Ordelijk verdeelt Peter
van Lier in Geachte afwezigen, zijn voorgangers
over de drie afdelingen van dit boek. Zo krijgen achtereenvolgens Faverey,
Kouwenaar en Ouwens van hem overzichtstukken. Dat zij tot één generatie behoren
lijkt me onwaarschijnlijk, zeker vanuit het luidruchtige verhaal van de Vijftigers, maar ik geloof dat de
teneur van Van Liers betogen kan worden samengevat als een wending naar de
werkelijkheid.
Met die notie profileert Van
Lier (*1960) zijn eigen generatie, die wereldsheid wel zag zitten. Hij plaatst
zichzelf tussen dichters die tussen 1988 en 1998 debuteerden. Zo valt na de
drie kanonnen wel een aardig gat in de tijd. Dat moet worden opgevuld door
poëzie waarin de verbeelding de overhand had gekregen.
Het begin van Van Liers
lichting wordt inmiddels als postmodernistisch gezien. Ironischerwijs wordt daar veeleer iets kunstmatigs mee geassocieerd.
Onterecht, maar in Nederland ontwaarde de jonge Joost Zwagerman, anno 1987,
voor het toenmalige trendblad Haagse Post
daar wel degelijk eerder decorstukken dan tastbaarheid in.
Dichters met wie Van Lier
op de proppen komt zijn onder meer Elma van Haren, Arjen Duinker, K. Michel, Nachoem
Wijnberg, Tonnus Oosterhoff, F. van Dixhoorn, Lucas Hüsgen, Astrid Lampe en ikzelf.
Hij argumenteert meermaals via simulacra-theoreticus Baudrillard, bij wie ‘een
moord op het Reële’ plaatsvindt, en hij grijpt even vaak (achteraf gedane)
beweringen van Oosterhoff aan over ‘het contact met de werkelijkheid’ dat
hersteld mag worden.
Op de sluitingstermijn van
Van Liers lichting valt eveneens een debuutbundel te plakken: van de vierkante man, uit 1998 dus. Daarin
kantte Ilja Leonard Pfeijffer zich tegen Faverey, annexeerde Lucebert, en toonde
zich een Komrij. Kunstmatigheid overheerste in een hyperbewuste poëzie.
Onlangs las ik Pfeijffers
beroemdste boek La Superba. Een
vermakelijke ervaring. De auteur had zijn literatuurconstructie bovendien op orde. Wel speelde deze roman uit 2013 nog altijd met het bordkartonidee. Voortdurend
is in de tekst sprake van aantekeningen waarvan de naar de auteur genoemde
ik-persoon tegen een jij beweert een roman te gaan maken.
Samenkomsten met mensen in
Genua, de plaats van handeling, staan evengoed in het teken van fictionalisering.
De personages doen – onder verantwoordelijkheid van de verteller-auteur – zelf
al uitlatingen als ‘Ik weet toch dat je dit gaat opschrijven’. Knap van
Pfeijffer vind ik dat hij het tempo soms zo opvoert dat je die metalaag als
lezer kan kwijtraken, en de slappe lach krijgt wanneer bijvoorbeeld een
stomdronken vrouw in haar pump braakt.
Een belangwekkende
passage van La Superba vormt het relaas
van de Afrikaanse vluchteling Djiby, adembenemend en triest tegelijk. Maar
doordat het wordt omgeven door overdrijvingen dient het vooral de constructie, inclusief gemorrel aan het werkelijkheidspercentage:
‘Ik had
natuurlijk ook helemaal niet echt vriendschap met hem gesloten, maak je geen
zorgen. Ik was alleen maar nieuwsgierig geweest naar zijn verhalen. Laten we
het research noemen. Mijn interesse gold minder zijn persoon dan de
horrorverhalen over zijn helletocht naar het beloofde land Europa, die ik hoop
te kunnen gebruiken voor mijn roman waarin discriminatie van immigranten een
majeur thema zal zijn. Maar professionele belangstelling wordt in die culturen
maar al te vaak verward met vriendschap.’
Misschien wordt dit
fragment briljant gevonden. Al was het omdat hyperbewustheid kan omslaan in
zelfkritiek, hier van een zogenaamd typische, narcistische westerling. Het
eveneens door en door geconstrueerde concept politieke correctheid krijgt de volle laag. Op een bepaalde wijze
dan, want wie doorredeneert ontwaart in het citaat een waterkans voor
engagement.
Het contrast met Van Lier
is in elk geval enorm. Ook in zijn gedichten lijkt taal van begin af te willen verdwijnen
om het luttelste facet van de wereld alle ruimte te geven. Oprechtheid is
domweg geen kwestie, terwijl Pfeijffer het niet kan laten in La Superba te biechten dat hij pas echt openhartig
is geweest in een brief aan een belastinginspecteur die natuurlijk niet in de
roman staat (en natuurlijk wel, als ik het goed heb, in zijn latere Brieven uit Genua).
Of schep ik, om mijn
sentiment bij Geachte afwezigen, te snappen,
een neptegenstelling? Van Lier noemt in zijn essays Pfeijffer eenmaal, in het
voorbijgaan. En dat lijkt me wel frappant, gezien de centrale positie die dit
fenomeen, ook alweer als Komrij, in het landschap inneemt.