Een geweldige zin: ‘Op wandelvakanties pelt hij onderweg een
ei en rolt dat over zijn bezwete voorhoofd, voor het zout.’ Ik trof het aan in Mirjam
van Hengels Ganzentijd. Dit boek over
de dood van haar vader houdt zich op in een autobiogenre dat me niet ligt, maar
blijkbaar weet Van Hengel me te overtuigen. De zin karakteriseert op een wijze
waarin diverse reacties open worden gelaten. Voor sommige lezers zal de vader inventief
zijn, voor andere lezers wordt hij een zonderling. Knap vind ik de komma, die
de ruimte ook daadwerkelijk schept. Bij de rolgewoonte vragen sommigen zich allicht
af waarom ze geschiedt, anderen moeten juist bevestigd worden in de hint.
Van Hengel kan in Ganzentijd
intiem worden door afstand te houden en zorgvuldig te selecteren. Sporadisch
gebruikt ze een citaat, dat ze pas achterin toeschrijft en dan nog minimaal. Over
het proces dat ze samen met haar vader richting zijn overlijden ingaat, indiceert
het boek dat ze er al onderweg notities over maakt. Van Hengel noemt die ‘sleutelgaten’,
een motief dat artistiek door Vijftigers-essayist Paul
Rodenko werd geduid. In Ganzentijd
doemt het op via het gedicht ‘Januari
1943’ door Vijftiger-dichter Remco Campert, waarvan ze het einde een
sleutelgat noemt. Bovenal rijmt de blik daardoorheen met het turen door een
kijkertje dat vader als vogelaar gewoon was en waarmee het boek opent; voor
deze twee Van Hengels blijkt Peterson’s
vogelgids de Bijbel.
Bij afstand en selectie hoort voor mij registerkeuze – in
het begin spreekt Van Hengel al over ‘de liefde bedrijven’. Verderop toont de
tekst een harde montage, kalm en kritisch in- en uitgeleid, van het curriculum
vitae dat de vader op gevorderde leeftijd over zichzelf opstelde. Het is
uiteraard een onvoltooide tekst, die zijn dochter vervolgens afmaakt. Dan
tracht ze uiteraard zijn stijl te benaderen, met veel tussenhaakjes.
Hoe groot het verschil met een ander boek dat recent op mijn
weg kwam: Lize Spits Autobiografie van
mijn lichaam. Daarin wordt ook een ouderlijk overlijden (van de moeder)
herdacht en is er ook een tekstmontage (van Lizes oude dagboeken), maar het
resultaat is, in meer opzichten: dikte. Alles wordt gezegd, in één voortdenderde
stijl die details en evaluaties van gevoelens in beeldspraken blijft aandragen.
Misschien is het daarom eerlijker Autobiografie
van mijn lichaam te vergelijken met Maria Vlaars overvolle Zwagerman-biografie.
Ik wist me
er geen raad mee en, onbekend met de openbare ruimte die door sociale media
zal zijn geherdefinieerd, voelde me na lectuur een oude puritein.
Ergens in een zeer geheim typoscript las ik dat Rilkes begrip Weltinnenraum, ‘wereldbinnenruimte’ dus,
tegenwoordig wel eens wordt vertaald als ‘binnenwereldruimte’.
Bijna dacht ik al uit de tijd gevallen te zijn, tot het toeval me nog een kakelverse biografie bracht: Groots is de liefde. Daarin portretteert Jacqueline Oskamp componist Louis Andriessen. Zijn leven was langer en rijker, minder honkvast en van groter cultureel belang dan dat van Zwagerman. Toch heeft Oskamp veel minder pagina’s nodig om de figuur van Andriessen op te roepen. De componist was net als de betreurde auteur een vaardig netwerker, die bij ellende ook terug kon vallen op een Harde Kern van echte vrienden. Wel vielen in zijn volkomen artistiek milieu blijkbaar vanzelfsprekend seksuele escapades voor en werden ze vergeten, al hield ook deze womanizer lijstjes met prooien annex veroveringen bij. In Oskamps boek spelen die vrouwen een marginale rol – en worden de meesten slechts opgevoerd bij de voornaam, al dan niet veranderd voor de privacy.
Ik hinkstapspring terug naar Lize Spit, wier Autobiografie van mijn lichaam een
schoolvoorbeeld is van wat ik ooit ‘snuisterstijl’
noemde. Losse stukken staan naast elkaar, naar mijn overtuiging niet vanwege
een doorgedreven poëticale parataxis zoals in het Nederlands taalgebied Vogelaar
dat heeft uitgeduid, maar omdat de auteur niet lijkt te kunnen kiezen. En te
veel door zichzelf in beslag wordt genomen? Spit is een millennial, een voyeur-van-het-eigen-leven-generatie
bij wie ik de snuisterstijl zag verschijnen. Ook Mirjam van Hengel, van mijn (oudere)
lichting, is er niet helemaal aan ontsnapt, maar zij behoudt controle over haar
compositie. Dat is ook haar stiel. Gaande Ganzentijd
presenteert ze zich als redacteur, die zich heeft moeten inleven in anderen,
en als biografe, onder meer van Campert, wiens verhalen legitiem voorgingen. Bijna
een opluchting – totdat het lot van de vader haar oproept zich niet meer weg te
cijferen.
Hier openbaart zich een thematiek die me afgelopen tijd opgevallen
is: vrouwen, in het bijzonder moeders, nemen spreektijd die tot dan naar mannen,
in het bijzonder partners, is gegaan. Waarom de verhoudingen scheef zijn
geweest, daarover lopen de meningen uiteen. Volgens het ene boek waren het
automatismen uit het systeem, volgens het andere dominantie uit het systeem,
volgens nog een ander een late roeping voor reclaiming. Dat zou aan het
fragmentarisme van de snuisterstijl een noodsprongfundament geven. Eerder dit
jaar beweerde iemand
werkelijk dat die krukkige vorm te wijten was aan een dagdagelijksheid
waarin het ‘denken voortdurend door zorgtaken wordt onderbroken’. Maar waarom hadden
collega-auteurmoeders uit vroegere generaties dat fundament niet nodig? Voor
mij wordt de snuisterstijl zo verwender én kitscheriger.
Het rare is wel dat deze variant zich kritisch opstelt
tegenover een witte buitenwacht die geen besef heeft van ‘blinde vlekken’. Blijkbaar
worden die pas problematisch wanneer ze geen first world problems in de weg zitten. Dus ben ik per saldo
bevestigd in mijn wansmaak door de
onvermijdelijke lijstjes waarop de beste boeken van het jaar prijkten,
zoals kennelijk Mariëns Als de dieren.
De chef van de Standaard der Letteren,
ook een millennial, perste
daar zelfs drie onvergetelijke citaten uit: ‘Eenzaamheid draagt een zeer
onderschatte wreedheid in zich, en wel in die zin dat zij haar eigen
voortbestaan verzekert’ + ‘Moederschap is tegelijk grenzeloos in zijn vraag en
weerloos in zijn antwoord’ + ‘Erger dan de nederlaag is de zichtbare nederlaag’.
Q.e.d.
O nee, dit is weblogarrogantie. Bovendien las ik in het zeer
geheime typoscript een stilzwijgend in het Nederlands vertaalde stelling van een
snuggerdere Marc, de
Franse filosoof Froment-Meurice, uit het boek Solitudes, die ik dankzij GoogleBooks terug naar het origineel kan duwen:
What is important is not that we get something of
somewhere, but rather that something gets to us and, on the way, transforms us.
Then we are no longer solitary, even if what gets to us is not somebody else, a
companion with whom we can make our way. It may seem like a nothing, a pebble on
the side of the path, the thrill of a bird perched on the neighboring larch,
but that is already everything: the call to the world.
Mag ik dan nu ook lijstjes plengen? Fijne muziek uit het
vaderland hoorde ik bij Meral Polat (Meydan)
en, verlaat, bij Paulien van Schaik & Hein van de Geyn (Musing).
En ik rouwde om Anthony Jackson, die op het
waanzinnige concert van Chaka Khan in 1981, waar de complexe elpee What Cha’ Gonna Do For Me losjes en
euforisch werd gespeeld, verscholen zat achter collega’s. Ik was verrukt over het titelverhaal van Danilo Kiš’ Encyclopedie van de doden en raakte de
tel kwijt bij de exemplaren van mijn
recentste publieksbundel De
vriendelijke mens. Mijn goede voornemen is om eindelijk iets met Keri
Hulmes Kerewin te gaan doen. Grappig
vind ik ondertussen het idee dat, uitgerekend op het
grillige internet, vader Van Hengel nog wel even voortleeft. Met en door een meticuleuze website over Johann
Sebastian Bach die hij na zijn pensioen bouwde en die dochterlief ‘eivol’
noemt.

Geen opmerkingen:
Een reactie posten