zaterdag 24 februari 2018

Ingepeperd (2)


  

Ordelijk verdeelt Peter van Lier in Geachte afwezigen, zijn voorgangers over de drie afdelingen van dit boek. Zo krijgen achtereenvolgens Faverey, Kouwenaar en Ouwens van hem overzichtstukken. Dat zij tot één generatie behoren lijkt me onwaarschijnlijk, zeker vanuit het luidruchtige verhaal van de Vijftigers, maar ik geloof dat de teneur van Van Liers betogen kan worden samengevat als een wending naar de werkelijkheid.
Met die notie profileert Van Lier (*1960) zijn eigen generatie, die wereldsheid wel zag zitten. Hij plaatst zichzelf tussen dichters die tussen 1988 en 1998 debuteerden. Zo valt na de drie kanonnen wel een aardig gat in de tijd. Dat moet worden opgevuld door poëzie waarin de verbeelding de overhand had gekregen.
Het begin van Van Liers lichting wordt inmiddels als postmodernistisch gezien. Ironischerwijs wordt daar veeleer iets kunstmatigs mee geassocieerd. Onterecht, maar in Nederland ontwaarde de jonge Joost Zwagerman, anno 1987, voor het toenmalige trendblad Haagse Post daar wel degelijk eerder decorstukken dan tastbaarheid in.
Dichters met wie Van Lier op de proppen komt zijn onder meer Elma van Haren, Arjen Duinker, K. Michel, Nachoem Wijnberg, Tonnus Oosterhoff, F. van Dixhoorn, Lucas Hüsgen, Astrid Lampe en ikzelf. Hij argumenteert meermaals via simulacra-theoreticus Baudrillard, bij wie ‘een moord op het Reële’ plaatsvindt, en hij grijpt even vaak (achteraf gedane) beweringen van Oosterhoff aan over ‘het contact met de werkelijkheid’ dat hersteld mag worden.
Op de sluitingstermijn van Van Liers lichting valt eveneens een debuutbundel te plakken: van de vierkante man, uit 1998 dus. Daarin kantte Ilja Leonard Pfeijffer zich tegen Faverey, annexeerde Lucebert, en toonde zich een Komrij. Kunstmatigheid overheerste in een hyperbewuste poëzie.
Onlangs las ik Pfeijffers beroemdste boek La Superba. Een vermakelijke ervaring. De auteur had zijn literatuurconstructie bovendien op orde. Wel speelde deze roman uit 2013 nog altijd met het bordkartonidee. Voortdurend is in de tekst sprake van aantekeningen waarvan de naar de auteur genoemde ik-persoon tegen een jij beweert een roman te gaan maken.
Samenkomsten met mensen in Genua, de plaats van handeling, staan evengoed in het teken van fictionalisering. De personages doen – onder verantwoordelijkheid van de verteller-auteur – zelf al uitlatingen als ‘Ik weet toch dat je dit gaat opschrijven’. Knap van Pfeijffer vind ik dat hij het tempo soms zo opvoert dat je die metalaag als lezer kan kwijtraken, en de slappe lach krijgt wanneer bijvoorbeeld een stomdronken vrouw in haar pump braakt.
Een belangwekkende passage van La Superba vormt het relaas van de Afrikaanse vluchteling Djiby, adembenemend en triest tegelijk. Maar doordat het wordt omgeven door overdrijvingen dient het vooral de constructie, inclusief gemorrel aan het werkelijkheidspercentage:

‘Ik had natuurlijk ook helemaal niet echt vriendschap met hem gesloten, maak je geen zorgen. Ik was alleen maar nieuwsgierig geweest naar zijn verhalen. Laten we het research noemen. Mijn interesse gold minder zijn persoon dan de horrorverhalen over zijn helletocht naar het beloofde land Europa, die ik hoop te kunnen gebruiken voor mijn roman waarin discriminatie van immigranten een majeur thema zal zijn. Maar professionele belangstelling wordt in die culturen maar al te vaak verward met vriendschap.’

Misschien wordt dit fragment briljant gevonden. Al was het omdat hyperbewustheid kan omslaan in zelfkritiek, hier van een zogenaamd typische, narcistische westerling. Het eveneens door en door geconstrueerde concept politieke correctheid krijgt de volle laag. Op een bepaalde wijze dan, want wie doorredeneert ontwaart in het citaat een waterkans voor engagement.
Het contrast met Van Lier is in elk geval enorm. Ook in zijn gedichten lijkt taal van begin af te willen verdwijnen om het luttelste facet van de wereld alle ruimte te geven. Oprechtheid is domweg geen kwestie, terwijl Pfeijffer het niet kan laten in La Superba te biechten dat hij pas echt openhartig is geweest in een brief aan een belastinginspecteur die natuurlijk niet in de roman staat (en natuurlijk wel, als ik het goed heb, in zijn latere Brieven uit Genua).
Of schep ik, om mijn sentiment bij Geachte afwezigen, te snappen, een neptegenstelling? Van Lier noemt in zijn essays Pfeijffer eenmaal, in het voorbijgaan. En dat lijkt me wel frappant, gezien de centrale positie die dit fenomeen, ook alweer als Komrij, in het landschap inneemt.

zondag 18 februari 2018

Ingepeperd (1)



Ben ik ooit sentimenteel geworden tijdens het lezen van een boek? Niet dat ik me herinner, maar bij Peter van Liers Geachte afwezigen, Het verweer van de poëzie gebeurde het. Aan de tekst zelf kan dat redelijkerwijs niet gelegen hebben, want deze verzamelde essays en kritieken zijn onspectaculair, serieus en rustig.
Van Lier beoefent bovendien niet de enerverende bezigheid die close reading heet, maar graast in zijn beste passages gedichten af tot hun onderzoeksterrein blootligt. Als het niet zo stupide zou klinken, had ik gezegd dat het boek Geachte afwezigen, op zoek gaat naar denktradities. De vraag dus, wat op abstracter niveau het punt is dat een gedicht wil maken.
Na afvloeiing van mijn sentimentaliteit betrap ik me erop dat het voor mij mooiste stuk uit het boek niet over gedichten ging maar over het motorrijden van Jan Hanlo (aan de hand van diens proza). Ik bleef eveneens haken bij Van Liers oefening bij een foto van Jannes Linders, vanaf het moment dat hij de afbeelding op zijn kop beschouwt.
Gaat het boek wel over poëzie? Er is een tekstje over Rachmaninov en luciditeit, en een productieve vergelijking tussen een songtekst van Bløf met onder meer een eigen gedicht. Überhaupt schrijft Van Lier geregeld over eigen teksten. Geachte afwezigen, loopt uit op een brief aan de overleden vader, wiens monteursvak en radiohobby vergeleken worden met dichterlijk gepruts aan woorden. Ook de moeder komt in het betoog voor. En beiden staan in het register, als ‘ma’ en ‘pa(p)’.
Door zo’n haakjestoevoeging, weet ik inmiddels, kan sentimentaliteit me bewalmen, maar evenzeer leert de ervaring dat ik allergisch ben voor het particuliere. Prijzenswaardig aan Geachte afwezigen, lijkt me dat de vele persoonlijke mededelingen nooit zorgen voor plaatsvervangende schaamte.
Disclaimer is Van Liers onthechtheid, die van stonde af uit zijn gedichten gesproken heeft. Ze laat het toe zonder schade nabij te komen, dankzij een springveer van objectivering. Lees bijvoorbeeld een anekdote over een radiogesprek, verweven in Van Liers dankwoord voor de Jan Campertprijs. Hij krijgt van de interviewer live de vraag of hij het gedicht ‘Mostar’ wilde voordragen:

‘Mostar is, mocht men het alweer vergeten zijn, een stad in Bosnië die tijdens de oorlog op de Balkan werd verwoest als gevolg van etnische conflicten. Mijn verweer bestond erin dat ik geen gedicht over Mostar, maar wel een gedicht over mos had geschreven, of hij dat misschien wilde horen? Hoewel de sfeer van het gesprek niet vijandig was, trachtte de interviewer met zijn onmogelijke verzoek mij wel degelijk in verwarring te brengen en in zekere zin ook terecht te wijzen voor mijn buiten-maatschappelijke en niet-politiek geïnspireerde houding. Ook hier moest mij kennelijk worden ingepeperd dat de mens en de wereld niet zo onschuldig zijn als ik in mijn poëzie deed voorkomen. Natuurlijk weet en voel ook ik dat vaak maar al te best en sijpelt er wel degelijk iets van dit besef in mijn bundels door. Maar juist door het gegeven dat onschuld zich zo moeilijk laat ontdekken vanuit het alledaagse bewustzijn dat getrouw het achtuurjournaal bijhoudt, is mijn behoefte eraan des te groter. Het dichterschap is bij uitstek de discipline waarin je tegen beter weten in kunt hopen en verlangen.’

Geweldig is de openingszin, die voor alles correcte informatie wil aanbrengen, opdat het probleem helder is. En dan begint Van Lier te redeneren, bijna tegen zichzelf in. Alsof hij moet worden overtuigd van zijn opvattingen en van zijn poëtica, doordat hem gevoelens en nieuwe werkelijkheid overvallen die mogelijkheden en interpretaties opnieuw open leggen.
Typische woordjes vind ik dan: ‘misschien’, ‘onmogelijk’, ‘wel degelijk’ (2x), ‘in zekere zin’, ‘kennelijk’, ‘natuurlijk’, ‘vaak’, ‘juist’, ‘het gegeven’, ‘bij uitstek’… Wegens vertragend of onnodig genuanceerd of quasi-wetenschappelijk zou een redacteur ze schrappen. Maar dan versmaadt deze Van Liers inzet, samengebald in een woordje waar de redenatie op afstevent: ‘tegen beter weten in’. Die aanpak maakt me sentimenteel en ze dunkt me zeldzaam.

donderdag 15 februari 2018

Jurystrategie



Bij zijn overlijden wordt Ruud Lubbers alom geprezen om zijn virtuoze compromisscheppingen. De deelnemende partijen doen dan water bij de wijn. Zou dit spreekwoord zijn oorsprong hebben in misvieringen, waarbij de voorgaande geestelijke niet ladderzat op het podium mag staan?
Inzake literaire jury’s is met ‘het compromis’ vaak het bij alle hosannagezang toch wat twijfelachtige lot van de winnaar vertolkt. Ik moest ineens denken aan Kees Fens, die bij een werkcollege vertelde vóór een juryvergadering te zijn gebeld door de voorzitter, om alvast de standpunten door te nemen.
Hoewel Fens een doorgewinterd jurylid leek, had hij dit nog nooit meegemaakt, zei hij. De voorzitter van dienst was dan ook een raspoliticus, Hans van Mierlo, die op hetzelfde jezuïetencollege had gezeten als Lubbers, met wie hij later, in elk geval volgens journalistieke mythes, wekelijks een korenwijntje dronk bij het doornemen van de actualiteit.
Ik geloof niet dat de compromissenprocedure hier hemels had uitgepakt – Fens’ favoriet delfde het onderspit


Naschrift

Ruim een decennium na verschijnen lees ik in Maarten ’t Harts Dienstreizen van een thuisblijver dat Wim Duisenberg, om de derde traditionele politieke stroming ook in het literaire bedrijf te trekken, als juryvoorzitter overleg vooraf pleegde om ‘de juryleden tegen elkaar uitspelend, listig knopen [te] doorhakken’.

vrijdag 9 februari 2018

Meelynchen



Geen vrees – niet nog een mening over de scoop dat Lucebert op 19-jarige leeftijd verregaande nazisympathieën koesterde. Wel toonde het bericht, en de ontvangst ervan, op meer manieren dat de orde der dingen nogal ingrijpend is veranderd.

Om te beginnen onderstreepte het een maatschappelijke verdeeldheid, die lang met het begrip ‘polarisatie’ is aangeduid. Terwijl dat echter vruchtbaar kon zijn voor een debat en voor ruimte aan dissensus, is het begrip opgevolgd door een metafoor, van de ‘loopgraaf’. Er wordt niet gedebatteerd over en weer, maar de eigen positie wordt versterkt.

Na het bericht over Lucebert was de ‘rechtse’ site ThePostOnline er zo snel bij dat er een tikfout in de kop sloop die een dag later nog niet hersteld is: ‘Grote paniek in babyboomerland: dichter Lucebert dweepte met nazisme en was anitsemiet.’ Dat hier antisemiet had moeten staan, stoffeerde een gangbare verontwaardiging over de actualiteit. ‘Linkse’ mensen zouden tegenwoordig uitsluitend onrecht aanklagen dat wordt aangedaan aan moslims, niet aan joden.

Want of Lucebert nu werd aangeduid als Swaanswijk of Zwaanswijk, hij was ‘links’, ‘communistisch’ zelfs, daar bestond geen twijfel over. En door het maatschappelijk engagement in zijn gedichten kon hij gelden als een wereldverbeteraar – een makkelijke prooi. De bij zelfverklaring ongenuanceerde site Geenstijl verwoordde dit in zijn bericht zo: ‘Kortste gedicht van Lucebert ontdekt: Heil Hitler’.

Meesmuilend legde het de aloude, nooit verflauwde kwestie over de autonomie van literatuur op tafel: ‘het wordt een lange dag discussiëren over de vraag of je het werk van een kunstenaar los mag zien van zijn polletieke overtuigingen’. De spreektalige verschrijving van ‘politiek’, met het impliciete vonnis ideologisch, gaf de uitkomst al.

De conclusie luidde dat gutmenschen, zoals altijd, hypocriet zijn. Zeer vele comments zouden dit idee schier wellustig kracht bijzetten. Dat absurde triomfalisme rijst uit de overtuiging dat links nooit te beroerd is om andersdenkenden op hun morele tekortkomingen te wijzen. En dat verwijt kreeg het ‘als een boemerang’ in het eigen gezicht geslingerd.

Met name één eigen regel ontving Lucebert in menig bericht retour: ‘alles van waarde is weerloos’ (op Geenstijl: ‘Wehrmachtlos’). De vliezen braken voor parallellen met andere auteurs, ook rechtse, en de behandeling die hun ten deel viel. Zo heeft het negentiende-eeuws aandoende werkwoord ‘deugen’ een ongekende lading gekregen, in een goed-foutschema waarmee potten ketels verwijten.

Luceberts poëzie zelf bleef onbelicht. Her en der werden er wel wat klassieke – vroege! – gedichten bij een bericht gepubliceerd. Zodat sommige regels unheimisch moesten worden? Bijvoorbeeld: ‘ik ben de schielijke oplichter / der liefde’?

zondag 4 februari 2018

Die gesloten vuist




Mijn hypotheses over de titel Respect is de nieuwe punk van Meyrem Almaci waren dan wel vrijblijvend bedoeld, ze genereerden mening zonder kennis. Hoewel het genre mij niet ligt, heb ik deze politieke autobiografie alsnog gelezen.
De Groen-voorzitster oogt optimistisch, onvervaard en zelfrelativerend. Dikwijls vertelt ze anekdotes, ‘niet omdat ik mezelf nou zo ontiegelijk interessant vind, maar omdat ik nu eenmaal niet duidelijker kan maken waarom ik zo gebeten ben door politiek’.
Almaci presenteert zich als ‘brugfiguur’. Ze wil begrip opbrengen voor verschillende posities en distantieert zich van ‘dat concurrentieel opbod tussen mensen’, waarin groepen elkaar het licht in de ogen niet gunnen omdat A zus terwijl B zo.
Nu verklaren velen het wij-zij-denken perfide, maar weinigen durven er door ontmoetingen iets aan te doen. Twee van Almaci’s stopwoorden blijken dan ook ‘bandbreedte’ en ‘impact’. Gedecideerd spreekt ze zich uit vóór doeners. Proberen is bij haar meer dan een morele verplichting.
Tot haar zestiende droeg Almaci vrijwillig een hoofddoek, als enige op haar katholieke school, naast ‘de zuster-directrice’. Daarna legde ze uit dezelfde vrije wil het ding af; haar ouders waren het daar niet mee eens, maar lieten haar begaan. Op dezelfde leeftijd stopte Almaci trouwens met vlees eten.
Niet elke herinnering pakt mij in. Maar voor een Groene vind ik het sterk dat ze overbevolking als probleem ziet en memoreert dat haar geregeld wordt toegebeten uit een omvangrijk gezin te stammen. ‘Ik weet niet wat mijn ouders –en dan vooral mijn moeder – bezield heeft.’ Zo haalt ze meteen haar feminisme binnen. En besluit dat door de armoede het gezin champignons plukte, al het eten tot het laatste restje opmaakte, net als meubels en kleding. Een recyclehouding waarmee het ‘onze tijd thuis ver vooruit’ was.
Identiteit krijgt ook bij haar de lasagne-metafoor. Toch wordt ze in het publieke debat geframed als ‘de moslim van dienst’. Na een beginselrede voor haar partij vraagt een journalist haar eerst of ze een boerkini draagt.
Grappig dat juist zij, als blijkbaar eeuwige andere, zich object weet van een ‘gedachtenpolitie van zelfverklaarde behoeders van de samenleving die in elke discussie die ik voer zoeken naar een link met vooroordelen over mijn etnische achtergrond’ – Orwells bedenksel uit 1984 wordt meestal in het gezicht van links geslingerd.
Een rode draad bij Almaci vormen popliedjes; de songteksten staan achterin. Zo bewijst ze een ‘stevige muziekfanaat’ te zijn, wier leven mede is gebouwd op liedjes. Op een bizarre manier sluit dit aan bij het boekmotto:

Friedrich Nietzsche

Almaci’s ouders hadden al vier kinderen toen ze naar België kwamen, op zoek naar een beter leven. Vader offerde zijn gezondheid in baantjes waarvoor autochtonen zich te goed voelden. Toch stelt ze nuchter: ‘Het is niet omdat migratie van alle tijden is, dat we niet moeten nadenken hoe we ermee omgaan. Zeker in tijden van globalisering.’