donderdag 18 december 2025

Zeer taai-taai

 

 

 

Al tijdens het lezen van haar bijna achthonderd pagina’s drong zich aan mij steeds luider één grote vraag op: waarom heeft Maria Vlaar acht jaar van haar leven opgeofferd aan een Joost Zwagerman-biografie? Natuurlijk, ze had literaire nevenactiviteiten en haar arbeid werd vertraagd door corona die het niet toeliet 42 archiefdozen in het Literatuurmuseum uit te spitten. Maar toch, steeds blijkt dat ze Zwagermans oeuvre weinig bijzonder vindt, dat zijn spectaculair ogende bestaan geleefd werd door een verboekte huismus en dat ze in hem dan wel sympathieke trekjes ontwaart maar grotere porties mannelijke hypocrisie – die ze, als ik me niet vergis, ruim vóór verschijnen aankondigde.

Of zou Vlaar verrast zijn geweest door de reacties op Zwaag. De zeven levens van Joost Zwagerman die zich toespitsten op het drukbezette, met blitse namen gedecoreerde liefdesleven van de auteur tot en met de experimentele deelname aan een pornofilm? Waarom richtte ze zich bij haar speurtochten ook nog tot een Amsterdamse kioskhouder bij wie de auteur wel eens ‘vieze blaadjes’ kocht? En hoe bestaat ze het om het zoveelste plaatselijke relletje te vergezellen van de noot ‘of dit roddels zijn of waarheid laat ik in het midden’?

Zelf motiveerde Vlaar haar titanenklus gelukkig niet alleen uit een vraag van de uitgever. Ze wees op een generatieverwantschap met Zwagerman (1964 vs. 1963) en op een vergelijkbaar katholiek nest in West-Friesland. Haar boek kan ook worden opgevat als een zoektocht naar culturele overlappingen en restanten van levensbeschouwelijkheid. Toch moet in de loop van haar onderzoek vervreemding zijn ontstaan die, gepaard aan haar eruditie en stilistisch vermogen, een spannend en gelaagd boek had kunnen opleveren dat een stuk dunner was geweest. In plaats daarvan onthult Vlaar haar ware indruk na een van de zeer vele signalementen van Zwagermans disparate tekstproductie:

 

‘In een column over “De denkwereld van 2040” voorspelt hij in 2008 al dat schrijvers tegen die tijd helemaal niet meer bestaan, en literaire nalatenschappen geen waarde meer hebben; er is dan “vermoedelijk een computerprogramma dat na de input van een handvol woorden en persoonsnamen, en na een keuze voor het gewenste “verhaalprogramma”, een oneindig aantal “verhalen” produceert, toegesneden op de wensen en fantasieën van de individuele consument.” Hij voorziet wat AI zal gaan beteken en voorspelt in één ruk door zijn eigen toekomstige overbodigheid.’

 

Allicht bedoelt ze dat laatste niet letterlijk, maar wanneer ik uit Zwaag lering probeer te trekken, dan lijkt me dit dicht bij de kern te komen.

 

Vooroordelen

Een ander merkwaardig besef dat zich bij kennisname van Zwaag van mij meester maakte, is dat Vlaar heel wat informatie niet heeft geraadpleegd. Deels ligt dat buiten haar schuld, suggereert de verantwoording: ‘De volgende personen wilden niet geïnterviewd worden voor dit boek: Sandra Derks, Bram Bakker, A.F.Th. van der Heijden, René Huigen, Bert Nubé, Thijs, Koen en Daantje Zwagerman.’ Allicht had hun medewerking meer persoonlijke anekdotes en inzichten gebracht. En literaire nuances kunnen geven, al vraag ik me af of Vlaar daar wel naar op zoek was.

De geslaagdste hoofdstukken uit het boek gaan over Zwagermans opinistentijd en over zijn finale depressie. In het ene geeft hij vanaf diverse podia commentaar op binnen- en buitenlandse politieke ontwikkelingen en vernemen we iets over de gevolgen die zijn interviewrol bij Zomergasten had, nadat Ayaan Hirsi Ali er de film Submission in première liet gaan. De mens Zwagerman krijgt daar door alle banale bijeffecten ineens diepte omdat hij moreel moet handelen. In het andere hoofdstuk beleven en begrijpen we, mede dankzij Vlaars verteltalent, hoe iemand gestaag en zonder pardon in omstandigheden kan komen die nopen tot zelfmoord. Het is tegelijk een aanvulling op én steun voor het controversieel geachte boek De langste adem (2020) van voormalig echtgenoot Arielle Veerman.

Dat mij aldus slechts een fractie van Vlaars boek boeit, hoe bedreven ook gemaakt, ligt uiteraard aan mijn verwachtingen. Zwaag biedt als gezegd allerlei biografica, maar die interesseren me niet en soms vind ik ze niet publicabel. Toch had ik gehoopt bij Vlaar daarnaast nieuwe interpretaties van romans, verhalen en gedichten aan te treffen. Juist op dat basale vlak schiet deze biografie voor mij tekort. Haar toevoegingen betreffen passages die autobiografisch gelezen kunnen worden en die interviewbeweringen over het waarheidsgehalte weerleggen.

Het grote verhaal vertelt Vlaar na, en dan ook nog gedeeltelijk. Ze maakte namelijk de keuze louter recensies op de afzonderlijke werken in beschouwing te nemen. Het gevolg demonstreer ik met één voorbeeld. Gaandeweg ontstond van de literair auteur het beeld dat hij, zeker als romanschrijver, snel zijn kruit verschoten had en bij gebrek aan inspiratie een goed verdienende mediafiguur werd. Uitgaand van recensies valt de loop van dat repeteergeweer niet bij te buigen. Dus is er bij Vlaar geen ruimte voor de rehabilitatie die Thomas Vaessens aan de prozaïst Zwagerman bood in zijn studie De revanche van de roman (2009). Het enige moment waarin deze hoogleraar in de biografie opduikt, is als poëziecriticus van de bundel Bekentenissen van de pseudomaan, wiens kritiek door de besprokene niet werd verdragen en verleidde tot een uitval – de zoveelste die karakterieel tekenend moet wezen.

Op die wijze blijft ook Zwagermans passage door het postmodernisme bij Vlaar bleekjes. Ze ontleent inzichten over deze nog altijd van vooroordelen wasemende stroming aan contemporaine theorie (zoals van Annemarie [sic] Musschoot op de DBNL) en aan losse primaire werken die in de jaren tachtig en negentig ermee werden geassocieerd. Een tweede literair-historische goudmijn boden de Maximalen, de dichtersgroep van wie Zwagerman zich opwierp als woordvoerder. Zwaag vertelt er best veel over, maar het lijkt wel of de poëzie zelf, tenzij in de algemeenst mogelijke termen belicht, buiten beeld moet blijven.

In plaats daarvan kanaliseert Vlaar haar energie om strubbelingen en vetes in de groep aan het licht te brengen. Wie daarvan houdt, is spekkoper. En wie er Zwagerman-psychologie aan wil verbinden, heeft de biografe vaardig geleid naar één van de zeven gezichten die hij zou hebben: die van de onderwijzer. De opper-Maximaal blijkt punten te hebben uitgedeeld aan zijn bentgenoten op de competenties ‘persoonlijkheid en poëzie’. In die lijstjes valt niet alleen op dat Zwagerman geen al te hoge dunk had van kameraden met wie hij revolutie beweerde te maken, maar ook dat zijn cijfers akelig precies zijn – Arthur Lava, man van het eerste uur, krijgt voor ‘poëzie’ een 7-.

 

Levenskansen

Ik ben geen biografieënlezer, maar dat Zwagerman zeven levens zou hebben, conform zijn bekende gedicht, kwam me ergens vertrouwd voor. Och ja, Edwin Rutten had er volgens zijn (afgewezen) biograaf Rudie Kagie ook zeven. En toevallig bladerde ik laatst door Jan Blokker juniors Een mannetje van de krant. Zijn vader de journalist had volgens een externe autoriteit in de intro vijf gezichten, maar op de achterflap van deze biografie tel ik er acht en volgens junior had senior er vele.

Waarom bekreun ik me plots om hogere wiskunde? Omdat zulke biografenaanduidingen suggereren dat mensen tegensprekelijke wezens zijn voor wie essentialisme ridicuul is. Tegelijk wijst de praktijk, in elk geval van de drie genoemde biografieën, op hechte portretten. Bij de bekwaam structurerende Vlaar verloopt Zwagermans leven teleologisch. Daarom zal ze een fiks stuk voorgeschiedenis hebben ingeruimd voor de vader, lievelingsoom en grootvader, wier karakters het gedrag van Joost moeten verklaren.

Zo besluit Vlaar haar boek niet met het imposante, verhalende hoofdstuk over de finale depressie, maar breit ze er een eind aan vast dat duidender is. Naar aanleiding van Zwagermans liefde voor beeldende kunst, in verband met een verhoopt naleven. Ze verantwoordt deze opbouw die ze, naar een eerder besluit, thematisch noemt: ‘De depressieve Joost is immers maar één van de Joosten, waar hij zelf van áf wilde, en het zou verdrietig zijn als die het meest nabrandt op het netvlies van de lezer.’ Uit empathie dus? Ze doet vergeten dat de biografie in haar retorische opzet wel degelijk een rechte lijn door een bestaan trekt van iemand die per saldo, juist vanwege alle tegenstellingen die hem slechts menselijker heten te maken, een ‘man-uit-één stuk’ blijkt.

Een gelukkige bijvangst van die opvatting is de wekelijkse Zwagergids waarmee ‘Joost’ al op jonge leeftijd toonde een schrijvers- en verslaggeversinborst te hebben. Hij had er zelf al, bijna nostalgisch, over verteld. Vlaar dateert het als verbluffend langlopend project tussen begin 1974 tot 1978. Wat ze zoal uit die blaadjes citeert is soms aangrijpend. Vaak is het mij weer wat te kwantitatief, maar door deze biografie ken ik nu dit pareltje, gewijd aan Joop den Uyl:

 

De basis van uw kabinet

blijft smal

Niet rechts alléén voorspelt

een snelle val

Wiegel staat al te dansen!

 

Maar:

Nooit wil ik meer d’een of

de andere De Quay.

Wél D’66 opnieuw en dan

zeer taai-taai

Als medehoeder van uw

levenskansen.

 

Het versje stamt uit 1974 en Zwagerman is dus tien of elf jaar oud. Wie weet en doet dan zoiets? En nog een vraag, maar dan voor Vlaar: waarom zet ze er niet in de hoofdtekst maar in een noot bij, dat dit stond in de Zwagergids-rubriek ‘Artiesten schrijven gedichten voor artiesten’ én dat het op naam was gezet van Aart Staartjes? Voor mij is dat cruciale informatie die tegelijk een poëtica voorspelt en waarvoor ik graag honderd bladzijden ontboezeming uit Zwaag cadeau had gedaan.

Een minstens zo ontwapenend detail serveert de biografie over redacteurstaal. Aan de onverdroten poëzie en verhalen inzendende jonge Zwagerman schreef Martin Ros namens De Arbeiderspers dat deze als dichter ‘nog een boeiend groeicircuit’ voor zich had.

 

Tijdsgeest

Met het noemen van Zwagermans eerste uitgeverij raak ik vanzelf bij een bizar drama. De financiële toestand van de bestsellerauteur was, mede door een scheiding, zo penibel dat hij een trouw van decennia verbrak om bij concurrent Hollands Diep, pas op de markt, gunstiger voorwaarden en voorschotten te bedingen. Ook de verplaatsing van zijn omvangrijke archief naar het Letterkundig Museum, frappant genoeg inclusief dagboeken, valt in dit profane licht te zien.

Zo beland ik definitief bij Zwagermans vraag naar de eeuwigheid in tijden van AI. In haar betoog refereert Vlaar in meer hoofdstukken aan een interviewbewering van debutant Zwagerman dat echt goede auteurs niets daarnaast kunnen doen. Bewijs zouden zijn toenmalige lot- en gespreksgenoten Gerrit Grobben en Rein van der Wiel zijn. De biografe meet hun geringe oeuvres af aan de imposante bibliografie van de succesauteur en gaat dus mee in de lokale retoriek, terwijl de eerste memorabele titel die me van de drie te binnen schiet Gezicht op Haarlem is.

Er zijn kennelijk meer werkelijkheden. Bijvoorbeeld die journalist John Schoorl evoceert, die met Zwagerman een appartement deelde op een literaire tournee door de Verenigde Staten: ‘Hij kan nog geen thee zetten of boterham smeren.’ Weer moet ik denken aan de Blokker-biografie: ‘Hij kon nog net een kopje thee zetten, maar hij kon niet afwassen, hij kon niet koken, alleen een ei bakken, hij wist niet hoe de stofzuiger werkte of wanneer de vuilnisman langskwam.’ Ergens had ik dat van senior verwacht, maar van Zwagerman niet.

Terwijl deze anekdote vrolijk de revue passeert, heeft Vlaar veel bewijzen voor een werkelijkheid van blinde manheid. De keren zijn niet te tellen dat ze Zwagerman verwijt vrouwen zelfs bij ophemeling denigrerend te bejegenen en schrijvende vrouwen over het hoofd te zien! Wel ligt achteraf ligt het gelijk voor het oprapen. Feit dunkt me dat Zwaag niet bijzonder afweek en dus geen witte raaf in zijn biotoop was. Dat is ‘de tijdgeest’, die Vlaar meerdere malen opvoert: ‘Zo stuitend spraken sommigen uit Joosts kring in die tijd over zwarte vrouwen.’

Des te ontnuchterender vond ik een cultuursomberende column over Zwaag door Herman Stevens::

 

‘Zijn boekpresentaties waren altijd evenementen en hij zat dagen aan de telefoon om te zorgen dat iedereen kwam. Je hoorde collega’s wel mopperen over de manier hoe Zwagerman dit succes afdwong, maar het was geen eenrichtingsverkeer. Zwagerman las het werk van iedereen die hij kende. En hij kende iedereen. En hij zei er wat vriendelijks over. In onze afgunstige literatuur doet niemand dat. Niemand was zo goed in het assembleren van informatie over literatuur, kunst en de cultuur in het algemeen.’

 

Voor zover Arielle Veerman het al niet had geschreven, is het duidelijk dat Zwagerman gedijde in een wereld van belangen, vol ambitieuze mensen die zich vrienden noemden. Het moet daarom zijn dat Vlaar tegen het eind van haar boek als ‘noodring’ negen namen opsomt die Zwagermans toeverlaten bleken. Onder hen drie literatoren.

 

Intimi

Zou voor een afgewogen oordeel over het verleden Vlaar het heden niet evenzeer hebben moeten evalueren? Er is nu toch ook een ‘tijdgeest’? Zoals Zwagerman in een grotere moreel verband leefde, zo doet zijn biograaf dat net zo goed. Dan moet ik onderwijzeren dat Vlaar FixDit-neigingen vertoont. Ze doet alsof ze zelf geen voorleven heeft gehad. In dezelfde tijd als Zwagerman studeerde ze nota bene Nederlands op hetzelfde instituut van de UvA. Ook richt ze in haar boek een exclusieve focus op de Grachtengordel.

In de gewraakte tijd was Maria Vlaar een centrale redactrice, met een dito redacteur als echtgenoot. Hun levens speelden in de Grachtengordel (waarin ook hun kroost zou belanden). In dat circuit, waar Zwagerman als een vis in het water leefde, werd ze dus ook recensent en beleidsmaker en jurylid en ongetwijfeld nog veel belangrijks. Nu klinkt het alsof ik Vlaar van iets beticht; ik bedoel dat me van haar geen tekst of uitspraak uit die tijd bekend is waarmee mechanismen achter het haantjesgedrag aan de kaak werden gesteld. Anders dan van de vanuit Groningen opererende Erica van Boven in 2000, die door Vlaar wel wordt aangehaald. Anders ook dan van Agnes Andeweg, in een artikel uit 1994 over vrouwelijke stereotypering in Vals licht dat Vlaar met haar recensieframe niet aanhaalt. Anders ten slotte dan van Anja Meulenbelt, die in Zwaag voorbijflitst als enthousiast mede-artiest bij een literair schrijversfestival in Zuid-Afrika.

Ik snap daarom niet waarom Stine Jensen Vlaar als een feministe beschouwt. Minstens zou ik van postfeminisme spreken. Ook wanneer de biograaf destijds uit kiesheid, groepsdruk, zelfcensuur of empathie met de daders zou hebben gezwegen, ontgaat het me nog waarom als een naoorlogse verzetsstrijder op allerlei mensen te blijven meppen omdat ze ‘blinde vlekken’ hebben vertoond, vanuit hun posities op ‘de apenrots’. Even bezwaarlijk vind ik dat Vlaar collateral damage aanricht door steeds vrouwen bij naam en toenaam te vermelden en te contextualiseren die ten prooi vielen aan de veroveringszucht. Christophe Vekeman protesteerde al naar aanleiding van een Franse schrijfster die zo, met citaten uit Zwagermans dagboek, de openbaarheid in wordt getrokken.

Of zit ik als oude witte man stiekem gewoon mijn roedel te verdedigen? Ben ik te puriteins? Op verzoek van nabestaanden werd de fittie tussen Zwagerman en Anil Ramdas bij DeBuren van het internet verwijderd. Literair weblog De Contrabas waar, als ik het me goed herinner, een soortgelijk gevecht in de nachtelijke uren plaatsgreep, is evenmin ergens terug te vinden. Is dat erg, of een fijn zetje van de techniek, al dan niet aangestuurd?

Aan heiligen heb je niks. Je kunt zeggen dat de biografie Zwaag in haar volledigheidsdrang niets aan het onderzoeksobject verzwijgt. Ze weigert retouches aan te brengen voor een flatteus portret. Maar is dat nodig om een karakter scherp in beeld te krijgen? Het gaat er mij niet om of ‘Joost’ geweldig of verschrikkelijk was of ergens ertussenin. En ik geloof zowel intimi die hem beter zeggen te hebben gekend dan wat Vlaar van hem heeft overgeleverd als intimi volgens wie ze hem raak heeft getroffen.

Mijn vraag is tweeledig. Waarom nu terugkaatsen na in het verleden te hebben weerkaatst? Wat te bewijzen met herhalingen? In dat laatste verband voel ik me verplicht te melden dat me, behalve foutjes, geregeld overlappingen in het oog sprongen, soms binnen luttele pagina’s. Alsof de auteur de macht over haar tekst verloor. Dat zou begrijpelijk zijn, door de uitputtend lange arbeidstijd en het verbluffende aantal feiten waarmee het project werd gevuld.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten