In het begin van deze reeks kwam een proefneming naar literatuurrecensies in Vlaamse media langs. Als de onderzoeker teksten over één boek had vergeleken, dan had hij zeker ontdekt dat ze kwalitatief fel verschillen. Die teksten voldoen namelijk aan specifieke eisen die in boekenbijlagen rabiater worden – en waaraan men blijft gehoorzamen. Het belang van het zwakste type recensie is nu zo hoog vergeleken met het sterkste type, dat het hele bedrijf wankelt.
Om dit te doorbreken lijkt een scheiding der geesten noodzakelijk. De culturele illusie mag verlaten worden dat het ene podium iets te maken heeft met het andere.
Door gedurige aanpassingen, officieel vanwege de lezer maar concreet voor de advertentie-inkomsten, is een type onttakeld. Zoek onderdak bij lui die, zonder het cliché van de lijdende kunstenaar te etaleren, weten dat je van een artikel per week kunt leven, behalve als het serieus is. Laat organen in de 500-woordenklasse sterren blijven uitdelen, maar reken dit niet langer tot de kritiek. Het is wat het is, een domein waarop uitgevers en media poeha maken over 5% van het aanbod.
Van oudsher is dit domein mondjesmaat verlaten; slechts weinig recensenten publiceerden ook in literaire tijdschriften. Wel steeg, niet toevallig samen met de publieksparticipatie, hun aantal zitjes in jury’s van (sponsor)prijzen. Met alle respect voor hun passie, door die trend neigen de winnaars en genomineerden meer naar de mainstream – wat, met de sterrenstatus die ze krijgen aangemeten, een gemiste kans is om met ‘onverwachte namen’ deze markt te corrigeren.
Mijn voorstel is rigoureus, besef ik, maar het dunkt me het meest effectieve. Ik heb in de academische wereld soortgelijke (‘rendements’)ontwikkelingen gezien, waaraan men zich ook aanpaste, een helaas schijnbaar natuurlijke reflex die uit overlevingsdrift zal voortkomen. Nog afgezien van de contraproductieve haast ontplooide zich concurrentie, geen collegialiteit. Excellence bleek te ontaarden in middleclass ambitie (en ergernis).
Het idee is dus om te zwaaien naar het competitie-element uit de opgelegde structuur en er in een hippe verzameling van krachten wat naast te beginnen. Dan kan de consumentenvoorlichting over het immense aanbod eindelijk van start gaan. En daar lijkt me een taak weggelegd voor literaire tijdschriften. Niet in de directe receptie, die verricht kan door initiatieven als De Reactor en Poëzierapport en met uitbouw van mooie internetideeën. Daarom hamerde ik op een blik buiten de mainstream: opdat er digitale aanvullingen komen op goed geoutilleerde papieren tijdschriften als Ons Erfdeel en De Leeswolf. Dan zou iets als pluriformiteit kunnen worden bereikt.
Op basis van dit pionierswerk, dat wil zeggen vanuit een breed informatiefront en met eerste oordelen tot 2000 woorden, exploreren literaire tijdschriften hun niche. Ook zonder conform de jongste pedagogische inzichten plustaal te hanteren hoeven ze niet te knipmessen: ze kunnen zelf best wat. Met andere accenten beargumenteren ze selecties en afvallers, wat beschouwd werd als aanzet tot canonvorming. Over smaak valt immers wel degelijk te twisten en het kan niet anders dan dat tijdens dat proces, waarbij ‘kwaliteit’ vele gezichten toont, ideeën ontstaan voor andere stukken.
Vanwege de lengte die dergelijke betogen uitlokken is de neerslag op papier vooralsnog niet te vermijden – wellicht zijn in de toekomst via e-readers abonnementen te nemen. Voor studie en onderzoek zou dit medium echter tegelijk op het internet kunnen in een lopend archief. Omdat er reeds netwerken bestaan in België en Nederland spreekt het in een gesubsidieerde coöperatie vanzelf ze te verbinden met de DBNL, als copyrights uitgeklaard zijn.
Zo’n getrapte receptie van een groter aantal teksten dan ooit verschaft meteen helderheid aan lezers, die met hun specifieke wensen en verlangens weten waar ze moeten zijn in plaats van, zoals dat in Vlaanderen heet, op hun honger te blijven zitten. Zelfs het uitgeversbelang kan bij zo’n structurele verandering zijn gediend. Bij de acquisitie van boeken en het verdelen van de promotiebudgetten weegt het argument ‘Daar is geen belangstelling voor’ in de regel zwaar door. Maar in het andere model – waarvoor de schaamte moet overwonnen dat het evengoed investeringen vraagt: om de eenvoudige reden dat het op termijn misschien wat opbrengt – heeft het geen werkelijkheidswaarde.
Bovendien dempt dit idee het mattheuseffect dat het literaire klimaat zo averechts domineert: in plaats van aandacht voor 5% commerciële toppers zou de meer verspreide 20% van weleer kunnen worden bereikt. En meer? Alles wat groeit, stagneert of inhaalt, zal altijd iets kosten.
Voordat dit idyllisch gaat klinken, moet ik vermelden dat het idee staat of valt met talent en altruïsme – men zal voor de breedte allicht teksten moeten evalueren waar zeer weinig honden brood van lusten. Maar kwantiteit kan geen eerste maatstaf zijn, wel volharding.
Mijn Raster-kritiek bestond er onder meer uit dat het blad in de jaren tachtig een rare bocht nam en zich nog net niet expliciet afzette tegen zijn logische voortzetting, het postmodernisme. ‘Als’ telt niet in de topsport, maar in literatuur misschien wel: wat was er gebeurd indien men voort was gegaan op de ingeslagen weg? Een generatie dichters in Nederland zou niet verweesd zijn geraakt, een gedachtegoed zou in de kritiek niet zijn weggewuifd zodat in plaats van scoringsdrift…
Ik breek deze dagdromerij over het exponentieel stijgende gewicht van een literair tijdschrift af voor de nuchtere vraag: waarom zou het de steven hebben gewend?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten