Al tijdens het lezen van haar bijna achthonderd pagina’s
drong zich aan mij steeds luider één grote vraag op: waarom heeft Maria Vlaar
acht jaar van haar leven opgeofferd aan een Joost Zwagerman-biografie?
Natuurlijk, ze had literaire nevenactiviteiten en haar arbeid werd vertraagd
door corona die het niet toeliet 42 archiefdozen in het Literatuurmuseum uit te
spitten. Maar toch, steeds blijkt dat ze Zwagermans oeuvre weinig bijzonder
vindt, dat zijn spectaculair ogende bestaan geleefd werd door een verboekte
huismus en dat ze in hem dan wel sympathieke trekjes ontwaart maar grotere
porties mannelijke hypocrisie – die ze, als ik me niet vergis, ruim vóór
verschijnen aankondigde.
Of zou Vlaar verrast zijn geweest
door de reacties op Zwaag. De zeven
levens van Joost Zwagerman die zich toespitsten op het drukbezette, met blitse namen
gedecoreerde liefdesleven van de auteur tot en met de experimentele deelname
aan een pornofilm? Waarom richtte ze zich bij haar speurtochten ook nog tot een
Amsterdamse kioskhouder bij wie de auteur wel eens ‘vieze blaadjes’ kocht? En
hoe bestaat ze het om het zoveelste plaatselijke relletje te vergezellen van de
noot ‘of dit roddels zijn of waarheid laat ik in het midden’?
Zelf motiveerde Vlaar haar titanenklus gelukkig niet alleen
uit een vraag van de uitgever. Ze wees op een generatieverwantschap met
Zwagerman (1964 vs. 1963) en op een vergelijkbaar katholiek nest in West-Friesland.
Haar boek kan ook worden opgevat als een zoektocht naar culturele overlappingen
en restanten van levensbeschouwelijkheid. Toch moet in de loop van haar
onderzoek vervreemding zijn ontstaan die, gepaard aan haar eruditie en
stilistisch vermogen, een spannend en gelaagd boek had kunnen opleveren dat een
stuk dunner was geweest. In plaats daarvan onthult Vlaar haar ware indruk na
een van de zeer vele signalementen van Zwagermans disparate tekstproductie:
‘In een column
over “De denkwereld van 2040” voorspelt hij in 2008 al dat schrijvers tegen die
tijd helemaal niet meer bestaan, en literaire nalatenschappen geen waarde meer
hebben; er is dan “vermoedelijk een computerprogramma dat na de input van een
handvol woorden en persoonsnamen, en na een keuze voor het gewenste
“verhaalprogramma”, een oneindig aantal “verhalen” produceert, toegesneden op
de wensen en fantasieën van de individuele consument.” Hij voorziet wat AI zal
gaan beteken en voorspelt in één ruk door zijn eigen toekomstige
overbodigheid.’
Allicht bedoelt ze dat laatste niet letterlijk, maar wanneer
ik uit Zwaag lering probeer te
trekken, dan lijkt me dit dicht bij de kern te komen.
Vooroordelen
Een ander merkwaardig besef dat zich bij kennisname van Zwaag van mij meester maakte, is dat
Vlaar heel wat informatie niet heeft geraadpleegd. Deels ligt dat buiten haar
schuld, suggereert de verantwoording: ‘De volgende personen wilden niet
geïnterviewd worden voor dit boek: Sandra Derks, Bram Bakker, A.F.Th. van der
Heijden, René Huigen, Bert Nubé, Thijs, Koen en Daantje Zwagerman.’ Allicht had
hun medewerking meer persoonlijke anekdotes en inzichten gebracht. En literaire
nuances kunnen geven, al vraag ik me af of Vlaar daar wel naar op zoek was.
De geslaagdste hoofdstukken uit het boek gaan over
Zwagermans opinistentijd en over zijn finale depressie. In het ene geeft hij
vanaf diverse podia commentaar op binnen- en buitenlandse politieke
ontwikkelingen en vernemen we iets over de gevolgen die zijn interviewrol bij Zomergasten had, nadat Ayaan Hirsi Ali
er de film Submission in première liet
gaan. De mens Zwagerman krijgt daar door alle banale bijeffecten ineens diepte
omdat hij moreel moet handelen. In het andere hoofdstuk beleven en begrijpen
we, mede dankzij Vlaars verteltalent, hoe iemand gestaag en zonder pardon in
omstandigheden kan komen die nopen tot zelfmoord. Het is tegelijk een aanvulling
op én steun voor het controversieel
geachte boek De langste adem (2020) van
voormalig echtgenoot Arielle Veerman.
Dat mij aldus slechts
een fractie van Vlaars boek boeit, hoe bedreven ook gemaakt, ligt uiteraard aan
mijn verwachtingen. Zwaag biedt als
gezegd allerlei biografica, maar die interesseren me niet en soms vind ik ze
niet publicabel. Toch had ik gehoopt bij Vlaar daarnaast nieuwe interpretaties
van romans, verhalen en gedichten aan te treffen. Juist op dat basale vlak
schiet deze biografie voor mij tekort. Haar toevoegingen betreffen passages die
autobiografisch gelezen kunnen worden en die interviewbeweringen over het
waarheidsgehalte weerleggen.
Het grote verhaal
vertelt Vlaar na, en dan ook nog gedeeltelijk. Ze maakte namelijk de keuze
louter recensies op de afzonderlijke werken in beschouwing te nemen. Het gevolg
demonstreer ik met één voorbeeld. Gaandeweg ontstond van de literair auteur het
beeld dat hij, zeker als romanschrijver, snel zijn kruit verschoten had en bij
gebrek aan inspiratie een goed verdienende mediafiguur werd. Uitgaand van
recensies valt de loop van dat repeteergeweer niet bij te buigen. Dus is er bij
Vlaar geen ruimte voor de rehabilitatie die Thomas Vaessens aan de
prozaïst Zwagerman bood in zijn studie De
revanche van de roman (2009). Het enige moment waarin deze hoogleraar in de
biografie opduikt, is als poëziecriticus van de bundel Bekentenissen van de pseudomaan, wiens kritiek door de besprokene
niet werd verdragen en verleidde tot een
uitval – de zoveelste die karakterieel tekenend moet wezen.
Op die wijze blijft ook Zwagermans passage door het
postmodernisme bij Vlaar bleekjes. Ze ontleent inzichten over deze nog altijd van
vooroordelen
wasemende stroming aan contemporaine theorie (zoals van Annemarie [sic]
Musschoot op
de DBNL) en aan losse primaire werken die in de jaren tachtig en negentig
ermee werden geassocieerd. Een tweede literair-historische goudmijn boden de
Maximalen, de dichtersgroep van wie Zwagerman zich opwierp als woordvoerder. Zwaag vertelt er best veel over, maar
het lijkt wel of de poëzie zelf, tenzij in de algemeenst mogelijke termen
belicht, buiten beeld moet blijven.
In plaats daarvan kanaliseert Vlaar haar energie om strubbelingen
en vetes in de groep aan het licht te brengen. Wie daarvan houdt, is spekkoper.
En wie er Zwagerman-psychologie aan wil verbinden, heeft de biografe vaardig
geleid naar één van de zeven gezichten die hij zou hebben: die van de
onderwijzer. De opper-Maximaal blijkt punten te hebben uitgedeeld aan zijn
bentgenoten op de competenties ‘persoonlijkheid en poëzie’. In die lijstjes
valt niet alleen op dat Zwagerman geen al te hoge dunk had van kameraden met
wie hij revolutie beweerde te maken, maar ook dat zijn cijfers akelig precies
zijn – Arthur Lava, man
van het eerste uur, krijgt voor ‘poëzie’ een 7-.
Levenskansen
Ik ben geen biografieënlezer, maar dat Zwagerman zeven
levens zou hebben, conform zijn
bekende gedicht, kwam me ergens vertrouwd voor. Och ja, Edwin Rutten had er
volgens zijn (afgewezen)
biograaf Rudie Kagie ook zeven. En toevallig bladerde ik laatst door Jan
Blokker juniors Een mannetje van de
krant. Zijn vader de journalist had volgens een externe autoriteit in de
intro vijf gezichten, maar op de achterflap van deze biografie tel ik er acht
en volgens junior had senior er vele.
Waarom bekreun ik me plots om hogere wiskunde? Omdat zulke
biografenaanduidingen suggereren dat mensen tegensprekelijke wezens zijn voor
wie essentialisme ridicuul is. Tegelijk wijst de praktijk, in elk geval van de
drie genoemde biografieën, op hechte portretten. Bij de bekwaam structurerende Vlaar
verloopt Zwagermans leven teleologisch. Daarom zal ze een fiks stuk
voorgeschiedenis hebben ingeruimd voor de vader, lievelingsoom en grootvader,
wier karakters het gedrag van Joost moeten verklaren.
Zo besluit Vlaar haar boek niet met het imposante,
verhalende hoofdstuk over de finale depressie, maar breit ze er een eind aan
vast dat duidender is. Naar aanleiding van Zwagermans liefde voor beeldende
kunst, in verband met een verhoopt naleven. Ze verantwoordt deze opbouw die ze,
naar een
eerder besluit, thematisch noemt: ‘De depressieve Joost is immers maar één
van de Joosten, waar hij zelf van áf wilde, en het zou verdrietig zijn als die
het meest nabrandt op het netvlies van de lezer.’ Uit empathie dus? Ze doet
vergeten dat de biografie in haar retorische opzet wel degelijk een rechte lijn
door een bestaan trekt van iemand die per saldo, juist vanwege alle
tegenstellingen die hem slechts menselijker heten te maken, een ‘man-uit-één
stuk’ blijkt.
Een gelukkige bijvangst van die opvatting is de wekelijkse Zwagergids waarmee ‘Joost’ al op jonge
leeftijd toonde een schrijvers- en verslaggeversinborst te hebben. Hij had er zelf
al, bijna nostalgisch, over verteld. Vlaar dateert het als verbluffend
langlopend project tussen begin 1974 tot 1978. Wat ze zoal uit die blaadjes citeert
is soms aangrijpend. Vaak is het mij weer wat te kwantitatief, maar door deze
biografie ken ik nu dit pareltje, gewijd aan Joop den Uyl:
De basis van uw
kabinet
blijft smal
Niet rechts
alléén voorspelt
een snelle val
Wiegel staat al
te dansen!
Maar:
Nooit wil ik meer
d’een of
de andere De Quay.
Wél D’66 opnieuw
en dan
zeer taai-taai
Als medehoeder
van uw
levenskansen.
Het versje stamt uit 1974 en Zwagerman is dus tien of elf jaar
oud. Wie weet en doet dan zoiets? En nog een vraag, maar dan voor Vlaar: waarom
zet ze er niet in de hoofdtekst maar in een noot bij, dat dit stond in de Zwagergids-rubriek ‘Artiesten schrijven
gedichten voor artiesten’ én dat het op naam was gezet van Aart Staartjes? Voor
mij is dat cruciale informatie die tegelijk een poëtica voorspelt en waarvoor
ik graag honderd bladzijden ontboezeming uit Zwaag cadeau had gedaan.
Een minstens zo ontwapenend detail serveert de biografie
over redacteurstaal. Aan de onverdroten poëzie en verhalen inzendende jonge
Zwagerman schreef Martin Ros namens De Arbeiderspers dat deze als dichter ‘nog
een boeiend groeicircuit’ voor zich had.
Tijdsgeest
Met het noemen van Zwagermans eerste uitgeverij raak ik
vanzelf bij een bizar drama. De financiële toestand van de bestsellerauteur
was, mede door een scheiding, zo penibel dat hij een trouw van decennia verbrak
om bij concurrent Hollands Diep, pas op de markt, gunstiger voorwaarden en
voorschotten te bedingen. Ook de verplaatsing van zijn omvangrijke archief naar
het Letterkundig Museum, frappant genoeg inclusief dagboeken, valt in dit
profane licht te zien.
Zo beland ik definitief bij Zwagermans vraag naar de
eeuwigheid in tijden van AI. In haar betoog refereert Vlaar in meer
hoofdstukken aan een interviewbewering van debutant Zwagerman dat echt goede
auteurs niets daarnaast kunnen doen. Bewijs zouden zijn toenmalige
lot- en gespreksgenoten Gerrit Grobben en Rein van der Wiel zijn. De
biografe meet hun geringe oeuvres af aan de imposante bibliografie van de
succesauteur en gaat dus mee in de lokale retoriek, terwijl de eerste
memorabele titel die me van de drie te binnen schiet Gezicht op Haarlem is.
Er zijn kennelijk meer werkelijkheden. Bijvoorbeeld die journalist
John Schoorl evoceert, die met Zwagerman een appartement deelde op een
literaire tournee door de Verenigde Staten: ‘Hij kan nog geen thee zetten of
boterham smeren.’ Weer moet ik denken aan de Blokker-biografie: ‘Hij kon nog
net een kopje thee zetten, maar hij kon niet afwassen, hij kon niet koken,
alleen een ei bakken, hij wist niet hoe de stofzuiger werkte of wanneer de
vuilnisman langskwam.’ Ergens had ik dat van senior verwacht, maar van
Zwagerman niet.
Terwijl deze anekdote vrolijk de revue passeert, heeft Vlaar
veel bewijzen voor een werkelijkheid van blinde manheid. De keren zijn niet te
tellen dat ze Zwagerman verwijt vrouwen zelfs bij ophemeling denigrerend te
bejegenen en schrijvende vrouwen over het hoofd te zien! Wel ligt achteraf ligt
het gelijk voor het oprapen. Feit dunkt me dat Zwaag niet bijzonder afweek en
dus geen witte raaf in zijn biotoop was. Dat is ‘de tijdgeest’, die Vlaar
meerdere malen opvoert: ‘Zo stuitend spraken sommigen uit Joosts kring in die
tijd over zwarte vrouwen.’
Des te ontnuchterender vond ik een cultuursomberende
column over Zwaag door Herman
Stevens::
‘Zijn
boekpresentaties waren altijd evenementen en hij zat dagen aan de telefoon om
te zorgen dat iedereen kwam. Je hoorde collega’s wel mopperen over de manier
hoe Zwagerman dit succes afdwong, maar het was geen eenrichtingsverkeer.
Zwagerman las het werk van iedereen die hij kende. En hij kende iedereen. En
hij zei er wat vriendelijks over. In onze afgunstige literatuur doet niemand
dat. Niemand was zo goed in het assembleren van informatie over literatuur,
kunst en de cultuur in het algemeen.’
Voor zover Arielle Veerman het al niet had geschreven, is
het duidelijk dat Zwagerman gedijde in een wereld van belangen, vol ambitieuze mensen
die zich vrienden noemden. Het moet daarom zijn dat Vlaar tegen het eind van
haar boek als ‘noodring’ negen namen opsomt die Zwagermans toeverlaten bleken.
Onder hen drie literatoren.
Intimi
Zou voor een afgewogen oordeel over het verleden Vlaar het
heden niet evenzeer hebben moeten evalueren? Er is nu toch ook een ‘tijdgeest’?
Zoals Zwagerman in een grotere moreel verband leefde, zo doet zijn biograaf dat
net zo goed. Dan moet ik onderwijzeren dat Vlaar FixDit-neigingen
vertoont. Ze doet alsof ze zelf geen voorleven heeft gehad. In dezelfde tijd
als Zwagerman studeerde ze nota bene Nederlands op hetzelfde instituut van de
UvA. Ook richt ze in haar boek een exclusieve focus op de Grachtengordel.
In de gewraakte tijd was Maria Vlaar een centrale
redactrice, met een dito redacteur als echtgenoot. Hun levens speelden in de
Grachtengordel (waarin ook hun kroost zou belanden). In dat circuit, waar
Zwagerman als een vis in het water leefde, werd ze dus ook recensent en beleidsmaker
en jurylid en ongetwijfeld nog veel belangrijks. Nu klinkt het alsof ik Vlaar
van iets beticht; ik bedoel dat me van haar geen tekst of uitspraak uit die
tijd bekend is waarmee mechanismen achter het haantjesgedrag aan de kaak werden
gesteld. Anders dan van de vanuit Groningen opererende Erica van Boven in 2000,
die door
Vlaar wel wordt aangehaald. Anders ook dan van Agnes Andeweg, in een artikel
uit 1994 over vrouwelijke stereotypering in Vals
licht dat Vlaar met haar recensieframe niet aanhaalt. Anders ten slotte
dan van Anja Meulenbelt, die in Zwaag
voorbijflitst als enthousiast mede-artiest bij een literair schrijversfestival
in Zuid-Afrika.
Ik snap daarom niet waarom Stine Jensen Vlaar
als een feministe beschouwt. Minstens zou ik van postfeminisme spreken. Ook
wanneer de biograaf destijds uit kiesheid, groepsdruk, zelfcensuur of empathie
met de daders zou hebben gezwegen, ontgaat het me nog waarom als een naoorlogse
verzetsstrijder op allerlei mensen te blijven meppen omdat ze ‘blinde vlekken’
hebben vertoond, vanuit hun posities op ‘de apenrots’. Even bezwaarlijk vind ik
dat Vlaar collateral damage aanricht door
steeds vrouwen bij naam en toenaam te vermelden en te contextualiseren die ten
prooi vielen aan de veroveringszucht. Christophe
Vekeman protesteerde al naar aanleiding van een Franse schrijfster die zo, met
citaten uit Zwagermans dagboek, de openbaarheid in wordt getrokken.
Of zit ik als oude witte man stiekem gewoon mijn roedel te
verdedigen? Ben ik te puriteins? Op verzoek van nabestaanden werd de fittie tussen
Zwagerman en Anil Ramdas bij DeBuren
van het internet verwijderd. Literair weblog De Contrabas waar, als ik het me goed herinner, een soortgelijk
gevecht in de nachtelijke uren plaatsgreep, is evenmin ergens terug te vinden.
Is dat erg, of een fijn zetje van de techniek, al dan niet aangestuurd?
Aan heiligen heb je niks. Je kunt zeggen dat de biografie Zwaag in haar volledigheidsdrang niets
aan het onderzoeksobject verzwijgt. Ze weigert retouches aan te brengen voor
een flatteus portret. Maar is dat nodig om een karakter scherp in beeld te
krijgen? Het gaat er mij niet om of ‘Joost’ geweldig of verschrikkelijk was of
ergens ertussenin. En ik geloof zowel intimi die hem beter zeggen te hebben
gekend dan wat Vlaar van hem heeft overgeleverd als intimi volgens wie ze hem
raak heeft getroffen.
Mijn vraag is tweeledig. Waarom nu terugkaatsen na in het
verleden te hebben weerkaatst? Wat te bewijzen met herhalingen? In dat laatste
verband voel ik me verplicht te melden dat me, behalve foutjes, geregeld overlappingen
in het oog sprongen, soms binnen luttele pagina’s. Alsof de auteur de macht
over haar tekst verloor. Dat zou begrijpelijk zijn, door de uitputtend lange arbeidstijd
en het verbluffende aantal feiten waarmee het project werd gevuld.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten