwell de oostgrens van het Duitse Rijk zou markeren, gemakkelijk te onthouden is door het alfabet aan te houden, fgh). Misschien kan een ecodichter het binnenkort opnemen als De verwarming van de aarde.

(6)
In de film Hidden Figures wordt de superslimme zwarte wiskundige Katherine Johnson begin jaren zestig bij de NASA verplaatst naar een hoger echelon. Ze komt de ruimte binnen met in haar handen een kartonnen doos, waarin haar schrijfbenodigdheden en koffiebeker zitten. Iedereen blijkt wit en, op één na, mannelijk. Uit die massa maakt zich iemand los die een prullenmand op Johnsons doos zet, met de mededeling dat die gisteren niet geleegd is. Dit is het fameuze verhaal van Gloria Wekker die, twee decennia later, voor garderobejuf werd aangezien.

(7)
Ik heb nooit echt kunnen wennen aan aanhalingstekens. Er zit iets superieurs aan, iets wereldwijs entre nous ook, dat door geschraagde wijs- en middelvingers wordt ondersteund. Liever heb ik een gevoeligheid voor registers, die echter lijkt weg te ebben (en mijn poëzie overbodig maakt). Eindelijk biedt Richard Sennett een andere kijk op aanhalingstekens, als hij stadsarchitectuur vergelijkt met interpunctie en dan her en der neergezette plastic bankjes noemt, indien ze op een aantrekkelijk uitzicht worden gericht. Hij voegt toe dat voor menigeen aanhalingstekens wijzen op het in twijfel trekken van woorden, terwijl hij er de waarde mee wil verhogen. Door die bankjes zouden we ook beter in de directe omgeving passen, ons als het ware neervlijen in wat ons uitnodigt.

(8)
Sennett meldt ook dat Joden veel koffie drinken omdat ze het zestiende-eeuwse getto van Venetië louter op zulke tijden mochten verlaten dat men lang opbleef, en wakker moest blijven, voor de studie en gebed. Pallieter die ’s ochtends bonen heeft gemalen en opschenkt met kokend water: ‘O, de aangename koffiereuk, die een mensch zijn hart doet bekomen!’ De roman Het eerste weekend van Bernhard Schlink die weet dat je van koude koffie mooi wordt. Ook verklaarde Hugo Claus na Het verdriet van België dat de term ‘maatschappelijk engagement’ hem raadselachtig voorkwam en de beoefenaars hem vervulden met wantrouwen: ‘Voor mij is de manier waarop iemand zijn koffie drinkt net zo belangrijk als de dood van Hitler.’

(9)
Het is moeilijk kiezen welke van de Theo Francken-tweets dit jaar de meest memorabele was. Ik denk toch deze: ‘Nooit nagetrapt naar Mevr De Block toen ik staatssecretaris werd. Spijtig dat ze dat nu onmiddellijk doet. Mijn ontslag is zelfs nog niet geakteerd...’

(10)
In Asterix en het geschenk van Julius Caesar zegt de Gallische dorpsoudste Nestorix over een Romeins gezin: ‘Ik heb niets tegen vreemdelingen… enkele van mijn beste vrienden zijn zelfs vreemdelingen. Maar deze mensen komen niet van hier.’

(11)
Altijd te laat of te traag ontdek ik in ballingschap dat het geboorteland een nieuwe uitdrukking laat regeren: ‘een dingetje’. Dan resten me twee historische referenties: Koot en Bie en de elpee Op hun pik getrapt, met het lange openingsstuk over ‘Bepaalde dingetjes’, plus de elpee Schaamliedjes van Grote Kees en Kleine Annie, waarop het lied ‘Dat dingetje van jou’. In die jaren was er ook een zanger die Dingetje heette. Hoe heette hij ook alweer, met een cover van een of ander toen bekend liedje?

(12)
Jammer dat het taalkundig genie steeds beter Engels spreekt. O de tijden van haar tederheid toen ze zei: ‘I laugh you’. Ook haar vooruitgang in het Nederlands bevalt me matig. De tijden dat ‘gesnopen’ de voltooide tijd was van ‘snoepen. En dat bij de gourmande een kindje van vier in de klas kwam, dat wegens voorlijkheid al te zeer op zijn kennishonger was blijven zitten, en eindelijk allerlei, nog toe te lichten wetenswaardigheden kon delen, onder meer over het allergrootste getal denkbaar: ‘Tonijn’.

(13)
Van jongs af raakte ik geïntimideerd als me werd gevraagd naar mijn ‘visie’. Nog altijd deins ik terug voor beleids- en bedrijfsnota’s en onderwijsplannen waarin die term onbesmuikt valt. Wat ‘visie’ betekent is me vlak voor de jaarwisseling duidelijk geworden, door de tentoonstelling Garden of Delight. Daarvoor fotografeerde Nick Hannes projecten in Dubai waarvoor het epitheton ‘megalomaan’ aan de krappe kant was. De plaatjes worden gelardeerd met praatjes van Sjeik Mohammed bin Rashid al Maktoum, opgetekend in zijn boek Flashes of Wisdom. Zoals: ‘What you see now is nothing compared to our vision. It’s just a tiny part of what lies ahead’. Ik begrijp nu dat ‘visie’ Latijn is voor skyline, datgene wat de blik begrenst.

donderdag 27 december 2018

Andermans gemis




In zijn mooie bundel Namaak heeft Nikolaas Demoen dit gedicht:

waarover we het nog niet gehad hebben
wat nog niet aan bod is gekomen
waar meer aandacht aan besteed diende
wat nog onderbelicht is gebleven
waaraan we te vlug zijn voorbij gegaan
wat een weinig ondergesneeuwd is geraakt
waarover we ons nog open konden stellen
wat we uit het oog zijn verloren
waarvan de betekenis nog niet doorgedrongen is
wat we over het hoofd hebben gezien
dat zullen we nu niet lezen maar later
na een pauze van minstens een half uur

Ik vind dit grappig. Een suspense die niet wordt bevredigd maar er wel voor heeft gezorgd ‘dat alle neuzen dezelfde richting uit wijzen’. Iedereen kent een situatie, van jongs af in een les bijvoorbeeld, waarbij de spreker publiek poogt te interesseren. De belofte luidt dat het aankomende onderwerp pas echt fabuleus is.
Maar wacht, bevindt dat ongehoorde zich wel buiten de spreker? Bij wie zit de oplettendheid? Zal het bijzondere onderwerp niet aan het licht komen dankzij één schrandere blik, die a-modieus is of ten minste verder gaat dan de common sense?
Het gedicht schoot me te binnen nadat ik de stommiteit had begaan media te consulteren over de gele hesjes. Hun demonstraties, begonnen in Frankrijk en enigszins uitvloeiend over de Lage Landen, vond ik namelijk verwarrend voor mijn ideeën over wat een goede wereld zou mogen zijn.
Wat ik las, vergrootte echter die verwarring. Uiteraard is het mogelijk dat ik de verkeerde bronnen heb geraadpleegd, maar uit een overzichtsartikel begreep ik niet te enige te zijn die kampte met te weinig informatie – en met des te meer duidingen.
Sociologe Rineke van Daalen verbaasde zich er in een opsomming van opiniestukken over hoe snel en simpel autoriteiten een recent maatschappelijk fenomeen tot hun kern meenden te hebben herleid. Haar verbazing was des te groter omdat geen van hen onderzoek naar de gele hesjes had gedaan. Ze sprak van ‘leunstoelsociologie’.
Onvermeld bleef dat alle commentaren stamden van witte hoogopgeleide mannen die niet werkloos en armlastig zijn, en misschien zelfs een pensioen hebben opgebouwd.
De kloof met het gele hesjes was diep. Dat was de overtuiging van auteur Édouard Louis. Van hem ken ik louter de roman Weg met Eddy Bellegueule, waaruit valt op te maken dat hij vanuit zijn eigen jeugd vertrouwd is met de expliciete teksten en handelingen die uit de gele hesjes opstijgen.
Louis was helder en geshockeerd:

Mijn ontsteltenis had uiteraard alles te maken met mijn weerzin tegen het geweld van de sociale wereld en tegen de ongelijkheden. Maar ook, en misschien boven alles, zag ik op de foto’s lichamen die op de lichamen van mijn vader, mijn broer of mijn tante leken. Ze leken op de lichamen van mijn familie, van de inwoners in het dorp van mijn kindertijd. Het zijn die mensen wier gezondheid kapotgemaakt werd door ellende en armoede en die enkel nog herhalen ‘wij tellen voor niemand mee, niemand spreekt over ons’. (…)
Onmiddellijk na de geboorte van de beweging hebben we in de media ‘experten’ en ‘politici’ gezien die de gele hesjes en de revolte die ze belichamen bespotten, omlaag haalden, veroordeelden. Op sociale media zag ik de woorden ‘barbaren’, ‘idioten’, ‘marginalen’, ‘onverantwoordelijken’ voorbijkomen. De media praatten over het ‘knorren’ van de gele hesjes: de volksklassen revolteren niet, ze knorren, zoals de beesten. (…)
De beweging van de gele hesjes is een beweging die nog in opbouw is, haar taal is nog niet uitgekristalliseerd: er bestaat homofobie en racisme onder de gele hesjes. Maar het is de verantwoordelijkheid van ons allen om die taal mee te vormen. (…)
In de sociale beweging vindt een transformatie van de taal plaats, het is een moment waarop de oude talen kunnen wankelen. Dat is wat er vandaag gebeurt: sinds enkele dagen zijn we getuigen van een transformatie van de woordenschat van de gele hesjes. In het begin werd er alleen over brandstof gesproken. Nu gaat het over ongelijkheden, loonstijgingen en onrechtvaardigheden.
Deze beweging moet doorgaan, omdat ze iets rechtvaardigs, iets dringends, iets echt radicaals in zich draagt. Omdat ze de gezichten laat zien en de stemmen laat horen van wie gewoonlijk onzichtbaar en onhoorbaar is.

Wat ervaringsdeskundigheid precies is weet ik heus niet, maar aan deze veroordeling van Eduard Louis ken ik meer gezag toe dan aan analyses van witte mannen in leunstoelen (zelf heb ik uitsluitend chaises longues).
Er blijkt minstens nog één zo’n industriële bevinding te zijn, in dichtvorm zelfs, van een prominent auteur:

Knalgeel sonnet

 

De straat op gaan voor lage dieselprijzen
terwijl we stikken is geen heldendaad.
Een opstand die om egoïsme gaat,
zal slechts zelfzuchtigheid een dienst bewijzen.

Niet iedereen die boos is, heeft gelijk.
De horde die knalgele hesjes draagt
en zich tot domme brandstichting verlaagt,
zet vooralsnog vooral zichzelf te kijk.

Een revolutie als zodanig is
geen enkele verdienste, evenmin
als blinde woede een prestatie heet.

De strijd moet gaan om andermans gemis.
Een opstand tegen hebzucht heeft pas zin
als men zijn eigen hebberigheid vergeet.

Dit gedicht van Ilja Leonard Pfeijffer is ook technisch middelmatig. Niet dat zoiets een argument kan zijn bij beweringen die hier worden gedaan. De autoriteit van bovenstaande opinisten heeft in het sonnet een pastoraal sausje gekregen.
In welke omstandigheden mensen ook verkeren, ze mogen van deze dichter nooit boos zijn, laat staan woedend (het ‘knalgeel’ uit de titel, woordspeling!) Voor zover ik weet komt Pfeijffer uit een gezin van academici en heeft hij een universitaire opleiding kunnen genieten.
‘De strijd moet gaan om andermans gemis’. Op zichzelf vind ik het lovenswaardig dat Pfeijffer met het werkwoord moeten opbiecht dat hij de morele waarheid dicteert. Maar toch. Tenenkrommend zijn nepparadoxen over egoïsme en zelfzuchtigheid, over hebzucht en hebberigheid. Het gebruik van de term ‘horde’ – Ortega y Gasset back in town.
Helemaal onnavolgbaar is dat deze poëtisch ogende tekst tegen ‘een revolutie als zodanig’ staat in NRC, een gerespecteerd Nederlands dagblad, als onderdeel van een column, volgens de wetten van vraag en aanbod opgezet rond de naam Pfeijffer.
Dat de dichter voor dit sonnet dus een honorarium ontvangt, is één contrast met de gele hesjes die hij laakt. Bovenal kent hij het voorrecht om, zoals Eduard Louis diagnosticeerde, zijn stem te laten horen. Op vaste tijden, maakt niet uit waarover.
Het ergste uit Pfeijffers Knalgeel sonnet is voor mij één persoonlijk voornaamwoord, in regel twee: ‘we’. Dat ogenschijnlijk inclusieve woordje drukt een zorg uit die iedereen aangaat, namelijk dat het milieu naar de knoppen geholpen wordt. Bijvoorbeeld door diesel.
Dat heeft Pfeijffer aardig gezien. Maar het ontgaat hem dat de gele hesjes kennelijk niet in de positie verkeren zich daar om te bekommeren. Directe zorgen zijn prangender. En zo ontstaat er tegenover ‘we’ nog een partij: ‘ze’.
Daarmee keer ik terug naar het suspensegedicht van Nikolaas Demoen. Mijn indruk is voorlopig dat het niet alleen gaat over autoriteit maar ook over ijdelheid. Want wat doen in dat script-van-een-aankondiging het repetitief bescheiden ‘we’ en ‘ons’? Er is in die dichterlijke ruimte toch slechts één iemand die het onbekende, belangwekkende onderwerp beheert?
Het schijnbaar gelijkschakelende ‘wij’ is zo hiërarchisch als de neten. Het zet een blijkbaar onmisbare ‘ik’ op een troon die, naar de gangbare taalverhoudingen, van pluche zal zijn.

zondag 23 december 2018

Gecertificeerd presentiebewijs




Een gelouterde Belgische televisiejournalist noemt zijn verzamelbundel Mijn kleine oorlog. Die durft. Of zijn uitgever. Was er immers in de laaglandse literatuur, vlak na de Tweede Wereldoorlog, geen legendarisch literair columnboek dat dezelfde titel droeg? Van ene Louis Paul Boon?
Misschien is diens reputatie zodanig verzwolgen dat de titel vergeten is. Of valt ermee te spelen, al dan niet zelfverklarend. Tom Lanoye tourde in 2002 met Ivo Michiels onder de titel Kleine oorlog. In een portret maakte het tijdschrift Knack toen een toespeling op de legendarische foto van de krijgsgevangen soldaat Boon, door er het hoofd van Lanoye over te plakken.
De vragen die zulke opzichtigheden oproepen, lijken me koren op de molen van Cyrille Offermans. Ik denk dit wegens Een iets beschuttere plek misschien, een kloek deel uit de Privé-Domeinreeks waarvoor de ervaren essayist-recensent-docent in 2017 zijn dagboek bijhield. Ook nieuwe titels weet hij er, tegen de immer accelererende omloopsnelheid, te ‘contextualiseren’ en van een historisch perspectief te voorzien.
Mijn verwachtingen waren niet bijster hoog; het boek zou wel asgrauw zijn. Maar het bleek vaak vitaal. Ook verraste me de redelijkheid waarmee Offermans zijn serieux heeft omgeven. Uit oudere stukken staat me de irrationele woede bij waarmee hij een paar experimentelen bleef bestoken. Inmiddels lijkt Offermans meer aan het bewonderen geslagen.
Scherpe randjes zitten er wel aan zijn terugblikken. Offermans storen babyboomers die nooit over hun marxistische jeugdzondes heen zijn gekomen. Hij acht hen principienreiters, vervelend in de omgang ook. In zijn terloopse karakteristiek van de volgens hem door Boon beïnvloedde Paul de Wispelaere, die in utopieën het totalitaire karakter zou hebben waargenomen, kan Offermans wel eens zichzelf portretteren.
Ik heb de indruk dat hij zich dan mede stoort aan doorgekopieerd taalgebruik. Die ergernis herken ik wel. Ze stemt machteloos, omdat ze slechts twee wezens lijkt voort te brengen: de slechte mens en de copycat. Ik vrees bovendien dat ik me zelf aan woordkramerij heb bezondigd, toen ik in mijn jonge schrijversjaren overtuigd sprak van het Einde van de Grote Verhalen zonder een letter Lyotard te hebben gelezen.
Bestaat er zoiets als de internalisering van generatiegebonden referenties? Ook Offermans vindt het in het openbaar onbegrijpelijk dat Bas Heijne de P.C. Hooftprijs voor essay werd toegekend. Maar terwijl hij aankomt met Lemaire, Matsier en Carel Peeters, dacht ik destijds gelijk aan Februari.
Het zal de leeftijd zijn waarop men werk ontmoet van wat ongeveer leeftijdsgenoten zijn. Zoals het overzichtsboek waaruit ik mijn Lanoye-kennis over Kleine Oorlog opdeed, me op mijn honger liet over de aanleiding die deze schrijver binnen mijn blikveld bracht: diens periode bij de Maximalen.
Offermans blikt terug op Lanoyes bühnepartner Ivo Michiels. Hij is met diens werk meegegroeid. In diverse artikelen kroonde hij de Belgische auteur – ze raakten bevriend. In het dagboek laat hij weten bij het vorderen der jaren steeds meer scepsis te hebben gekregen over dit oeuvre, waarvan hij de maker, op leeftijd ook nog, niet wilde kwetsen, maar uiteindelijk toch tot een publieke deconfiture overging.
Een soortgelijke evolutie maakte Offermans’ houding tegenover de boeken van Charlotte Mutsaers door. Een breekpunt blijkt haar autonomistische opstelling bij de kinderporno-affaire rond de roman Harnas van Hansaplast. Ook Tonnus Oosterhoff was daar korzelig over in Een kreet is de ramp niet (een van de teleurstellendste boekevenementen van 2018, mede door de welwillendheid van de kritiek). Hier bleef Offermans zich stilhouden. Tot in Een iets beschuttere plek misschien dus.
Ik vind het moedig dat Offermans opbiecht hoe precair de relatie tussen schrijver en bespreker kan worden. Hij zegt dat bij Vogelaar en Mertens iets soortgelijks gebeurd is. Bestaat er een alternatief voor kritiseren? Zwijgen kan evengoed een afgrond blootleggen. En Mutsaers werd beschadigd door de explosieve, niet te regisseren media-aandacht.
Offermans interesseert me het meest als hij over het onderwijs vertelt. Hij heeft daar langjarige ervaring in die volgens hem bevoorrecht is, omdat zijn aanstelling hem niet kon verstrikken in administratieve taken. Mijn nieuwsgierigheid ligt vooral in wat er volgens hem is veranderd aan leerlingen. Gelukkig is Offermans niet generalistisch somber, zeker wanneer een leraar niet accepteert dat schuwere jongeren, in wie verlangen naar kennis sluimert, buiten de boot vallen.
Toch verwijst hij naar iets pijnlijks als hij, voortbordurend op unzeitgemäße stellingnames, een eigen polemiek uit 2004 memoreert waarin bij letterkunde leraar en leerling in verwante vacua heten te opereren. Bij het mondeling praten ze over boeken die ze geen van beiden zouden hebben gelezen. Offermans noemt het einddiploma dan een ‘gecertificeerd presentiebewijs’.
Hartverwarmend pleit hij voor het – grootmoeders ambachtelijk klinkende – oefenen van het tekenen. Het biedt mentale voordelen die nu worden gesmoord in mechanisch swipen op apparaten.
Cultuurpessimisme valt bij dergelijke inzichten echter amper te vermijden. Verbanden kunnen soms zo groot worden dat willekeur en lolligheid zich opdringen. Gaande de lectuur vroeg ik me af waarom Offermans dit Privé-Domeindeel bleef bijvullen.
Als essayist beleeft hij de kelderende belangstelling voor het genre. Zou hij de podiumruimte dan optimaal hebben willen benutten? Maar voor wie? Spatte bij zijn voorganger Dautzenberg het activisme van de pagina’s, bij Offermans culmineert plichtsbesef in een studeerkamerstamina dat grimmige trekjes krijgt.
Natuurlijk had Ton Lemaire al lang een P.C. Hooftprijs moeten krijgen en mochten er aan Vogelaar wel tien van die eerbewijzen worden toegekend, maar dat onrecht noemen we volgens mij het leven. En ik denk dat het geen pas geeft om de weigering Vogelaars laatste boek te publiceren te relateren aan zijn dood.
Een iets beschuttere plek misschien gaat ook over de eigen ontstaansgeschiedenis, wat er niet moet opgenomen, oudere fragmenten die worden tussengeschoven, de zoektocht naar een titel, enz. Voorbij de helft schrijft Offermans dat hij niet naleest wat hij reeds heeft geboekstaafd. Wat is dat nu? Interesseert zijn eigen stof hem niet? Of suggereert hij dat alles strikt authentiek is? Beide opties lijken me ongeloofwaardig.
Vermoedelijk zal mijn wantrouwen vooral iets over mijzelf zeggen. Aan die bekentenis voeg ik maar meteen iets toe. Dat ik, bij dezen, voor het eerst iets schrijf over een boek dat ik niet van A tot Z slaagde te lezen.

zondag 9 december 2018

Ev'ry man a king




Eindelijk de veelbesproken studie van Arlie Russell Hochschild gelezen, in vertaling: Vreemdelingen in hun eigen land. Een reis door rechts Amerika. Het is minstens een ongebruikelijk boek, omdat de auteur niet alleen erkende in een bubbel te zitten maar er ook doelbewust uitstapte.
De welgestelde, zogeheten kosmopolitische Berkeley-sociologe trok naar het Zuiden van Amerika en praatte met arme, zogeheten provincialistische Tea-Party-aanhangers. Zelf stond ze er versteld van hoe verhelderend de gesprekken met die anderen waren – van het grootste ongeloof getuigt wellicht haar veelvuldig herhaalde opmerking dat ze met sommigen bevriend is geraakt.

Wat heeft mensen tot extreemrechtse ideeën gedreven? Soms zijn getallen instructief, en in dit geval was ik erdoor verrast. Bij alle vooruitgang die medische ontwikkelingen aan de wereld brengen, blijkt alleen de levensverwachting afgenomen van witte Amerikanen zonder middelbareschooldiploma (uit lagere sociale klassen). Met drie jaar. Sterk spul, dat maagzuur.
Ook tegenover hun geweeklaag over een volgevreten en verspillende overheid staan cijfers. In 2013 was 1,9% van het totaal aantal Amerikaanse werknemers in federale dienst en zat 1% bij het leger. En uitkeringen en toeslagen die volgens de Tea Party ongebreideld verstrekt werden aan al dan niet gekleurde of islamitische lamzakken, beslaan 8% van de begroting.

Wat was dan het probleem? De titel van Russell Hochschilds boek verwijst naar een gevoel dat een overtuiging is geworden: dat de hoogopgeleide ander altijd aan het woord komt in media en daarbij jou niet ziet staan, tenzij als racist, nationalist, achterlijke christen en homofoob. Dat gebrek aan waardering voelt men eveneens voor de arbeid. Wegens karig loon, en eerder ontslag dan opslag.
De presidentsverkiezingen moesten nog gehouden worden toen Russell Hochschild Vreemdelingen in hun eigen land publiceerde. Ze onderkende wel meteen dat Hillary Clinton met deplorables geen fijne term had gebruikt voor die witte massa. 

Logisch volgt die indruk al uit een verslag van een campagnebijeenkomst van Donald Trump. Uitgerekend hij geeft aan die mensen het gevoel hun way of life wel te erkennen, begrijpen en goed te keuren. Dat doet hij luidruchtig, niet bepaald volgens de notoire zwijgende meerderheid. Eén aanwezige ondergaat het wonder ‘alleen al in de buurt van deze man te mogen verkeren’! 
Om dat te volgen leent de sociologe de term ‘collectieve opwinding’ van Durkheim, die aan mensen de illusie van een biologische of morele stam geeft. En vooral: dat ze met velen zijn.
En dus gelijk hebben? De bubbel revisited.

Onwillekeurig moest ik denken aan triest nieuws: dat Seada Nourhussen haar actieradius beperkt tot One World omdat ze stopt als columniste bij het dagblad Trouw. Bij mij voelt dat aan als een nederlaag, omdat de teksten van Nourhussen informatie en inzichten geven die bijna nergens anders op te vangen zijn. Ze is zwart, en dat blijkt consequenties te hebben.
Zo’n afscheid onderstreept de ondraaglijkheid van het feit dat tergend veel witte mensen zich, al dan niet op verzoek, geroepen voelen overal hun mening over te geven. Op dit blog, en in mijn boek De ware marsrichting, heb ik, hoogopgeleide witte man, daar het nodige tegenin proberen te brengen. Vooral waar het literatoren betreft die met de hun kenmerkende nuance en stijl het debat menen te voeden.
Nourhussen kreeg bij haar terugtreden verweten in haar pleidooien voor ruimte en erkenning zelf niet altijd redelijk te zijn, maar wat is dat voor een eis aan wie vernederd wordt? Ik zou redelijkheid wel als criterium gebruiken voor witte mensen. Met hen bedoel ik niet alleen anonieme reaguurders die Nourhussen beledigden en bedreigden, maar evengoed medestanders die comfortabel en zelffeliciterend schermen met anglicismen als ‘eerstewereldproblemen’,‘institutioneel racisme’ en ‘dekolonisatie’.
Ook Hochschild laat zien dat de problematiek complexer is dan identiteitspolitiek alleen. Er hoort sociaaleconomische aandacht bij. De prachtige klimaatmars van vorige week was getalsmatig een succes, maar hoe langer ik wandelde, hoe sterker zich het besef opdrong dat het een compleet witte aangelegenheid was. Zouden simultaan de protesten van de gele hesjes wel gemengd zijn? Ik snap dat er neologismen werd bedacht als ‘dieselproletariaat’ en ‘kerosine-elite’.
Minstens ambivalent leek me de steun die Nourhussen, en Claire Gargard, kreeg in een NRC-petitie van bekende collega’s. Van hen was een aanzienlijk deel wit en actief in de media, dus precies van het ‘geprivilegieerde’ type dat bij achtergesteld zwart én wit onder vuur ligt. Misschien overtuigt het al meer wanneer De Standaard een toch wat bizarre samenwerking met NRC-baas Peter Vandermeersch in de vorm van een tweewekelijkse column aanbiedt aan Nourhussen, mocht ze kracht en zin hebben vanuit België te opereren. 

Een dieptepunt in deze affaire werd geleverd door Jamal Ouachichi, literair auteur met negentien à zesendertig Twittermeningen per uur, die aan Nourhussen verweet zelf racistisch te zijn. Nu is de jij-bak sowieso een van de naarste verwijten denkbaar (‘je bent precies je vader’), maar hier kende de misplaatstheid geen grenzen.
Nog los van het feit dat het belang van Nourhussens columns onnoemelijk is, bewezen alleen al de briesende comments op de afscheidsmelding door GeenStijl haar gelijk. Die mensen zou haar eigen verhaal rond het afscheid eens mogen lezen. Daarin toonde ze zich overigens teleurgesteld in het gebrek aan solidariteit bij de Trouw-redactie. Gepast lijkt me dan een onderscheid in morele steun en het instemmen met een opvatting. Dat laatste vraagt om een bubbel, het eerste om een safe space.
Ik denk dat Arlie Russell Hochschild bladzijde na bladzijde demonstreert dat bubbels waanzin zijn, maar ook dat een safe space beter niet in een bubbel verandert. Het blijkt gelukkig wel degelijk mogelijk samen te leven onder botsende opvattingen.
Verder moet mijn ego een saillante passage uit Vreemdelingen in hun eigen land kwijt, over Huey ‘Kingfish’ Long. Deze gouverneur van Louisiana hief in de crisisjaren aan oliemaatschappijen extra belastingen, waarvan de opbrengst naar de arme bevolking ging. Voor alfabetisering, studieboeken, scholen, wegen, bruggen, ziekenhuizen.
De man zit als het ware in mijn cultureel repertoire via Randy Newmans elpee Good Old Boys (1974). Daar wordt hij bezongen in het nummer Kingfish, komt het pre-Katrinaverhaal van het toenmalige Louisiana aan de orde in een lied dat ik nog steeds amper zonder tranen kan aanhoren, en zingt Newman zelf Longs campagnelied Ev’ry man a king.

Ik herinner me dat de regels ‘There's castles and clothing and food for all / All belongs to you / Ev'ry man a king, ev'ry man a king / For you can be a millionaire’ zo al in mij genesteld waren, toen Koot en Bie op de televisie kwamen met de vrije jongens Jacobse & Van Es. Huey Longs voluntarisme begon voor mij onmiddellijk te kleven aan hun partijslogan ‘Geen gezeik iedereen rijk’.
Russell Hochschild vermoedt dat Longs overheidsbeslag heden weinig sympathie zou verwekken. Ze contrasteert hem met de recente gouverneur ter plekke, die aan publieke instellingen juist geld onttrok als prikkel voor bedrijven die overwogen zich in deze loeiarme staat te vestigen. Pijnlijk.
Aan de andere kant ‘bezweek [Huey Long] aan de verlokkingen van het oliegeld’, al voordat hij werd vermoord. Toen en nu had hij dus gemakkelijk van hypocrisie kunnen worden beticht. Met meer of minder maagzuur?

zaterdag 1 december 2018

Niettegenstaande




Vandaag, jongelui, ga ik proberen een deftig woord te gebruiken. Van Dale deelt erover mee: ‘1484, vertaald uit Frans non obstant [zonder dat iets in de weg staat]’.
De route begon bij de Belgische spoorwegen, met een campagne over agressie tegen treinpersoneel. Op foto’s van die mensen is telkens het glas verbrijzeld op ooghoogte, zodat de suggestie ontstaat dat er een zeer flinke toef is uitgedeeld. Het onderschrift schept vervolgens een contrast met de dagelijkse werkelijkheid:

Mag ik uw vervoersbewijs zien, alstublieft?
Puis-je voir votre titre de transport, s’il vous plait?

Ik durf te zeggen vaak in een trein te hebben gezeten. En dat ik de meerderheid van conducteurs vriendelijk vind overkomen. Maar wat hier als standaardtaal gepresenteerd wordt is mij niet alleen onbekend, het lijkt me ook overbeleefd. Overigens is dat evenmin een reden voor agressie, laat staan om te slaan of te schoppen.
Misschien draaf ik door met de stelling dat de beleefdheid in de twee vraagzinnen iets huichelachtigs heeft dat doet denken aan het personage Uriah Heep in David Copperfield. Er past een contrapunt bij uit een stripverhaaltje van Herman Brood. Daar vraagt een oude vieze man aan een kind ‘Wil je een snoepje?’ en krijgt hij het antwoord ‘Eerst je lul zien’.
Natuurlijk is dat Hollandse humor. Mij schiet een voorbeeld te binnen van een Vlaamse overdrive, in de gelukwens ‘dikke proficiat’. Vervolgens weet ik niet goed of er landgebondenheid is bij ‘grote groet’, in het sowieso ingewikkelde afscheid nemen onder aan mails. Oer-Hollands doet zelfs een naturelle hyperbool aan bij de vroege Gordon (‘wat doet het ongelofelijk veel pijn’).
Wat zegt een conducteur in België dan wel? Volgens mij spreekt hij slechts een deel van de twee voorbeeldzinnen uit: ‘uw vervoersbewijs, alstublieft’ c.q. ‘votre titre de transport, s’il vous plait’.
Mijn indruk is dat hij daar helemaal geen vragende toon bij geeft. Ook geen imperatief, trouwens. Hij doet schijnbaar een mededeling, die in neutraliteit slechts overtroffen wordt door wat ik van mijn recentste ontmoeting met een conducteur heb onthouden: ‘Goedenavond’.
De keer daar weer voor heb ik de beambte schromelijk gemist. Toen zat ik in een dubbeldekker, op een bankje bij het tussenbalkon waar ik mijn vouwfiets had gezet. Op Brussel-Centraal stapten vele nieuwe reizigers in die de fiets even aan mijn zicht onttrokken. Zo’n twintig seconden later had iedereen een plaatsje en was mijn fiets verdwenen.
Wat een brutaliteit! En hoe koelbloedig! Achter nooit integraal op elkaar aansluitende ruggen van paar onbekenden andermans fiets optillen, trappetje af en wegdragen over het perron. Op hooguit drie meter van de eigenaar die ik was. Geweest.
Vergelijk dat eens met de legendarische Duitse spreekhovaardigheid uit de Tweede Wereldoorlog tegenover de fiets van de onderdrukte. Flatuliere!
Natuurlijk was mijn bewondering voor dit staaltje diefstalkunst niet onvoorwaardelijk. Ik voelde me ook ontmaskerd als een goedgelovige provinciaal die uitgerekend in de enige metropool van de Lage Landen geconfronteerd wordt met een andere werkelijkheid. Wel accepteer ik dat – ik blijf liever uitgaan van vertrouwen in de Mitmenschen.
En naar de conducteur ben ik niet eens op zoek gegaan.
Wel, inmiddels, naar een geschikte ingang om dus dat deftige woord te gebruiken. Ik kwam het enige tijd geleden tegen in een dictee van het taalkundig genie dat, ondanks haar belezenheid, het woord zelfs nog nooit onder ogen had gehad. Ja, ik kende het wel, maar ik verzekerde haar dat ik het nooit gebruikte.
’s Avonds laat aan mijn computer vond ik die garantie met terugwerkende kracht vreemd, gelet op mijn ongeneeslijke pasticheneigingen én de ambitie van stonde af om zoveel mogelijk registers ‘mee te nemen’.
Een controle van mijn tekstbestanden leerde dat ik niet ver naast de waarheid gezeten had. In geen van mijn veertien boeken bleek het woord voor te komen. Wel zit er tussen de teksten die ik voor één project had doorgenomen een weblogposting, waarop 25 comments kwamen. Daar meldde ene Guillaume tussen de soep en de patatten van een langer betoog: ‘Niettegenstaande het feit dat Hollanders zulke koffiedrinkers zijn, verwondert het me, dat de cultuur van het zelf branden en melangeren vrijwel verloren is gegaan.
In mijn overige papieren teksten heb ik het één keer uit mijn vingers gekregen (‘Niettegenstaande de officiële sombering over het teruggedrongen aantal poëziebundels verschijnt er heel veel’). En geen van de bijna 500 blogstukjes die hier te vinden zijn, herbergt het woord.
Er is iets moois over mijn poëzie beweerd dat begon met ‘Niettegenstaande’.
Nu is het genoeg.

Zeer geachte dief/dievegge,

Niettegenstaande ik behoorlijk in de aap ben gelogeerd dat u mijn vouwfiets heeft meegenomen, hoop ik dat u er een mooie tijd mee zult beleven. Het is althans mijn ervaring dat het landschap op zijn toegankelijkst is wanneer het van dichtbij, maar toch op gemiddelde snelheid, wordt doorkruist. En waarom zou de grote stad niet behoren tot het landschap?
Wel moet men voorzichtig zijn met de fiets jegens Belgische weggebruikers, die autoverslaafd zijn. De infrastructuur is ook niet op fietsers berekend. Kritiek op die toestand, die met recht levensgevaarlijk mag heten, is van een efficiënt (taal)frame voorzien met de term ‘moordstrookjes’ die momenteel meedoet met de verkiezingen voor het woord van 2018.
Aangeraden wordt proactief te zijn. Dat betekent dat men voorzorgsmaatregelen moet treffen. Het belangrijkste wapen voor de fietser is dan wel een reflecterend geel hesje. Ik weet alleen niet of dat momenteel in Brussel op veel mededogen mag rekenen.
Misschien weten we morgen meer, bij de klimaatmars. Zie ik u daar?

Met vriendelijke groeten,
Marc Kregting

P.S. Niettegenstaande het feit dat ik de fiets pas een keer of twintig had gebruikt, brak juist voordat u hem in beslag nam de kabel van de voorrem. Wilt u bergaf dus voorzichtig zijn, alstublieft? U kunt overwegen uw hakken te gebruiken.


Naschriftje aug 2019
Het taalkundig genie heeft nu Cissy van Marxveldts De HBS-tijd van Joop ter Heul gelezen en vertelt me dat het fameuze meisje uit die titel ‘niettegenstaande’ een prachtig woord vindt, ‘’t vult zoo heerlijk in een opstel. Ik werk er altijd mee, waar ik maar kan, en ’t is heusch aan te bevelen.’